8
Zeeman
Het onweerde verschrikkelijk.
De Suja stuiterde over zware rollers om de landtongen heen alvorens aan het lange stuk naar de Caralianbaai te beginnen. De bemanning was net zo onwetend gebleken als Jim al had verwacht. Het waren gewone havenarbeiders die op het laatste moment waren ingehuurd om te voorkomen dat er iemand bij zou zijn zoals hij: een spion uit het Koninkrijk. Ze wisten alleen maar dat alle schepen van Kesh zich schenen te hebben verzameld in Hansulé en dat ze allemaal fitte matrozen nodig hadden.
Jim wist waar het schip was doordat hij in staat was geweest dat uit zijn hoofd uit te rekenen met behulp van hun snelheid. Het was nogal een verrassing geweest toen hij een officier aan de kapitein had horen vragen waar ze heen gingen, en had ontdekt dat ze op weg waren naar Caralian en niet de diepe haven van Elarial.
Op het ogenblik had Jim het echter te druk om zich te verwonderen over de logica van die keus; hij moest grip zien te houden op de natte zeildoeken tijdens het reven van de zeilen. Het was midden in de nacht, en Jim en de andere mannen wisten de weg door het want alleen te vinden op de tast en dankzij het licht van een enkele dievenlantaarn aan elke mast. De touwen waren zo ruw dat hij ze met zijn tenen kon omklemmen terwijl hij het canvas ophees. Maar dit was de gevaarlijkste taak die een matroos kon krijgen: in het want tijdens een nachtelijke storm.
Jim was ervan overtuigd dat als het noodweer stopte, ze zouden zien dat er diverse schepen waren vergaan. De storm hield nu al meer dan een dag aan, en het enige voordeel ervan was dat ze hun bestemming twee dagen eerder dan verwachezouden bereiken.
Hij zette ijverig de zeilen vast en schuifelde toen naar de betrekkelijke veiligheid van de mast. Daar klauterde hij omlaag naar de bovenkant van de hoofdtouwen en sprong op het dek. De kapitein was kennelijk blij met de timing, aangezien de storm wat minder fel leek en hij nog een uur snelheid kon maken met de zeilen die nog gehesen waren.
Jim ging benedendeks, naar de relatieve droogte en warmte van het ruim waar de bemanning sliep. Het was er bijna verlaten, omdat het grootste deel van de ploeg nog boven was. Jim liep naar de hangmat die hij had opgeëist toen hij net was aangemonsterd en streek afwezig met zijn hand over de rand die zich aan de kant van het tussenschot van het schip bevond. Zijn passerende hand vond een tevredenstellende bobbel: zijn verstopte Tsuranese bol, weggemoffeld in de stof op de plaats waar het draagtouw was vastgenaaid. Hij dook in de hangmat en nam er genoegen mee vanzelf zo veel mogelijk op te drogen in de koude, vochtige lucht. Er was een stapel ruwe linnen lappen geweest om je mee af te drogen toen het noodweer begon, maar die lagen nu op een hoop bij de kajuitstrap, doorweekt en ongetwijfeld bezig een indrukwekkende hoeveelheid schimmel te verzamelen. Toch zou Jim nu heel wat overhebben voor één warme, droge handdoek.
Aan de andere kant had hij ook nog boven bezig kunnen zijn. Hij hoefde zijn vermoeidheid niet te veinzen. Hij wist dat er over enkele minuten nog twee of drie anderen benedendeks zouden komen strompelen, want er waren nog meer matrozen uit het want naar beneden gestuurd. Hij wilde dat ze een zeeman aantroffen die diep in slaap was, want hij had geen zin in oeverloos geklets. Als ze informatie hadden gehad die de moeite waard was, dan had hij met alle liefde geroddeld als een viswijf op de markt, maar aangezien hij evenveel over deze reis wist als zij, ging hij liever slapen.
Van alle rollen die Jim tijdens zijn carrière had gespeeld, vond hij die van zeeman het vreselijkst. Hij zou nog liever kamelen door de zomer hitte van de Jal-Pur woestijn drijven of zich vechtend een weg uit een bandietenfort banen dan nog één nacht aan boord van dit schip door te brengen.
