#

Terwijl de duisternis uit de aarde opstijgt, loopt er een tamboertje door Vadstena. Hij is zeer geconcentreerd: zijn ogen zijn bijna gesloten, het puntje van zijn tong steekt tussen zijn lippen naar buiten, zijn mond vertrekt een beetje op de maat van de slagen die het trommelvel naderen. Hij kan het goed, hoewel hij nog erg klein is, hij kan nauwelijks ouder dan tien jaar zijn. Maar zijn mollige vingers houden de trommelstokjes resoluut vast in een zeer volwassen greep, hij slaat ze zonder een spoor van aarzeling in rap tempo op het vel. Achter zijn gesloten oogleden fluistert hij voor zichzelf een riedeltje, een simpel riedeltje dat hem helpt de maat te houden:

 

Leef. Leef. Leven.

Leef. Leef. Leven.

Leef. Leef. Leef.

Leef. Leef. Leef.

Leef. Leef. Leven.

Hij heeft op de gemeentelijke muziekschool leren trommelen, maar daar heeft hij het riedeltje niet geleerd. Hij is benandante, maar dat weet hij niet. Hij weet alleen dat hij tegen de middag op zijn moeders schoot kroop, hoewel hij dat gewoonlijk niet doet, hoewel hij een zwarte trui aan had met een afbeelding van Iron Maiden op zijn borst, en zijn hoofd met blonde krullen tegen haar borst vlijde. Hij voelde zich zo vreemd. Alsof hij alleen maar wilde slapen. Zijn moeder gaf hem een kus op zijn voorhoofd en zei dat hij een beetje warm aanvoelde, dat hij misschien verkouden aan het worden was en dat het misschien het beste was dat hij naar bed ging, hoewel het nog erg vroeg was. Ze zat een poosje op de rand van zijn bed met zijn hand in de hare en keek naar de posters die hij aan de muren had ophangen, glimlachte wat om hun opzichtige dromen over mannelijkheid. Kiss. Iron Maiden. ac/dc. Leer. Klinknagels. Gekke bekken. Ze keek naar zijn mollige hand zoals die daar in de hare rustte, streek met haar wijsvinger over de zachte huid en dacht aan de mannenhand die daarbinnen ontlook. Wat voor soort man zou haar zoon worden? Een goede man, dat wist ze, omdat hij een goed hart had. Hij en zijn jongere broertje waren allebei geboren om te leven met muziek en verhalen, liedjes en beelden. Ze stond op, streelde hem over zijn voorhoofd en glimlachte weer. Hij zweette toen hij sliep, zoals hij sinds zijn geboorte altijd had gedaan.

Toen al had ze geweten dat alles goed zou gaan: hij was immers met de helm op geboren.

En nu loopt de jongen, die nog niet weet dat hij benandante is, met zijn trommel door de straten en stegen van Vadstena. Hij denkt dat het een droom is, hij denkt dat hij nog in zijn bed ligt, dat hij eigenlijk onder het toeziend oog van zijn hardrockhelden ligt te slapen, en dat de gedaantes die hij af en toe vanachter zijn halfgesloten oogleden ontwaart, alleen droomschimmen zijn. Hij weet niet waarom hij trommelt. Hij begrijpt niet dat hij een taak heeft, dat hij de benandanti en iedereen die voortijdig is overleden moet oproepen voor de processie. Morgen begint de lente. Vannacht moeten de doden het leven bezingen.

Ik hoor hem heel duidelijk, hoewel ik me nog steeds in mijn lichaam bevind. Op dit moment is het windstil; alleen mijn spasmen maken dat ik af en toe even een onverhoedse beweging maak, verder kan ik helemaal ontspannen in mijn bed liggen, luisterend naar de slagen van de trommel en de wereld aanschouwend.

Maria is terug op haar kamer en dat maakt haar gelukkig. Ze zit aan haar tafel in zichzelf te neuriën, ingesloten in een kegel van licht van de schemerlamp, terwijl ze weer een engelenvleugel uit een achtergebleven kartonnen doos van de provincie knipt. De schemering is de kamer binnengekropen, ze legt zich als een sjaal om haar schouders en rug. De engelen op de muur hebben een stap terug gedaan, ze houden hun hoofd schuin en kijken naar haar, glimlachen en wuiven, terwijl ze zachtjes in de duisternis verdwijnen.

