#

Heel haar volwassen leven heeft Christina zich afgevraagd hoe het eigenlijke overleg in zijn werk ging, het geheime overleg dat tijdens dat eerste kerstfeest in het huis van Tante Ellen plaats moet hebben gevonden. Die bekende vraag komt weer op wanneer ze de parkeerplaats van het verpleeghuis opdraait. Wie van hen nam het initiatief? Tante Ellen zelf? Zuster Inga? Of Stig?

Ze zou willen dat het Tante Ellen was, dat Tante Ellen in het oor van haar zwager had gefluisterd dat ze dit kind wilde hebben, juist dit zwijgende magere meisje met het asblonde haar. Maar zo zal het wel niet gegaan zijn. Tante Ellen paste er wel voor op iets van Hugo’s familieleden te verlangen. Ze was bang dat ze vonden dat ze al te veel had gekregen, dat haar huwelijk met Hugo eigenlijk te kort was geweest om haar recht te geven op zowel zijn huis als zijn levensverzekering.

En zuster Inga zou het ook wel niet geweest zijn. Zij was toen nog te jong; veel te jong en blond en egocentrisch om zich serieus voor anderen te interesseren. Ze was nooit echt aanwezig, een helft van haar was altijd ergens anders. Het gebeurde wel eens dat ze zichzelf helemaal vergat en een paar dromerige danspassen maakte op walsmuziek die alleen zij kon horen en dat ze de wijde rok van haar kinderverzorgstersuniform als een baljurk om zich heen liet zwieren.

Nee, het zou Stig wel geweest zijn die het initiatief nam tot Christina’s overplaatsing, zoals hij een paar jaar later ook het initiatief zou nemen tot de overplaatsing van Birgitta.

‘Stig met de Snoekenbek’, lacht Birgitta ergens in Christina’s herinnering. Terwijl ze haar auto op de personeelsparkeerplaats voorzichtig tussen twee andere manoeuvreert, moet Christina even glimlachen. Het verbaast haar dat ze Birgitta’s bijnaam voor Tante Ellens meest prominente zwager was vergeten. Maar nu herinnert ze zich hem weer, net zoals ze zich Margareta’s schelle lach herinnert toen Birgitta zich de nieuwe naam liet ontvallen. Zelf moest ze toen alleen maar glimlachen, een gesloten glimlach met gesloten lippen. Christina durfde nooit hardop te lachen als Birgitta mensen bijnamen begon te geven; om gegronde redenen vermoedde ze dat Birgitta ergens in haar achterhoofd ook een spotnaam voor haar verborgen hield.

Maar snoekenbek of niet, zonder Stig en zijn taken bij de gemeente zou Christina ergens anders zijn terechtgekomen. Waarschijnlijk bij een of ander buitenkerkelijk gezin in Småland. Of op een of andere boerderij op de klei van de Östgötavlakte. Zo ging het meestal met degenen die in de jaren vijftig in een kindertehuis terechtkwamen. Als je tenminste überhaupt een pleeggezin kreeg. Een aantal kinderen moest jarenlang in het kindertehuis blijven voordat ze uiteindelijk weer naar huis werden gehaald door hun ouders die kortgeleden nog verwilderd hadden rondgekeken of tuberculeus waren geweest.

Astrid behoorde tot degenen die verwilderd rondkeken en als Stig er niet was geweest, dan had ze haar dochter al naar huis gehaald toen Christina twaalf jaar was. En dat – ze klemt haar kaken stevig op elkaar in die wetenschap – zou haar het leven hebben gekost. Want pas toen ze bij Tante Ellen kwam, ontwaakte haar taaie levenswil en zonder taaie levenswil overleefde niemand in de buurt van Astrid. Je zou dus kunnen zeggen dat Stig met de Snoekenbek Christina in feite het leven had gered.

‘Dus ook al waren er wel dingen waar je hem om kon uitlachen,’ zegt ze hardop tegen zichzelf, terwijl ze haar autogordel losmaakt, ‘er was toch meer waar je hem om moest eren …’

Hij werd met de jaren wat minder achtenswaardig. Een beetje pathetisch, in zijn voortdurende streven om nog groter, nog machtiger en nog waardiger te zijn dan zijn overleden broer. Hij besefte nooit dat hij zijn eigen vijand was. Hij dronk te veel, praatte te veel en was veel te verzot op grootse gebaren om ooit op Hugo te lijken.