Maar de plicht riep. Hij moest ontdekken wat de bedoeling was met deze vloot, want hoewel hij geen details wist, twijfelde hij er niet aan dat de waarheid, wat die ook zou blijken te zijn, slecht nieuws voorspelde voor het Koninkrijk. Terwijl hij indommelde, vroeg hij zich niet voor de eerste keer af welke rol de Panthatische Slangenpriesters in dit alles speelden.
Ze kregen slechts kort de tijd om te slapen, want het bevel voor
alle hens aan dek kwam bij zonsopgang. Jim stond op te midden van
het gebruikelijke gemor van de mannen, voegde om in zijn rol te
blijven een korte tirade toe over de stomme idioot die deze
expeditie had verzonnen, en ging aan dek.
In plaats van het want in gestuurd te worden om de zeilen te hijsen, moest hij zich melden bij de boeg, waar een groep matrozen aan de kaapstander draaide om het anker te laten zakken. Het was een grijze ochtendschemer, maar de storm was gaan liggen en had de zee onrustig, leigrijs en metalig groen achtergelaten, onder een heiige lucht. Maar wat Jims aandacht trok, was dat ze naar een plek dichter bij de wal voeren, waar het schip voor anker zou gaan.
Zoals hij had verwacht werden de mannen die nog niet in het want stonden naar de lijzijde van het schip gestuurd om uit te kijken naar rotsen. Hij liep naar de reling en keek eroverheen, maar zag niets anders dan diep, roerig water en af en toe een schuimkop. Hij wierp een blik naar de wal en zag dat ze minder dan een kwart mijl van de branding waren. Een snelle berekening vertelde hem dat ze nog op een halve dag zeilen van de stad lagen, en hij vroeg zich af hoeveel schepen er al waren gearriveerd.
Terwijl het lichter werd en het weer nog verder bedaarde, kreeg hij zijn antwoord: meer schepen dan hij voor mogelijk had gehouden. Als om zijn grootste angst te bevestigen, kwam er een eskader Brijaner schepen in zicht, varend naar een locatie die op de een of andere manier aan hen was doorgegeven door wie er dan ook de leiding had over deze onmogelijke vloot.
Om zich heen kijkend om zeker te weten dat niemand hem gadesloeg, klauterde Jim tegen een hoofdtouw omhoog naar de grote mast, klom snel naar het bovenste rondhout en keek naar de haven in de verte. Ze waren nog zo ver weg dat er niets van land te zien was op de plek waar hij wist dat de stad moest liggen. Ze gingen voor anker in een enorme, gebogen baai, die uitsluitend diende als vluchthaven langs de bovenkant van de boog, waar de noordelijke landmassa de schepen afschermde tegen de meeste weersinvloeden vanuit het noordwesten. Nu begreep Jim in ieder geval waarom ze hier waren in plaats van in Elarial. Zoveel schepen zouden zelfs de zeer brede ingang van die haven verstoppen.
Toen werd hij gegrepen door nog een overtuiging: Kaseem abu Hazara-Khan moest zijn agenten in Caralian hebben ontdekt en laten schaduwen. Geen enkel schip in deze vloot was dicht genoeg bij de stad om zichtbaar te zijn, behalve via magie, of door een van Jims agenten als die toevallig een bootje had gehuurd voor een mooi dagje zeilen.
Met een wee gevoel in zijn maag gleed Jim langs een touw omlaag en liet zich soepel op het dek zakken. Hij had zich afgevraagd waarom al zijn agenten ten zuiden van deze plek er het zwijgen toe deden, terwijl er bij de mannen hier en richting het noorden niets aan de hand was. Nu besefte hij dat Hazara-Khan daar niet om maalde. Wat hij ook van plan was, het zou al in volle gang zijn voordat nieuws over deze reusachtige vloot het Koninkrijk bereikte.
Jim wist twee dingen: hij moest uitzoeken waar deze enorme armada naartoe onderweg was - de Verre Kust of Krondor - en dan moest hij van dit schip af en terug naar Krondor. Hij rekende snel. Logisch gezien zou het Keizerrijk Groot Kesh proberen al het land weer op te eisen dat eeuwen geleden in één verpletterende aanval was verloren. Als die Brijaner schepen als eerste door de Straat der Duisternis kwamen en een scherm konden oprichten tegen Quegse kapers, dan kon de rest van de vloot rechtdoor varen langs de zuidkust van de Bitterzee en een drievoudige aanval doen op Nes, Vykorhaven en Krondor.