Maar nog is het niet echt nacht. De hemel voor het raam heeft nog steeds dezelfde tint als de verwelkende seringen van Birgitta. Zo is het altijd. De laatste dag van de winter dooft maar langzaam uit. Nog kan ik dus naar buiten kijken, gelegen in mijn bed, ik kan met mijn eigen ogen naar de parkeerplaats en het Medisch Centrum kijken. Pas ontwaakt rekt de esdoorn op het gazon zich uit, het is alsof hij met zijn zwarte takken de hemel even wil aanraken.

Het moet fijn zijn om de lucht in te ademen; voordat ze allebei langzaam hun hand ten groet opstaken en ieder huns weegs gingen toen hun werk erop zat, bleven Kerstin Een en Ulrika op de parkeerplaats staan, ze stonden even doodstil en ademden alleen maar, zonder te glimlachen en zonder te praten.

Kerstin Twee is er. Ze is een paar keer op de kamer geweest om te kijken of het goed ging met Maria en mij, of er geen nieuwe stormen aan een van ons beiden trokken. Toen ze de laatste keer de deur opendeed, had ze een kopje in haar hand, ze bracht koffie voor Maria en de geur van koffie voor mij mee. Toen ze het kopje op Maria’s tafel had gezet, kwam ze naar mij toe, zette het hoofdeinde van mijn bed nog iets hoger, boog mij voorover en streek met een lauw washandje over mijn rug. Dat was fijn. Ik zweette heel erg.

‘We bellen de hele tijd naar Hubertssons huis’, zei ze op gedempte toon. ‘Hij heeft nog niet geantwoord, maar dat zal hij gauw doen. En dan komt hij bij je, dat weet je.’

Ik knik. Hij komt. Natuurlijk komt Hubertsson.

Op dit moment wil ik in mijn lichaam rusten, ik kan het niet opbrengen een meeuw of een kraai te vangen en over Vadstena te vliegen om op jacht te gaan naar Hubertsson. Bovendien moet er zo langzamerhand wel een tekort zijn ontstaan aan zowel meeuwen als kraaien, want in flats en huizen door heel Vadstena hebben mannen en vrouwen – allemaal ooit met de helm op geboren – zich bij hun ramen opgesteld om stilletjes dragers naar zich toe te lokken. Nu zitten hun vogels op kale takken en vensterbanken hun veren te poetsen en te wachten op de nacht en het moment waarop ze hun bazen naar Stora torget mogen brengen. Ze weten uit ervaring dat dat een gemakkelijke taak is. Wanneer ze eenmaal bij de markt zijn, veranderen de benandanti van gedaante, ze verlaten de vogels en worden hun eigen schaduwen. Slechts één vogel is altijd de hele nacht drager, slechts één vogel zweeft altijd boven de Processie van de Doden. De mijne. Maar vanavond kom ik niet. Benandanti en degenen die voortijdig zijn overleden moeten zonder mij door de straten en stegen trekken, ze zullen voor het eerst in jaren de stad uit marcheren en de vlakte op zonder dat een zwarte vogel boven hun hoofd vliegt en krast over de honger van vroegere tijden. Dat geeft niet. Ze zullen zo verrukt zijn over het kleine tamboertje dat ze niet eens zullen merken dat ik er niet ben. Het is heel lang geleden dat ze voor het laatst een tamboertje hadden.

Het heeft mij altijd verwonderd dat Hubertsson geen benandante is, hij is immers met de helm op geboren. Maar ik heb zijn schim nooit tussen de anderen kunnen ontwaren. Hij is iedere keer dat ik hem zie, ongeacht of dat met mijn eigen ogen of met die van iemand anders is, even stevig van contouren. Hij zou anders vast een uitstekende benandanti-aanvoerder zijn geweest. Ik zie hem voor me, hoe hij op Stora torget de rijen staat te ordenen, hoe hij aan zijn ondergeschikten tussen de benandanti zijn bevelen geeft en hoe hij zijn arm slaat om degenen die voortijdig zijn overleden, hen troost alsof het zijn patiënten zijn.

Het is altijd heel verwarrend, deze verminkte verkeersslachtoffers en bleke zelfmoordenaars, deze vroegere kankerpatiënten en hartinfarctgevallen. Ze kijken met grote ogen rond, maar begrijpen niet wat ze zien. Het is tegenwoordig zo ongewoon om je leven niet tot het einde te leven dat de mensen niet meer weten dat je tijd op een andere manier is afgemeten dan je denkt, dat je als gestorvene niet eerder toestemming krijgt om de wereld te verlaten dan wanneer alle jaren die je eigenlijk had moeten leven verstreken zijn.