Het zou net wat voor hem zijn geweest om Tante Ellen een kind te geven als gebaar van dank voor het lekkere kerstmaal. Weduwen mochten slechts in uitzonderlijke gevallen pleegmoeder worden, maar als voorzitter van de Raad voor de Kinderbescherming hoefde Stig met de Snoekenbek alleen maar met zijn vingers te knippen en het gebeurde. Er waren niet veel andere mannen in Motala die hetzelfde konden doen. En Stig met de Snoekenbek had, ondanks al zijn gepraat over gemeenschap en solidariteit, heel erg de neiging dingen te doen die andere mannen in Motala hem niet na konden doen.

Ergens in haar puberteit – toen Ellen al half verlamd in ditzelfde verpleeghuis in Vadstena lag en zijzelf was verbannen naar Astrids betonflat in Norrköping – besefte Christina opeens dat het met haarzelf misschien wel net zo was als met Birgitta. Tante Ellen had haar misschien wel nooit willen hebben, ze voelde zich misschien wel alleen maar verplicht om Stig ter wille te zijn. Dat zou kunnen kloppen: Tante Ellen slaakte vaak verzuchtingen over de besluiten die Stig met de Snoekenbek nam, maar ze kwam er nooit openlijk tegen in verzet.

De gedachte was zo plotseling en misselijkmakend dat ze zichzelf niet kon bedwingen: zonder erbij na te denken boog ze zich voorover en liet ze een half opgegeten stuk worst uit haar mond op haar bord vallen. Een straaltje speeksel bleef nog even aan haar onderlip hangen. Astrid, die aan de andere kant van de keukentafel in een oud tijdschrift zat te bladeren, hief haar hoofd op.

‘Getverderrie’, zei ze kalm, terwijl ze met haar blauwe vingers haar sigaret uit haar mondhoek pakte. ‘Jij kunt verdomd walgelijk zijn, weet je dat?’

Christina schudt haar hoofd om het beeld van Astrid te verdrijven. Maar het gordijn staat nu wijdopen en laat zich niet meer sluiten, daarom denkt ze in plaats daarvan er maar aan terug hoe, toen het zwarte hek opnieuw achter haar rug piepte, Margareta op de stoep stond met alleen een jurk en rubberen laarzen aan. Zonder jas had Margareta het koud, dat kon je zien, ze had haar blote armen om zich heen geslagen en stond van het ene been op het andere te wippen.

‘Kom maar, Christina! Kom! Wij mogen in de lege kamer slapen, Tante Ellen heeft hem in orde gemaakt, maar ik mag er niet in voor jij er bent. Dus kom! Schiet op!’

Maar Christina luisterde niet en keek niet eens naar haar. Ze keek een andere kant op. Het was nu februari en laat in de middag, en de zon scheen schuin over de tuin. Die had kleur gekregen, ook al waren het voorjaar en het nieuwe groen nog ver weg. De zwartwitfoto was een aquarel geworden waarop de bladeren van vorig jaar als bruine korsten in het gras lagen. Achter Christina lachte zuster Inga naar Margareta, ze was al begonnen haar jas los te knopen.

‘Wat heb jij een haast, zeg …’

Margareta negeerde haar.

‘Maar kom nou, Christina! Kom!’

Een paar minuten later kon Christina constateren dat de lege kamer inderdaad veranderd was. Er stond nu tegen iedere muur een bed en vooraan bij het raam een tafeltje. De ladenkast was weg, en even rilde Christina toen ze dacht aan de rommelige kleerkast die in de hal stond. Moesten haar kleren daar ook in geperst worden, tussen de jurken van Margareta en Tante Ellen?

‘Mag ik er nu in, Tante Ellen? Want Christina is er nou toch, nu wil ik erin …’

Ergens op de achtergrond lachte Tante Ellen haar zachte duivenlachje.

‘Ze is al een paar dagen helemaal door het dolle heen, ze weet niet waar ze het zoeken moet …’

‘Christina ook’, zei zuster Inga knikkend. ‘Ze was ook ontzettend ongeduldig.’

Christina draaide haar hoofd om en keek haar aan. Waarom stond ze daar te liegen?