Er zou cavalerie naar het noorden onderweg zijn vanuit de Keshische steden Jonril en Nar Ayab om vanuit het zuidoosten het Dromendal te bereiken, terwijl het garnizoen van Durbin de Keshische troepen die al in Shamata waren zou ondersteunen. Kesh zou binnen een week het Dal in handen hebben: Nes zou binnen enkele dagen vallen, en als de Westelijke Vloot van de koning in Vykorhaven kon worden verrast, dan zou Kesh de controle hebben over de Bitterzee.
Als Jim deze aanval leidde, zou hij een blokkade van Krondor opzetten en dan doorstoten tot aan Sarth om te zorgen dat er geen hulp uit Yabon kon komen. De legers in de Verre Kust zouden er weinig toe doen, en als ze oostwaarts marcheerden door de passen in de Grijze Torens dan zouden ze op de troepen uit Yabon stuiten, die ten noorden van Sarth vastzaten, en daar niet meer verder kunnen.
Toen bedacht Jim zich. Het enige wat hieraan volkomen onredelijk was, was wat Hazara-Khan in het zuiden zou gaan doen. Hij hoefde de bevelen en plannen van de Keshische generaal niet te zien om te weten dat elk garnizoen ten zuiden van het Overnse Diep was opgeroepen en zich nu aan boord van deze schepen bevond. Vanuit conventioneel oogpunt zouden er hordes kwade stamleden door de Gordel van Kesh naar het vruchtbare agrarische land van het zuidelijke Keizerrijk moeten stormen.
Is dit dan waar de Pantathiërs een rol spelen, vroeg hij zich af. Er moest iets zijn wat hen ook zonder de laars hak van Kesh op hun nek overhaalde de vrede te bewaren.
Ineens raakte Jim in paniek, of althans voor zover mogelijk. Hij had ontdekt wat er te ontdekken viel op dit schip, maar eraf komen was problematisch. Hij kon zijn geheime bol gebruiken om terug te keren naar zijn werkkamer in Krondor zodra hij meer wist. Het punt was hoe hij nog meer kon ontdekken. Ze lagen zo dicht voor de kust voor anker dat het niet verschrikkelijk gevaarlijk was om door de branding naar het strand te zwemmen, maar wat moest hij doen als hij eenmaal aan land was? Hij zou meer dan twintig mijl te voet moeten afleggen voordat hij bij een deel van de baai aankwam waar hij zinnige informatie of sneller vervoer zou kunnen vinden, en dan zou hij nog steeds geen idee hebben wat het plan was. Er moest een andere manier zijn.
Hij zette zich gedachteloos in beweging toen de stuurman het bevel gaf om enkele lijnen te repareren en de dekken te schrobben. Dat betekende dat de kapitein zich had voorgenomen een tijdje te blijven. Jim onderdrukte de neiging zijn frustratie te uiten en hield zichzelf nogmaals dezelfde gedachte als eerder voor: er moest iets op te vinden zijn.
Er verstreken twee dagen waarin niet veel belangwekkends gebeurde,
wat niet betekende dat Jim de tijd had om over zijn huidige
toestand na te denken. Een schip op zee, zelfs als het voor anker
ligt, heeft een heleboel aandacht nodig. Aangezien er weinig
bemanning was op de Suja - wat
kennelijk voor alle schepen in de vloot gold - werkten de ploegen
een halve dag op en een halve dag af, hoewel dat 'af' maar een
kwestie was van hoe je het bekeek. Na de maaltijden in de kombuis
waren er zeilen te repareren en touwen te splijten. Iemand moest
met een lantaarn door de ingewanden van het schip lopen op zoek
naar lekkages en om te kijken of de storm de mast of de kolsem niet
had beschadigd. Jim besloot de ruiminspectie te doen in de hoop
iets van lading te vinden, of een andere aanwijzing over wat de rol
van dit schip zou kunnen zijn, maar hij werd bijna dol van
frustratie toen hij ontdekte dat het ruim leeg was. Er stond lading
aan dek, kratten die aan boord waren gebracht door de Pantathiërs,
maar die zaten vast onder zwaar zeildoek en er was altijd iemand in
de buurt; hij had geen schijn van kans om onderzoek te doen naar de
inhoud.
