Jeugd

 

 

 

 

 

 

De dag begon zo: ‘Pap, wil jij mijn sokken even aandoen? Ik heb net mijn nagels gelakt.’ Het vaderhart sprong op. Dames dienen geholpen te worden. En wat gaat er boven mooie, lange nagels?

Weinig.

Dochter wapperde met haar handen, zoals volwassen vrouwen die net hun nagels hebben gedaan dat ook doen. Waar leren ze zoiets? Niet blazen op vers aangebrachte lak, dat geeft maar oneffenheden. Hun moeder natuurlijk, daar hebben ze het van. Of van de televisie.

Tien jaar.

Ik probeerde een sok aan haar uitgestoken voet te krijgen, maar dat viel vies tegen, wat tot grote irritatie leidde, en tot evenwichtsverlies.

‘Schiet nou op, man, anders val ik. Weet je niet eens hoe je een sok aan moet doen? Je moet hem oprollen, dat-ie helemaal klein is.’

Vader deed wat hem gezegd werd, en verdomd – de sok ging om de voet. De tweede was daarna geen probleem meer. De sokken roken heerlijk naar zeep. ‘Wat heb je vandaag op school?’ informeerde ik. Dit is een vraag waar zelden een bevredigend antwoord op volgt, maar die ik toch altijd weer stel. Je kan niet weten. Of misschien is het een slechte gewoonte die erop duidt dat papa niet werkelijk geïnteresseerd is in het antwoord. Dat verwijt kom ik ook wel eens tegen.

‘Niks bijzonders,’ luidde het antwoord, nog nonchalant ook. Haar nagels, blauw, waren droog en nu was het de beurt aan haar paardenstaart, maar daar was mijn hulp niet bij nodig. ‘Ga nou maar,’ zei ze.

Vader trok zich terug.

Niet meer dan logisch, maar toch met enige tegenzin. Ze hebben een eigen leven en je zal het weten ook. Aan de deur van de kamer hangen borden met VERBODEN TOEGANG en IEDERE STAP KAN DE LAATSTE ZIJN. Dat laatste is waar natuurlijk, maar of ze zich dat realiseert, is een tweede.

Later op de dag, dochter en haar jongere zus waren al lang en breed op school, overgeleverd aan vermoeide leerkrachten die het nakende weekend in de neusgaten voelden tintelden, kwam ik twee jonge moeders tegen die aan de koffie zaten. Tegen het raam van het café stonden hun fietsen, met zitjes, windschermen en tassen, voertuigen waarvan ik nooit weet of ze nou dodelijke vermoeidheid of trots uitstralen. Ze bespraken hun kinderen.

Er was er eentje met ADHD.

Er was er eentje dyslectisch.

En eentje was hoogbegaafd.

‘Hoe normaal was jij vroeger?’ vroeg de een aan de ander, die zich beklaagd had over al die hippe kwalen die over kinderen worden uitgestort.

‘Heel normaal, hoor,’ zei die ander boos.

‘Dat dénk je maar,’ wierp haar vriendin fel tegen.

De ander had daar zo snel niet van terug, en ze keek nijdig in haar koffie. Of was het verdrietig?

‘Geeft niet, hoor,’ zei de vriendin zacht, ‘we hebben allemaal wat.’

De ander leek het verzet nog niet op te willen geven. Ze haalde in ieder geval diep adem. Maar toen liet ze het er toch bij zitten. We hebben allemaal wat, en sommigen onder ons zijn misschien wel normaal.

Ik dacht aan mijn dochters, ook voorzien van moderne diagnoses waar ik het nooit mee eens ben. Aan de andere kant: ben je als ouder niet eigenlijk de aangewezen buitenstaander in het leven van je kinderen? In geval van panne moet je opdraven, in geval van voorspoed doe je niet mee.