Al na een paar dagen begonnen Christina’s kleren anders te ruiken. Het was een ingewikkelde geur met veel draden en wanneer ze zich ’s ochtends aankleedde, probeerde ze die te ontwarren. Sterke zeep. Baklucht. Zure lichaamsgeuren. Talkpoeder van het merk Christel. De geuren van Tante Ellen.

Ze wist niet hoe het kwam dat ze bij Tante Ellen was terechtgekomen, ook niet hoe lang ze daar zou blijven. Het enige wat ze wist was dat zuster Inga op een dag al haar kleren had meegenomen voor de was en ze de dag daarop zorgvuldig in een gloednieuwe koffer had gepakt. Daarna hadden ze een halfuur in de trein gezeten, waarna ze in Motala aankwamen. En daar hadden ze de bus genomen – een grijsblauwe bus die goed paste in deze grijsblauwe industriestad – naar het huis dat het verst aan de buitenkant lag. Tijdens de kerst was het Christina niet opgevallen dat het huis van Tante Ellen aan de rand lag, maar nu zag ze dat dit zowel het platteland als de stad was. Links lagen huizen, rechts akkers en aan de andere kant van de weg bos.

De weg liep naar Vadstena en was gevaarlijk. Je mocht absoluut niet zonder Tante Ellen de weg opgaan, maar in de tuin mocht je doen wat je wilde. Behalve takken van de fruitbomen afbreken natuurlijk. Maar het was toegestaan om in de kersenboom te klimmen, als je je tot de dikste takken beperkte.

Maar in die eerste tijd was er niemand die in Tante Ellens tuin in bomen klom. Christina durfde niet en Margareta wilde niet. Na de eerste week leek Margareta totaal veranderd: zeurderig en lichtgeraakt, voortdurend huilend vanwege echt of vermeend onrecht. Bovendien weigerde ze te eten.

‘Wat is er toch met jou?’ zuchtte Tante Ellen dag in dag uit en ze nam haar op schoot en probeerde haar als een baby te voeren. ‘Eet nou, je hebt altijd zo’n trek …’

Maar Margareta kneep haar mond en ogen dicht, leunde met haar hoofd tegen Tante Ellens borst en sloot zich van de hele wereld af. Door haar zeurderigheid vloog het duifje uit Tante Ellens keel weg. En het leek alsof alleen Margareta het weer terug zou kunnen lokken, niets van wat Christina deed was daarvoor toereikend. Tante Ellen prees Christina weliswaar wanneer ze de afwas had afgedroogd en ze glimlachte wanneer ze met de stofdoek in de weer was om te laten zien dat ze wilde helpen schoonmaken, maar ze lachte nooit dat kirrende lachje.

Doordat Margareta niet wilde eten, begon Christina te eten, hoewel het haar nog steeds tegenstond. Na iedere maaltijd bracht ze bovendien haar bordje en melkglas naar het aanrecht en maakte ze een beleefde kniebuiging om te bedanken voor het eten. En dat alles deed ze met een glimp van kille berekening in haar blik. Ze wist dat Margareta nog harder zou beginnen te brullen wanneer zijzelf geprezen werd.

Met de ogen trouwhartig wijdopen stak ze de keukenvloer nog een keer over, legde het bestek in het afwasteiltje en spoelde haar afgeschraapte bord met heet water af, waarna ze zich omkeerde en een kniebuiginkje voor Tante Ellen maakte.

‘Wat ben je ijverig’, zei Tante Ellen met een lichte vermoeidheid in haar stem. ‘Enorm ijverig, Christina.’

En kijk. Het lukte. Nu begon Margareta in Tante Ellens armen wild te krijsen en met haar armen te slaan als een baby.

Dat ze het die eerste weken met ons uithield, denkt Christina. Ze trekt de handrem aan en werpt een snelle blik op zichzelf in de achteruitkijkspiegel. Ze is een beetje bleek na de lange, doorwaakte nacht, maar aan de andere kant is er toch niemand die verwacht dat Christina Wulf er speciaal blozend zal uitzien. Kleurloos is het woord dat altijd gebruikt wordt om haar te beschrijven, dat weet ze. Een klassiek muurbloempje. Om nog maar te zwijgen over de naam die Birgitta ten slotte in haar achterhoofd bleek te hebben. Pissebed. Margareta moest toen ook lachen.