Op de derde ochtend lichtten de schepen de ankers, en de Brijaner schepen waren de eerste. Jim haalde diep adem om zijn ongeduld te beheersen; zij waren logisch gezien de beste vloot voor de eerste aanval, aangezien ze elke Quegse galei op de Bitterzee konden voorblijven, en ze zouden waarschijnlijk een scherm vormen waardoor zwaardere Keshische oorlogsgaleien achter hen aan konden varen om rechtstreeks door te stoten naar Vykorhaven.
Meer dan eens had Jim de haast onbedwingbare neiging om zijn Tsuranese bol te grijpen en naar Krondor te gaan, maar hij wist dat hij op een punt was aanbeland waarop zijn waarschuwing slechts enkele dagen eerder zou aankomen dan meldingen over buitenlandse zeilen van Koninkrijkse patrouilleschepen ten westen van Nes. Een extra week van voorbereiding zou weinig uitmaken tegen deze overmacht.
Toen kwam het bevel voor de Suja: licht het anker en hijs de zeilen. Maar er werden alleen zeilen gehesen om te manoeuvreren, en het bevel luidde dat ze naar de stad Caralian moesten gaan, niet de zee op. Jim klom met andere bemanningsleden het want in, hees zeilen en zette ze vast. Ze zeilden een nauwe bocht in waardoor ze de wind in de rug zouden hebben, aangezien die vandaag uit het zuiden kwam, en ze zouden gemakkelijk te veel snelheid kunnen maken. Gezien het gedrom van schepen voor hen was Jim ervan overtuigd dat de kapitein heel langzaam en voorzichtig wilde binnenvaren. Toen ze de haven naderden, kon Jim zijn ogen nauwelijks geloven, want er lagen nog steeds meer dan honderd schepen voor anker. Sloepen met lading en kleine dienstvaartuigen voeren heen en weer naar het land; ze kwamen niet alleen uit de haven zelf, maar ook van de stranden verderop.
Ze kregen het bevel om het anker te laten zakken en de zeilen te reven; alle bemanningsleden togen aan het werk, en het schip kwam tot stilstand op minder dan een kwart mijl van een lang strand. In de verte zag hij een veeg aan de horizon waarvan hij wist dat het Caralian was, of in ieder geval de rook uit de schoorstenen daar. Hij had nooit om die stad gegeven - hij vond het een tweederangs haven die maar zelden de moeite waard was om in het oog te houden - maar hij had er toch een agent.
Er kwam een sloep naar het schip toe, waarop de stuurman bevelen riep om de laadnetten in gereedheid te brengen. Jim bemande de giek samen met twee andere mannen, en nog eens zes zeelui schoven het luik van het hoofdruim open en klommen naar beneden om de lading in ontvangst te nemen.
Het net kwam omlaag en Jim wachtte bij de lier totdat het teken werd gegeven. Samen met twee andere mannen draaide hij aan de zware zwengel, de lier draaide en het net kwam boven de reling in zicht.
Jim liet bijna los toen een bijzonder verstoord kijkende koe hem aanstaarde. Er hing nog een tweede koe in een lus naast de eerste, en die loeide deerniswekkend. Jim had niet veel verstand van dieren, maar hij had vaak genoeg door agrarische gebieden gereisd om melkvee te herkennen.
Vee bederft niet, in tegenstelling tot geslacht vlees, dus het was niet ongehoord dat er koeien, schapen of zelfs varkens, die erom berucht zijn dat ze lastig te hoeden zijn, met een leger meegingen, vooral als het naar een gebied ging waar niet veel wild leefde. Maar melkvee?
Zijn ogen werden nog groter toen er mannen, vrouwen en kinderen aan boord kwamen, en ineens wist Jim precies wat er gaande was. Hij keek om zich heen, zag dat alle anderen op hun werk geconcentreerd waren, en probeerde in te schatten wanneer hij naar zijn hangmat zou kunnen komen om zijn bol te activeren; want nu wist hij waar een of andere groep gestoorde Keshische edelen had besloten naartoe te gaan.
