Sint-Maarten

 

 

 

 

 

 

Het was Sint-Maarten, en we gingen zingend langs de deuren. Het regende zacht, maar de lampionnen werden elektrisch aangedreven, dus we hoefden niet te vrezen voor uitwaaiende kaarsen en plotselinge brandjes. Toen de batterijen bijna leeg waren en de tassen goed gevuld met snoep, belden we aan bij een donker huis. Aan het einde van Sint-Maarten slaat de overmoed toe.

‘Woont hier wel iemand?’ vroeg mijn jongste dochter.

‘Overal woont iemand,’ zei haar verloofde, zeven jaar.

We wachtten.

De deur ging open.

Een lange, steile trap werd zichtbaar. Boven brandde een schamel lichtje. Op de mat lagen folders en oude kranten.

De kinderen deden timide een stapje naar voren en begonnen te zingen. Elf november is de dag dat mijn lichtje branden mag, gevolgd door Sint-Maarten, de koeien hebben staarten, de meisjes hebben rokjes aan. Er gebeurde niets.

‘We moeten naar boven, jongens.’ Dat was ik.

‘Echt?’ vroeg de verloofde van mijn dochter. Een held was het niet.

We beklommen de trap, de kinderen voorop. Toen we bijna boven waren, keek ik nog even naar beneden. De folders op de mat glinsterden in het licht van een passerende auto.

‘Hierheen,’ riep een vrouwenstem.

De kinderen aarzelden.

Op de overloop stond een deur open. Nu was ik het die voorop ging. ‘Zingen, jongens,’ zei ik tegen het kroost, maar ze hielden hun kruit nog even droog.

We kwamen in een grote huiskamer die overvloedig was ingericht, en niet alleen met meubelen, maar ook met hoge stapels oude kranten en honderden lege flessen. Langs de muur stond een enorm aquarium dat een groen licht verspreidde, maar waar geen vissen in zaten. Ernaast zat een oude dame met een deken over haar benen. Ze keek zuur, en zo rook het ook om haar heen.

‘Het is Sint-Maarten, mevrouw,’ zei ik.

De kinderen begonnen te zingen.

Het eerste lied kwam er nog wat angstig uit, ze keken om zich heen alsof ieder moment een boze hond achter een stoel vandaan kon springen, maar bij het tweede waren ze aan de omstandigheden gewend en zongen ze fel en duidelijk.

‘Prachtig,’ sprak de oude dame toen ze klaar waren. ‘En nu willen jullie wat lekkers, hè.’

Daar ging het inderdaad om.

‘Pakt u even de trommel uit de keuken,’ vervolgde de dame tegen mij. ‘Hij staat op tafel.’

Ik haastte mij naar de keuken: overal afwas en afval, en op tafel een berg van wel vijftig koektrommels, sommige verroest, andere zonder deksel.

‘De koeien hebben staarten, dat weet ik,’ hoorde ik de dame in de kamer zeggen, ‘maar waarom hebben de meisjes rokjes aan? Daar is het toch veel te koud voor…’

‘Het is een liedje,’ zei mijn dochter streng. Dat was logica genoeg.

Ik rammelde aan een toevallige trommel en ging terug naar de woonkamer. Ik overhandigde hem aan de dame, die hem met haar benige handen langzaam opende. Er zaten van die kleine rolletjes snoep in die ik al jaren niet meer had gezien. ‘Kijk eens,’ zei ze tegen de kinderen, ‘omdat jullie bij mij hebben aangebeld.’ Ze kregen alles wat in de trommel zat en daarna wisten ze niet hoe snel ze beneden moesten komen. Ik kon niet anders dan volgen, maar sloot nog wel timide de voordeur achter me.