‘Maar zo ben ik’, zegt ze tegen haar spiegelbeeld. ‘Pissebed Christina Wulf, take it or leave it!’

Nu lijkt ze geen haast meer te hebben. Ze steekt langzaam de parkeerplaats over, alsof ze de onvermijdelijke entree wil uitstellen. Ze vindt het niet prettig het verpleeghuis binnen te gaan. Zeker, iedere keer wanneer ze heeft gebeld om een plaats te regelen en een bejaarde begint te huilen en te praten over de Wachtkamer van de Dood, barst ze in zachte troostprotesten uit. Zo moet je het niet zien, zegt ze. Absoluut niet. De deur van dat gebouw gaat warempel naar binnen en naar buiten open, men houdt zich daar in de eerste plaats met revalidatie bezig. Maar ze weet natuurlijk net zo goed als haar patiënten dat de waarheid anders is. Het verpleeghuis is een wachtkamer van de dood en alleen degenen die veel geluk hebben, kunnen ooit levend weer naar buiten glippen.

Maar het komt niet door dat stempel dat ze het verpleeghuis niet prettig vindt. Het is de lelijkheid daarbinnen. Het personeel heeft de vrije hand gekregen en het personeel lijkt bang te zijn voor lege ruimtes, op dezelfde manier als de natuur vacua vreest. Dientengevolge is het mooie gebouw uit de jaren veertig, met zijn gele bepleistering en aangename proporties, veranderd in een reusachtige vrijetijdsruimte; een vrijetijdsruimte die versierd is met vurenhouten plankjes en roze kunstbloemen, goedkope messing kandelaars en schilderijen met huilende kinderen. En verder met een aantal kant-en-klaar gekochte spreuken in plastic lijsten over dagelijks geluk en moederliefde. En door die dingen krimpt niet alleen het gebouw, het maakt ook de mensen erin kleiner dan ze eigenlijk zijn. Waarom moet een man als Folke – een oude tuinman die zijn hele leven zaadjes heeft laten groeien en bloemen laten uitbotten – sterven in een omgeving van plastic geraniums? Het was beter geweest hem het bos in te dragen of zijn bed in het middenpad van een kerk te zetten, zodat hij in zijn laatste uur zou kunnen genieten van datgene wat het leven draaglijk maakt: de kleur van de lucht en de schoonheid van de wereld.

Vroeger plaagden Erik en de meisjes haar altijd met haar gevoelige ogen.

‘Mama is een estheet, meisjes’, zei Erik altijd en hij sloeg zijn ogen ten hemel. ‘Laat haar maar.’

En zeker. Zo was het. Haar tijd bij Tante Ellen had van haar een estheet gemaakt. Maar toen ze dat tegen Erik zei, vertoonde zijn gezicht alleen maar een schuine glimlach en veranderde hij van gespreksonderwerp. Ze voelde wel wat hij dacht: dat voor goede smaak scholing nodig is en dat Tante Ellen absoluut geen scholing had gehad. Eenvoudig, dat was het woord dat hij altijd gebruikte: ‘Christina is bij een eenvoudige vrouw opgegroeid …’

Christina was telkens weer evenzeer met stomheid geslagen door zijn minachting, door het feit dat hij Tante Ellen een beetje als minder mens leek te beschouwen dan – bijvoorbeeld – zijn eigen moeder. De angstige Ingeborg groeide op in een pastorie op het platteland en niet in een kamer met een ijzeren fornuis in Norrköping, zij ging naar een meisjesschool toen Ellen als dienstmeisje werkte, zij dronk thee uit Engels porselein toen Ellen koffie dronk uit een kopje van Zweedse makelij, en dat alles maakte haar in de ogen van Erik tot iets oprechters en waarachtigers dan Ellen. Maar de angstige Ingeborg had nooit iets van schoonheid geweten: ze schikte de attributen die haar ten deel waren gevallen alleen maar op de manier die van haar verwacht werd, zoals ze ook haar hele leven handelde, dacht en voelde op de manier die van haar verwacht werd. Als een gehoorzaam mens.