Ellen nam het redelijk goed op, ze was niet bang. Ze keek alleen verwonderd rond, glimlachte heel even en streek met haar hand over wat ooit haar eigen arm was geweest. Ze werd pas serieus toen er een vogel boven haar hoofd begon te krassen, een zwarte vogel die riep over de honger van vroegere tijden.

Ze heeft nooit geweten wie ik ben. En nu heeft ze de wereld verlaten.

Ik geloof dat Maria het tamboertje hoort, ze is begonnen zijn riedeltje te neuriën: Leef. Leef. Leven. Leef. Leef. Leven … Sinds ze uit het dagverblijf is gekomen, heeft ze nog geen woord tegen mij gezegd, maar nu keert ze haar gezicht naar mij en werpt me een haastige glimlach toe, ze tilt haar nieuwste engel op zodat ik kan zien hoe mooi die is. Ik knik en hef mijn hand op om te wuiven. Hij is echt mooi. Ze heeft het grijze karton van de provincie weten te laten glanzen.

Christina is nog steeds in het Medisch Centrum, dat weet ik, hoewel ik in mijn lichaam ben gebleven vanaf het moment waarop ik onze zussen voor Het Postindustriële Paradijs heb achtergelaten. Ik heb niet de moeite genomen mijn ogen te sluiten om haar te zien, maar haar raam is verlicht. Anderzijds is het zo dat alle ramen van het Medisch Centrum verlicht zijn, ook dat van Hubertsson, en hij is daar niet. Dat heeft Helena zowel aan Kerstin Een als aan Kerstin Twee keer op keer verzekerd. Misschien is Helena zijn kamer even binnengegaan, heeft ze het licht aangedaan en zijn papieren geordend. Want zij is er zeker nog. Ik ving zojuist nog een glimp van haar op toen ze de deur op slot deed. Het Medisch Centrum is gesloten, maar Helena heeft geen haast om naar huis te gaan. Ze heeft niemand die op haar wacht.

Ik herken het geluid van de motor. Nog voor ik hen zie, weet ik dat Margareta en Birgitta er aankomen. Ze hebben er toch nog langer over gedaan dan ik verwacht had. Misschien konden ze het niet vinden, hoewel Birgitta om bepaalde redenen de weg naar Christina’s werkkamer en bureau nog wel zou moeten kennen en Margareta zich de weg naar het huis waar Tante Ellen is gestorven nog wel zou moeten herinneren.

De rommelige hoop sneeuw langs de rand van de parkeerplaats krijgt leven en begint te glinsteren in het licht van de koplampen. Margareta parkeert een beetje slordig, alsof ze opeens haast heeft, en nog voordat ze de veiligheidsgordel heeft losgemaakt, opent ze het portier al. Birgitta zit nog steeds achterovergeleund op de passagiersstoel, maar dit keer is ze duidelijk niet van plan in de auto te blijven zitten terwijl Margareta Christina zoekt. Ze heeft haar eigen veiligheidsgordel al losgemaakt, nu opent ze het portier en staat moeizaam op van haar stoel. Even lijkt het haar te veel te worden. Ze buigt zich voorover, legt haar armen op het dak van de auto en laat haar hoofd zakken.

In de verte slaat het tamboertje op zijn trommel. Maria neuriet op de maat mee.

‘Heb je hulp nodig?’ vraagt Margareta.

Birgitta kijkt op en schudt haar hoofd.

‘Ik ben alleen een beetje duizelig.’

‘Gaat het nu beter?’

Ja. Het gaat beter. Birgitta knikt en gooit het portier dicht, Margareta doet de auto op slot.

‘Denk je dat ze om deze tijd nog open zijn?’ zegt Birgitta. Het klinkt bijna alsof ze aarzelt. Er moet iets met haar gebeurd zijn. Je kunt veel van Birgitta zeggen en er is ook veel over haar gezegd, maar nooit dat ze aarzelend is aangelegd. Zelfs niet wanneer ze bang is; nooit vliegt ze met woestere ogen op een vijand af dan wanneer ze werkelijk bang voor hem is.