Dit was niet zomaar een militair avontuur. Het was meer dan een grootscheepse aanval op het Westelijke Rijk van het Koninkrijk der Eilanden of zelfs een poging om na jaren van grensconflicten het gehele Dromendal op te eisen.
Voor hem stonden mannen en vrouwen uit zes heel verschillende plaatsen: woestijnvolk uit Dahali-Kapur, moerasbewoners uit het Drakenmeer en E'Ramere, Ashuntaruiters en Isalaanse boeren, allemaal uit de Keshische Confederatie.
Kesh bewaakte zijn grenzen niet tegen de Geconfedereerden die wanhopig verlangden naar beter land in het zuiden van het Keizerrijk. Het Keizerrijk bracht Geconfedereerden naar de Verre Kust en wilde hun Koninkrijks land geven.
Dit was niet zomaar een oorlog; het was een grootscheepse invasie en kolonisatie. Ze waren niet van plan die landen te veroveren en een dwarse bevolking te regeren, ze wilden die bevolking vervangen door mensen die dankbaar zouden gehoorzamen aan de keizerlijke wetten zodat ze hun nieuwe, gekoesterde woonplaatsen konden behouden.
Jim keek om zich heen en zag nog meer schepen die de zeilen hesen om hun reis naar het noorden te beginnen. Zonder het exacte aantal schepen te kennen kon hij alleen maar een schatting maken, maar het Keizerrijk Groot Kesh bracht op zijn minst twintigduizend boeren, veehouders en ambachtslieden naar de Verre Kust, ongeveer drie keer de hele bevolking van Koninkrijkse burgers daar. En de meerderheid van de mannen die oud genoeg waren om te strijden, was gerekruteerd en nu waarschijnlijk halverwege Krondor.
Jim onderdrukte het misselijke gevoel dat in zijn buik opkwam.
Jim keek toe terwijl het laatste van de 'lading' aan boord kwam. De
mannen onder de kolonisten hadden groepen gevormd en hielden zoveel
afstand van traditionele vijanden als de beperkte ruimte
benedendeks hun toestond.
Hij klom in het want achter het achterdek toen hij de kapitein hoorde roepen: 'We zijn klaar. Klaarmaken om het anker te lichten!'
Om zich heen kijkend zag Jim bij het volgende schip iets wat hem aan het denken zette. Naarmate steeds meer kolonisten aan boord van de schepen waren gegaan, had hij overpeinsd hoe Groot Kesh de Verre Kust in handen wilde krijgen. Dat was een vraag geweest waarop hij geen antwoord had kunnen bedenken, op het vage idee na dat ze getalsmatig enorm in het voordeel waren.
Vergeleken met de Confederatie had de Verre Kust gigantische rijkdommen. Maar het was er, na meer dan honderdvijftig jaar, nog steeds dunbevolkt. Twee grote oorlogen in de afgelopen eeuw hadden het Westelijke Rijk verwoest, en de bevolking was om te beginnen al niet groot geweest. De enige stad van enig formaat was Cars, hoewel Schreiborg nog steeds de hoofdstad van het hertogdom was. Die bevolkingscentra, samen met Tulan in het zuiden, waren betrekkelijk stabiel, aangezien ze amper meer dan een tiende waren gegroeid sinds de invasie door het leger van de Smaragden Koningin.
Jim begreep wel waarom Kesh de Verre Kust na al die jaren weer zou willen opeisen; het was logisch om een groot deel van de bevolking van de Confederatie te verhuizen. Het zou veel opstandige Geconfedereerden tot bedaren brengen als de bevolking werd uitgedund en de concurrentie om kostbare natuurlijke grondstoffen werd verminderd. Aan de Verre Kust zou snel een florerende kolonie worden gevestigd, die de streek veel efficiënter kon exploiteren dan het Koninkrijk tot nu toe had gedaan. Dit zou een inkomstenbron opleveren die snel winstgevend zou zijn, maar die toch de belastingen voor de nieuwe kolonisten laag kon houden.