Christina zag natuurlijk wel dat Eriks verachting voortkwam uit gebrek aan kennis, uit het feit dat hij weliswaar wel mensen was tegengekomen wier leven was gevormd door schaarste, maar dat hij nooit echt zo iemand had gekend. Als hij eraan herinnerd werd dat het bestaan niet voor iedereen even gemakkelijk was, werd hij alleen maar geïrriteerd. Mensen die een beetje initiatief namen, redden zich altijd en voor de anderen moest op de een of andere manier dan maar gezorgd worden. Anderzijds herinnerde Christina hem daar niet al te vaak aan, de woorden bleven altijd in haar keel steken en deden haar verstommen. Er waren geen woorden voor wat Tante Ellen voor haar had betekend, althans geen woorden die voor Erik acceptabel zouden zijn. Bovendien werd die weg geblokkeerd door haar dankbaarheid. Hoe zou haar leven eruit hebben gezien zonder Erik en zijn familie? Zij waren het die haar tot een echt mens verhieven.

Daarom had ze nooit aan Erik verteld dat het haar pijn deed dat hij het woord eenvoudig als synoniem beschouwde voor simpel. Hoe moest ze hem duidelijk maken dat het woord voor haar een heel andere betekenis had, dat het de zorg inhield die het leven in Tante Ellens huis kenmerkte? Daar had elk voorwerp zijn schoonheid en betekenis, de stevig gemangelde linnen tafellakens die ze zelf had geweven, de netjes gemerkte theedoeken, eentje voor het glaswerk en eentje voor de borden, de dunne koffiekopjes met het gouden randje die ze als huwelijkscadeau had gekregen. Bovendien was Tante Ellen een minimaliste: wanneer de geranium bloeide, mocht hij apart voor het keukenraam staan om tot zijn recht te komen. En terwijl vrouwen als Bitte en Anita aan het eind van de jaren vijftig hun huizen met steeds nieuwe gordijnen met volants en gebloemde lampenkappen begonnen vol te hangen en te zetten, beperkte Tante Ellen zich tot strakke, effen dingen en weigerde ze consument te worden. Daarom bleef haar woning heel haar leven een bevroren stukje jaren veertig. En in dat huis vloeiden de dagen in elkaar over, iedere dag was zoals alle dagen, ze sloegen als golven tegen de oever. Er ging een kalmerende invloed van dat ritme uit, de herhaling op zich dempte alle onrust en deed alle woede afnemen. Daarom werd alles ook al gauw zoals het wezen moest: Margareta klom van Tante Ellens schoot en begon te eten, Christina begon gewend te raken aan alle geuren van het huis en rook ze niet langer. Samen gingen ze de werkkast in en begonnen te spelen. Ze kwamen er alleen uit wanneer het tijd was om te eten.

Niets was belangrijker in het huis van Tante Ellen dan eten en geen karwei was belangrijker dan eten koken. Iedere maandag kwam er een auto van de confectiefabriek met vijftig half afgewerkte colberts die Tante Ellen in de loop van de week moest pikeren, maar liever bleef ze ’s nachts op met haar naaiwerk dan dat ze zich er overdag met het eten maar snel van af zou maken. En hetzelfde gold voor al het andere werk in huis. Het was belangrijker mierikswortelsaus te maken bij de gekookte kabeljauw dan de trap te boenen. Het was belangrijker de witte kool voor de gevulde koolbladeren voor te weken dan de woonkamer schoon te maken. En het was belangrijker brood in de oven te drogen en er paneermeel van te malen, zodat de karbonades een echt knapperig laagje kregen, dan te zorgen voor het strijkgoed dat in de wasruimte lag te wachten.

Tante Ellen was voortdurend bezig: het werk liep als een stroom tussen haar knokige handen door. Toch leek ze nooit haast te hebben, ze neuriede voortdurend en had altijd tijd om haar duivenlachje te lachen als er iets was waar je om kon lachen. En nu lachte ze niet alleen om Margareta. Als Christina op een pluk van haar haar zat te zuigen, grinnikte Tante Ellen en trok ze de natte sliert weg: ‘Dat kan toch niet lekker zijn, kleine dwaas …’

Dwaas was een belangrijk woord. Christina wist wat het betekende: dat je iets verkeerd had gedaan, maar dat het niet gaf. Het was niet erg om iets verkeerd te doen in Tante Ellens huis, dat had ze begrepen van het verrukte gegiechel van Margareta toen Tante Ellen voor de grap op haar bromde omdat ze haar bed slordig had opgemaakt. Aan de andere kant wist ze niet echt zeker of die regel opging voor alle dwazen. Margareta was immers een geval apart, dus voor de zekerheid zorgde ze er maar voor dat haar eigen bed goed was opgemaakt.