‘Nee, maar Christina zal er nog wel zijn’, zegt Margareta. ‘Nu Erik niet thuis is, hoeft ze immers niet op de tijd te letten …’

Ze staat met haar handen diep in haar zakken gestoken in een klein vierkant van geel licht. Het is Hubertssons verlichte raam dat zich in het asfalt weerspiegelt. Er drukt een last op Margareta’s schouders en dat zie je, ze ziet er moe uit. Het is meer dan een etmaal geleden dat alles begon en nog is het niet afgelopen.

Terwijl Margareta de stoep oploopt naar de deur van het Medisch Centrum, blijft Birgitta beneden op het asfalt staan. Opeens lijkt het tot haar door te dringen dat ook zij in het licht van een raam staat en ze trekt zich terug, voegt zich als een schaduw tussen andere schaduwen.

De deur is inderdaad op slot, maar Margareta trekt er toch een paar keer aan waarna ze op het glas begint te kloppen. Niemand lijkt haar te horen, hoewel ze er algauw toe overgaat met haar hele vuist te bonzen in plaats van met haar wijsvinger te kloppen. Ze bonst lang, maar de gang binnen ligt er verlicht en verlaten bij.

‘Hallo!’ roept Margareta. ‘Hallo!’

En eindelijk komt er iemand.

Helena opent de deur slechts op een kier, ze heeft rode ogen en is vlekkerig in haar gezicht. Misschien is ze verkouden aan het worden, misschien is er een virusje van het hoofd van een patiënt overgesprongen op dat van Helena.

‘We zijn gesloten’, zegt ze met een brok in haar keel. ‘Als het acuut is, moet u naar Motala gaan.’

Margareta glimlacht haar hoffelijkste glimlach: ‘Neem me niet kwalijk dat we storen. Wij zijn geen patiënten, wij zijn de zussen van Christina. En toen ze niet thuis was, dachten we dat ze misschien nog op haar werk was.’

Helena staart haar aan alsof ze denkt dat Margareta liegt.

‘Christina is hier niet’, zegt ze dan en ze haalt met een snik haar neus op.

Margareta vertrekt haar gezicht: ‘Dan zijn we elkaar misgelopen. Dan moeten we het weer bij haar thuis proberen. In ieder geval bedankt.’

Ze heeft zich juist omgedraaid en wil haar voet op de eerste stoeptrede zetten, wanneer Helena zegt: ‘Christina is niet thuis. Ze is niet naar huis gegaan.’

Margareta draait zich om en kijkt verbaasd: ‘Waar is ze dan?’

Helena barst in huilen uit en doet de deur wijdopen: ‘In het park aan de haven. De politie heeft gebeld om te vertellen dat ze Hubertsson daar gevonden hebben. En dat hij dood is!’

Margareta vliegt de trap af en begint de parkeerplaats over te rennen, Birgitta stapt uit de schaduw te voorschijn en volgt haar, Helena’s jammerkreet verscheurt de lucht achter hen: ‘Hij is dood! Ze zeiden dat Hubertsson dood is!’

Nee!

Zo had het niet moeten gaan! Hubertsson moest niet doodgaan, niet nu! Hij moest bij mijn bed zitten, drie dagen en drie nachten, aan mijn zijde tot het einde, en een beetje glimlachend het verhaal over mijn zussen volgen wanneer dat over mijn beeldscherm rolde.

Hij mag niet doodgaan! Hij mag mij niet verlaten! Hoe moet ik nog drie dagen leven als Hubertsson dood is?

De laatste storm van de winter zeilt over de Östgötavlakte, hij komt uit het noorden en is erg koud. Waar hij langskomt, bevriest de grond meteen, het ontluikende groen dat zich verbergt onder bladeren en het gras van vorig jaar verdort in een oogwenk en sterft. Rijshout en struiken hurken en krimpen ineen, de koude wind lacht hen uit en drukt hen tegen de grond, trekt hen dan weer omhoog en schudt hen zo door elkaar dat tere takken worden afgebroken en blijven hangen als gebroken beloftes. Loofbomen buigen zich en smeken om te worden ontzien, maar deze storm ontziet niemand, die rukt aan hen en buigt hen, werpt hen opzij, zodat hun smalle tailles breken en het witte hout van hun stammen ontbloot wordt. Dan stopt de wind en spuugt op hen, werpt aarde en zand en wervelende spinragdunne bladeren van de vorige herfst op hun wonden, voordat hij weer vaart maakt en als een razende reus het dennenbos in vliegt.