Jim had bijna bewondering voor de vermetelheid van het plan, en voor de ongelooflijke schaal ervan. Wat zou dit een onvoorstelbare triomf zijn voor de groepering van generaals en edelen in de Galerij der Heren en Meesters die hier achter zat! Maar zijn bewondering verpieterde toen hij overwoog dat het zijn koninkrijk was dat werd opgedeeld om deze droom mogelijk te maken.
Wat hij op het volgende schip zag, maakte plotseling het gehele plan duidelijk: slavenhandelaren. Op het andere schip gingen minstens vijftig leden van het Gilde van Slavenhandelaars van Kesh aan boord.
Slavernij was al bijna twee eeuwen verboden in het Koninkrijk, maar nog steeds een instituut in Kesh. Meer dan één Keshische slaaf had het leven gelaten bij een poging om de veiligheid in het Koninkrijk te bereiken, want maar weinigen konden de grens over komen.
Het misselijke gevoel keerde in Jims buik terug. Nu wist hij wat de binnendringende kolonisten uit Kesh van plan waren te doen met de huidige bevolking. Hij had gedacht dat die de heuvels in zou worden gejaagd om naar het oosten en het toevluchtsoord Yabon te trekken, of naar de Vrijsteden, of misschien naar de dwergen of de elfen in Elvandar.
Hiermee losten ze twee problemen tegelijk op, dacht Jim. Hij klom langs de touwen omlaag alsof hij een belangrijke taak had, naast klauteren over de rondhouten en het losmaken van zeilen. De huidige bewoners zouden geen sta-in-de-weg vormen; jongens die van hun huizen waren verdreven, zouden niet opgroeien tot schurken en bandieten in de bossen van de Verre Kust; en een deel van de kosten voor deze enorme invasie zou worden gedekt door de reusachtige instroom van nieuwe arbeiders voor handelscoalities in elke stad in het Keizerrijk.
Heel even werd Jim overmand. Wie had dit waanzinnige plan kunnen bedenken, zo verreikend dat het daadwerkelijk kans van slagen had? Geen van de heersers van Groot Kesh die hij kende haatte het Koninkrijk zozeer of was zo afgunstig dat ...
Toen begreep hij het. Het Koninkrijk der Eilanden en het Keizerrijk Groot Kesh deelden één gemeenschappelijke zwakte: ze werden allebei geregeerd door onzekere mannen zonder duidelijke erfgenaam. Als de kroon op het spel stond, konden er een heleboel politieke beloften worden gedaan, ongeacht de waarschijnlijkheid van het inlossen van die beloften. Als de voorwaarde van een belofte bestond uit de woorden 'als ik de kroon krijg...' dan kenden alle betrokkenen zowel de prijs van falen als de schaal van de rijkdom die gepaard kon gaan met slagen.
Jim sprong op het dek, klauterde het ruim in en liep rechtdoor naar zijn kooi. Hij zocht zijn bol op en tornde hem snel uit de zoom van de hangmat. Hij zette het knopje om waarmee hij een van drie bestemmingen kon kiezen, en toen een ander knopje om de bol te activeren.
Er gebeurde niets.
Jim wist amper een primitieve schreeuw van frustratie binnen te houden terwijl hij het toestel herhaaldelijk op alle verschillende instellingen probeerde te activeren. Het ding werkte gewoonweg niet meer. Jim wist dat de Tsuranese toestellen oud waren en dat veel ervan defect waren geraakt, maar hij had de bol meegenomen waarvan hij had gedacht dat die het betrouwbaarst was. Kennelijk had hij verkeerd gegokt.
Hij werd zo in beslag genomen door deze onverwachte verandering in zijn plannen dat hij niets merkte van de man die achter hem naderde. Op het laatst mogelijke moment draaide Jim zich om en dook ineen, klaar om voor zijn leven te vechten. Maar hij was een tel te laat. Toen een knuppel zijn slaap raakte, zag hij een oogverblindende explosie van licht, gevolgd door duisternis.
Jims hoofd bonsde alsof hij een week lang had gedronken, en zijn
onderkaak deed pijn. Hij deed knipperend zijn ogen open en
probeerde scherp te stellen.
Hij was niet meer aan boord van het schip.
De lucht was anders. Het was hier droog en warm in plaats van kil en vochtig. Hij was in de woestijn. Of erbij in de buurt.