Eén keer probeerde Tante Ellen Christina op schoot te tillen, op dezelfde wijze als ze Margareta steeds op schoot nam, maar toen ze voelde hoe Christina verstijfde, liet ze onmiddellijk los. Maar ze liep niet weg, ze bleef even en maakte Christina’s haarspeld los, zette de pluk haar die altijd los ging zitten weer vast, en gaf haar een vriendelijk klapje tegen haar billen toen ze klaar was. Na die keer raakte ze Christina alleen maar aan om haar te verzorgen: ze waste haar gezicht en handen, kamde haar haar, hielp haar haar jas aan te trekken hoewel Christina eigenlijk groot genoeg was om dat allemaal zelf te kunnen. Maar Christina protesteerde niet, ze veranderde gewillig in een heel klein kind. En beneden in de badkamer liet ze zelfs Tante Ellen met haar wijsvinger over haar littekens gaan. Die waren nu helemaal genezen en deden zelden pijn. Alleen de grote plekken met dunne, roze huid droegen de herinnering nog, zelf was Christina het meeste vergeten.

Tante Ellen leek zich er geen zorgen over te maken dat Christina niet kon praten, ze praatte daar nooit hoofdschuddend met andere oudere vrouwen over zoals de zusters in het kindertehuis hadden gedaan. Ze liet het gewoon op zijn beloop: ze richtte haar grijze ogen op Christina’s mond en keek of haar lippen een zwijgend ja of nee vormden. Dat was alles. En toen er geluidjes vanachter de lipbewegingen begonnen te komen, gaf ze daar ook geen commentaar op.

Met het midzomerfeest kwam de hele familie haring eten en schnaps drinken. Christina mocht bieslook knippen. Ze deed het met haar tong uit haar mond en heel zorgvuldig, alle bieslookstengeltjes moesten precies even lang zijn. Zuster Inga stond vlak achter haar naar haar te kijken.

‘Het is fantastisch, zo netjes als ze dat knipt’, zei ze ten slotte.

‘Dank u’, zei Christina en ze maakte even een kniebuiging.

Zuster Inga draaide zich om en staarde Tante Ellen aan.

‘Heb je dat gehoord? Ze praatte! Ze kan praten!’

Tante Ellen keek niet eens op van de keukentafel, waar ze bezig was de schoongemaakte haring op een glazen schaal te schikken.

‘Natuurlijk kan ze praten’, zei ze. ‘Ze gaat toch in de herfst naar school …’

Die zomer … denkt Christina terwijl ze half rennend de trappen van het verpleeghuis opgaat. Dat werd de mooiste zomer. Niet omdat het weer zo bijzonder mooi was. Integendeel: midden juni begon het te regenen en het regende vervolgens zes weken onafgebroken. Maar dat maakte niets uit. Christina hield van de regen, die stond als een muur tussen het huis van Tante Ellen en de rest van de wereld. ’s Ochtends werd het helemaal stil in de keuken, Tante Ellen was aan het pikeren terwijl de meisjes aan de keukentafel zaten te tekenen. Het gebeurde wel eens dat Christina haar hoofd ophief om naar die zwijgende concentratie te luisteren, maar het enige wat je hoorde was het tikken van de regen tegen de ruit.

Maar een beetje frisse lucht moesten ze toch hebben, ondanks het weer. Iedere middag haalde Tante Ellen de regenjassen en rubberen laarzen van de meisjes te voorschijn en stuurde hen de tuin in. Aanvankelijk stonden ze nog ineengedoken op de stoep, maar daarna stormden ze naar buiten en lieten zich door de regen omarmen. Op een dag maakten ze een slakkenveldje achter de aalbessenstruiken: Christina ging op jacht naar slakkenhuisjes, terwijl Margareta de muren en de rest van het huis tekende in de aarde die zacht was van het vocht. Een andere dag maakten ze een uitstapje naar Vadstena. Tante Ellens tas was volgeladen met thermosflessen – een voor koffie en een voor chocolademelk – twaalf broodjes, drie kaneelbroodjes en zes appels. Toen ze op een natte bank in het park aan de oever van het Vättern zaten, aten ze bijna alles op en daarna liepen ze lachend naar het grote kasteel. Maar toen er een non voorbij kwam fietsen van wie de zwarte sluier als de vleugels van een raaf om haar oren fladderden, verstomden ze en stonden ze alleen nog maar met open mond te gapen. Tante Ellen ook.