De dennen staan zwijgzaam en recht als soldaten, ze weigeren om genade te smeken. De storm lacht om hun verstijfde trots, lacht hen even honend uit, waarna hij de een na de ander opzij werpt, hen met hun wortels optrekt en omgooit, de duizenden wezens ontblotend die zich in de grond onder hun wortels verbergen. En geen van deze wezens blijft hierna langer dan een kort moment leven, de vorst blijft even hangen, knijpt in hen met koude vingers en vernietigt hen, terwijl de storm verder raast over de vlakte, in de richting van een stad en een verpleeghuis.

Daar stopt hij even, haalt diep adem om op krachten te komen, waarna hij zich met vernieuwde energie in de richting van het gele gebouw stort, dat tot op zijn grondvesten doet schudden, er zo aan rukt dat de dakpannen rinkelend tegen elkaar slaan, dat de muren piepen en janken, dat het glas van de ramen doorbuigt en zich opmaakt te breken …

Maria huilt. Ze staat naast mijn bed en probeert mijn fladderende hand te pakken, huilt omdat ze hem zo moeilijk te pakken kan krijgen en huilt om datgene wat mijn lichaam doet trillen. Maria weet wat het is om door de storm te worden gevangen en als een verwelkt blad van zijn tak te worden gerukt, door het luchtledige te worden geworpen en daarna op de grond te vallen.

‘Kerstin!’ roept ze. ‘Kerstin! Kom!’

En Kerstin Twee komt.

Ik hou van Kerstin Twee. Ik hou van haar omdat ze robuust en vierkant is, omdat ze zelden glimlacht maar vaak lacht, omdat dat klinkt alsof in haar keel een duifje een nest heeft gebouwd, omdat ze af en toe turend over haar bril naar mij kijkt.

Maar nu lacht ze niet, er kirt geen duifje in haar keel. Ze heeft haar armen om mij heen geslagen, bijt op haar lip en drukt mij stevig tegen zich aan. Ze staat doodsangsten uit. Ze kan me niet nog meer Stesolid geven dan ik al heb gehad en er is geen dokter beschikbaar die een infuus kan aansluiten. Christina is niet meer in het Medisch Centrum en Hubertsson is ergens anders naar toe.

In een duizendste seconde tussen twee krampen blijft de tijd stilstaan, de storm staat stil en mijn lichaam trilt niet meer. In dat gat in de tijd lig ik met mijn hoofd tegen de witte jas van Kerstin Twee en opeens hoor ik haar hartslag. Alle klokken in de wereld staan stil, alle elektronen in het heelal zijn in één enkele positie verstijfd, maar dat doet Kerstin Twee niets. Haar hart tikt rustig verder. En opeens besef ik dat er geen redenen meer zijn om nog te wachten, dat ik op dit moment het verpleeghuis kan verlaten om te vertrekken waarheen ik maar wil. Andere harten zullen voor mij slaan. Er zijn altijd harten die slaan.

Ik sluit mijn ogen en laat los. De storm is voorbij.

Geen meeuw met verblindend witte veren wacht op mij in de esdoorn, geen glinsterend zwarte raaf met een gouden blik, zelfs geen kraai met staalgrijze irissen. Alleen een grijs vogeltje. Een angstig musje met een pluizig verendek.

Maar wat kan die vogel vliegen! Ze tilt me hoog boven de straten en stegen van Vadstena uit, hoger dan ik ooit gevlogen heb. Ze voert mij lachend in wijde cirkels hoog door de lucht, hoger en hoger, tot we de wolken bijna raken, de wolken die nu witter zijn dan de hemel erachter. Ver weg in het westen, waar de zon juist is ondergegaan, vonkt de komeet van Hale-Bopp als een zilverglanzend vuurwerk. Het is vannacht feest, de laatste winternacht van het jaar is altijd een feest. De duisternis levert een laatste krachtsinspanning, toch zijn we omgeven door licht, mijn vogel en ik. Een sterrenhemel fonkelt boven ons, een andere onder ons, de steden rond het Vättern hebben hun lichten ontstoken.

Heel even mag ik zweven tussen hemel en aarde, heel even wordt mij toegestaan tussen hen te kiezen.

Ik kies de aarde. Ik zal altijd de aarde kiezen.

Het tamboertje is nu aangekomen op Stora torget. Hij staat strak en rechtop en slaat op zijn trommel, terwijl de schaduwen rondom hem zich verdiepen en duizenden stemmen in het ritme invallen:

 

Leef. Leef. Leven.

Leef. Leef. Leven.

Leef. Leef. Leef.

Leef. Leef. Leef.