Hij keek om zich heen en zag dat hij in een grote kamer zat, vastgebonden op een zware houten stoel. Een snelle controle van zichzelf bevestigde dat hij niet verder was mishandeld na de klap die hem bewusteloos had geslagen. Naar het gesuis in zijn oren te oordelen was dat maar goed ook; nog zo'n klap als die eerste, en hij was misschien niet meer wakker geworden. Nog twee en hij zou zeker nooit meer wakker zijn geworden.
Hij voelde de man al bewegen voordat hij iets hoorde of zag en besefte dat er iemand in de hoek stond, die hem vanuit de schaduwen gadesloeg. Even later zei een stem: 'Ach, eindelijk. Licht.'
Achter Jim stak iemand een lantaarn aan, en toen pas zag Jim de andere persoon in de kamer. Een man met een donkere huid en een modieus geknipte baard stond langzaam op. Hij droeg een kostbare mantel in de stijl van de mensen uit de Jal-Pur en hij glimlachte. De man was jong, zeker twintig jaar jonger dan hij, maar Jim wist dat dit nu al een geducht man was.
'Kaseem abu Hazara-Khan,' zei Jim, en hij hoorde dat zijn stem weinig meer was dan een fluistering.
Met een handgebaar zei de Keshiër: 'Water. Snel. En maak zijn handen los.'
Er stapten twee mannen uit de hoeken achter hem. Een van hen sneed de touwen om Jims polsen door, terwijl de ander een beker koud water tegen zijn lippen zette. Jims handen trilden toen hij ze hief om de beker aan te pakken, en hij dronk gulzig. Toen de beker leeg was, klonk zijn stem sterker. 'Hoe lang?'
'Twee dagen. Het spijt me te moeten zeggen dat mijn agent je met iets meer enthousiasme heeft opgehaald dan ik hem had opgedragen. Hij zal worden bestraft.' Hij ging voor Jim staan. 'James Dasher Jameson, fijn om je te zien. Of moet ik je "Jim Dasher" noemen? Door je huidige kledingstijl weet ik het niet. Of heb je liever "Jimmy hand of snelle Jim"?'
'Wat wil je, Kaseem?' vroeg Jim. Als naamloos hoofd van de Keshische Inlichtingendienst, net als zijn vader en grootvader voor hem, had de jonge Keshiër de rol van lagere edele aan het Keizerlijk Hof van Kesh gespeeld zonder ooit te onthullen dat hij van Jims positie op de hoogte was. Het was een goedmoedige leugen geweest die ze allebei in stand hielden. Dat de man nu alle voorwendsels liet varen, had een belangrijke betekenis.
Na lang zwijgen zei Kaseem: 'Waarom denk je dat ik iets wil?'
Jim zuchtte. 'Best. Ik zal meespelen. Dat je een mannetje op dat schip had, betekent dat je me al vanaf Hansulé hebt laten volgen. Je bent een machtig man, maar zelfs jij kunt geen agent hebben op elk schip in die vloot.
Dat je mannetje zijn rol van matroos heeft afgeworpen en me bij je heeft gebracht voordat ik kon terugkeren naar het Koninkrijk, betekent dat je me ofwel dood wilt hebben, of iets van me wilt. En aangezien ik niet dood ben, neem ik aan dat het laatste het geval is. Dus wat wil je, Kaseem?' vroeg hij opnieuw.
'Ach, Jim,' antwoordde de Keshische edele. 'Jij en ik hebben een probleem.'
'En dat is?'
De jonge Keshische woestijnman knielde naast Jim neer en legde in een schijnbaar vriendelijk gebaar zijn hand op Jims schouder. 'Onze naties lijken plotseling te worden geregeerd door krankzinnigen, en hoe ironisch de goden soms ook kunnen zijn, zoiets als dit heb ik van mijn leven nog niet meegemaakt. Ik zal er geen doekjes om winden: jij bent de enige man van wie ik erop aan kan dat hij helpt een einde te maken aan deze gestoorde oorlog, en ik ben de enige man die jij kunt vertrouwen.'
Er waren veel dingen die Jim had verwacht te kunnen horen van zijn evenknie, maar dit was nooit bij hem opgekomen.