Maar voor Christina werd Vadstena nooit de stad van de nonnen, het was vanaf het eerste moment de stad van de bleke vrouwen. Al op weg van het station naar het kasteel had ze dat gezien en toen ze vervolgens door de hoofdstraat liepen, legde ze haar hoofd in haar nek om iedereen die ze tegenkwamen in het gezicht te kijken. Jawel. Het klopte. In Vadstena waren alle vrouwen bleek. Christina mocht dat wel; ze stelde zich voor dat vrouwen met bleke gezichten ook fluisterende stemmen zouden hebben. Meteen nam ze haar besluit. Als ze groot was, zou ze gaan wonen in een stad waar de mensen tegen elkaar fluisterden …

Tante Ellen had een bedoeling met de reis. Ze wilde een nieuw kantpatroon kopen voor haar kantkussen. Dat was een delicate aangelegenheid. Ze liep winkel in, winkel uit en bekeek serieus de voorbeelden en kartonnen strookjes die men haar liet zien. Toen ze uiteindelijk haar besluit nam, deed ze dat met een schuldbewuste zucht. Kantpatronen waren duur. Veel te duur voor iets wat je eigenlijk niet nodig had maar alleen maar deed voor je plezier.

Het kantklossen werd Christina’s eerste triomf, haar eerste overwinning op Margareta. Zodra Tante Ellen met het kantkussen aan de slag ging, dook Christina achter haar op en richtte ze haar blik op de handen van Tante Ellen. Eerst begreep ze er niets van: wanneer Tante Ellen de spoeltjes heen en weer bewoog, leek het net of er libellen doelloos over het kantkussen vlogen. Maar al snel leerde ze het patroon in de bewegingen ontdekken en na nog een poosje gebeurde het wel dat ze haar eigen hand over de schouder van Tante Ellen uitstrekte om de spoel aan te wijzen die nu verplaatst moest worden. Toen ging Tante Ellen naar de zolder om een oud kantkussen voor haar te halen en ze hielp haar met het opzetten van haar eigen kantwerk. Tijdens de donkere avonden van augustus zaten ze vervolgens tegenover elkaar aan de grote tafel in de eetkamer en voegden de ene centimeter kant toe aan de andere. Moeder libelle en haar grote dochter. En in de keuken zat het kleine zusje libelle chagrijnig te wezen omdat ze haar waterverf niet mocht meenemen de eetkamer in. Net goed.

Maar nu heeft ze geen tijd om daaraan te denken, nu moet ze met twee treden tegelijk de stoep op en ervoor zorgen dat ze binnen haar witte jas aankrijgt. Er zijn zestien minuten verstreken sinds ze gebeld werd. Als Folke het maar heeft volgehouden …

Kerstin Een zit aan haar bureau in de zusterpost. Iedere keer dat Christina die vrouw ziet krijgt ze een kleine schok. Ze is zo angstaanjagend perfect, zo volmaakt in alles, van haar schelpwitte nagels tot haar goudblonde kapsel.

‘Hallo’, zegt Christina op overdreven vertrouwelijke toon in een poging zich vriendelijker voor te doen dan ze op dat moment is. ‘Ik ben er. Ligt Folke nog op de tweede verdieping?’

Kerstin Een richt haar grote ogen op Christina en wacht een seconde te lang met haar antwoord, alleen maar om te laten merken dat ze een tikje kritisch is. Ze laat tegenover de artsen van het verpleeghuis altijd merken dat ze een tikje kritisch is. Dat lijkt een principekwestie te zijn.