Leef. Leef. Leven.

Geen enkele benandante ziet mij wanneer ik over het plein vlieg. Ik ben slechts een stil musje, geen grote zwarte vogel. Ik kras niet meer over de honger van vroegere tijden.

Mijn zussen staan in het park bij de haven. Rondom hen is het donker. De straatlantaarns kunnen hun licht niet tot onder de bomen werpen, zelfs het knipperende blauwe licht van de ambulance op straat bereikt hen niet.

Ze staan vlak bij elkaar en zien hoe de mannen van de ambulance Hubertssons lichaam op de brancard tillen. Geen van hen huilt, geen van hen zegt iets, maar Margareta buigt zich opeens naar voren en stopt de deken strakker om hem heen, alsof ze denkt dat hij het koud zal hebben zoals hij daar ligt. Wanneer ze haar rug weer gerecht heeft, pakt Christina haar hand en knijpt er even in, Margareta kijkt haar aan en tast vervolgens met haar andere hand naar die van Birgitta. En opeens is het alsof er een gedachte door hun armen en handen ijlt en hen heel even verenigt.

‘Hij was de laatste’, zegt Christina. ‘Nu is er niemand meer over die volwassen was toen wij kinderen waren.’

‘Niemand anders die zich Tante Ellen herinnert zoals wij’, zegt Margareta.

‘Hij wist vast meer dan wij dachten’, mompelt Birgitta.

Margareta probeert haar hand een beetje los te maken, maar Birgitta blijft haar vasthouden. Christina merkt niet hoe hun handen worstelen.

‘Ik zou haar hebben willen ontmoeten’, zegt ze. ‘Als leeftijdgenoot. Ik zou haar als volwassene hebben willen leren kennen … Soms droom ik dat we samen in een café zitten. Maar alleen ik praat. Zij zegt nooit iets.’

Margareta’s hand wringt niet langer in die van Birgitta.

‘Er was een leegte’, zegt ze met gedempte stem. ‘Er was iets wat wij nooit mochten weten.’

Een glimlach schiet over Christina’s gezicht: ‘Maar wij hebben die leegte toch gevuld!’

Birgitta buigt zich een tikje naar voren en spuugt in het gras.

‘Sommige leegtes kunnen niet gevuld worden’, zegt ze. ‘Nooit. Hoe je het ook probeert.’

Ze blijven een ogenblik zwijgend staan, terwijl de mannen van de ambulance Hubertssons brancard optillen, naar de drie vrouwen knikken en beginnen te lopen. Dan laat Birgitta Margareta’s hand los en Margareta die van Christina. Ze kijken elkaar niet aan.

‘We zullen maar naar Het Postindustriële Paradijs gaan en een kop thee en een boterham nemen’, zegt Christina, terwijl ze met haar bleke hand haar pony uit haar gezicht strijkt; haar cape volgt haar bewegingen. Ze draait zich om en begint in de richting van de straat te lopen, waarna ze eraan toevoegt: ‘Zodat jullie iets in je maag hebben, voordat jullie weer op pad gaan.’

Margareta begint te lachen en loopt achter haar aan, ze heeft de wenk begrepen.

‘Dank je, heel graag’, zegt ze tegen Christina’s rug. ‘Als het niet te veel moeite is.’

Birgitta blijft even staan, daarna loopt ze achter de anderen aan. Ze schopt onder het lopen geïrriteerd in het grind, haar Minny Mouse-pumps zitten te ruim. Slootwater en boterhammen! Natuurlijk! Wat zij nodig heeft, is een pilsje.

Hubertsson zit in de schaduw op een bank in het park. Zijn gezicht staat ernstig, maar zijn houding is arrogant, hij heeft zijn benen uitgestrekt en over elkaar geslagen, zijn rechterarm ligt op de rugleuning van de bank. Ik blijf in het duister staan, aarzel een seconde. Nog kan hij mij niet zien. Hij kan mij niet zien zoals ik geweest zou zijn als alles anders was geweest.

In de verte op het plein slaat de jongen op zijn trommel. Het geluid is nu krachtig, het dreunt door de straten en de stegen, het echoot tegen het dak van het klooster en de muren van de kerk, het buldert als een voorjaarsstorm over het Vättern.

Maar Hubertsson geeft geen gehoor aan de oproep, hij staat niet op om naar Stora torget te lopen. Hij blijft rustig op zijn bank zitten wachten tot ik uit de duisternis naar voren stap.