‘Ja, nog wel’, zegt ze. ‘Maar we zijn bezig een andere kamer te ontruimen, zodat we hem daarheen kunnen overplaatsen. Het is vandaag een beetje druk, maar het zal wel lukken. Of beter gezegd: ik weet zeker dat het zal lukken. Sommigen moeten gewoon een beetje opschuiven.’

Christina knikt en rukt de status naar zich toe die Kerstin Een haar aanreikt.

‘Nieuwe antibiotica?’ vraagt Kerstin Een met opgetrokken wenkbrauwen.

Christina zucht, ze heeft al drie preparaten geprobeerd en Folke heeft op geen daarvan gereageerd. Een vierde zal ook niet helpen.

‘’k Denk het niet’, zegt ze kortaf en ze keert Kerstin de rug toe.

De dood heeft een slechte adem. Christina herkent de zure lucht al op de gang en wordt erdoor overweldigd wanneer ze Folkes kamer binnenstapt. Ze hoeft maar een blik op Folke te werpen om te weten dat het zover is. Je ziet het aan zijn gezicht, zijn onderkaak hangt slap en zijn mond is een zwart gat geworden, de huid van zijn wangen is dun en gespannen van het oedeem van zijn lange ziekte. Ze kan niets doen. Voor de schijn stopt ze toch haar stethoscoop in haar oren en klopt hem op de borst. Het klinkt precies zoals ze wist dat het zou klinken: dof en gedempt. Zijn ademhaling is verzwakt en in de linkerlong is een kleine rochel hoorbaar. Maar Folkes taaie hart tikt daarbinnen verder, weliswaar zwak en hortend, maar met een grote doelbewustheid achter iedere slag. Ze had zich niet zo hoeven haasten. Folkes hart zal nog urenlang voor het onmogelijke vechten.

Aan de andere kant van het bed staat een witharige vrouw die de gezwollen hand van Folke vasthoudt. Even beeft Christina: niets is erger dan tegen huilende echtgenotes en volwassen kinderen met de tranen in hun ogen te moeten zeggen dat het tijd is om de behandeling te staken.

‘We gaan even naar de gang’, zegt ze met gedempte stem. Maar de vrouw antwoordt niet, ze knippert alleen met haar ogen zodat die overstromen en er nieuwe tranen over haar rimpelige wangen lopen. Christina aarzelt. Misschien heeft ze het niet gehoord.

‘Alstublieft’, herhaalt ze. ‘Komt u maar, dan gaan we even naar de gang …’

Maar de vrouw schudt slechts haar hoofd.

‘Ik wil hem niet alleen laten …’

‘Ja maar, er zijn een paar dingen die ik u moet uitleggen.’

‘Dat hoeft niet. Ik weet het.’

Christina zwijgt. Het sterven heeft zijn eigen liturgie en alle rituele zinnen liggen haar voor op de tong – we kunnen niets meer doen, maar we zullen er wel voor zorgen dat hij niet hoeft te lijden – en nu ze niet naar buiten gaan, lijkt ze wel verlamd. Ze blijft bij Folkes bed staan, kijkt naar zijn huilende echtgenote en onwillekeurig zucht ze: wat heeft die vrouw een dag voor de boeg. Vijftien of twintig uur lang zal ze met Folkes hand in de hare zitten en hem door alle stadia van de dood zien gaan. De dorst. De pijn. De ademnood en het gerochel. Er zou een gemakkelijke uitgang uit het leven moeten zijn, een open, gastvrije deur …

En toch voelt ze niet alleen medelijden, het is ook een soort afgunst op de vanzelfsprekendheid in het verdriet van de oude vrouw. Zelf heeft ze nooit zo kunnen huilen, zelfs niet toen Tante Ellen na vijftien jaar in het verpleeghuis eindelijk stierf. Maar Margareta kon het wel. Ze boog zich over het dode lichaam van Ellen en omhelsde het, ze besmeurde het witte nachthemd van het verpleeghuis met haar doorgelopen mascara en sprak onduidelijke, zinloze woorden van troost tot het dode lichaam: ‘Het is goed, lieve Ellen, het is goed, het komt allemaal goed …’

Dat had Christina razend gemaakt. Het was alsof Margareta haar eigen verdriet van haar afnam toen ze overliep van tranen. Met klapperende hakken was ze de kamer uitgerend, de gang door en de trappen af, naar buiten naar de grote esdoorn die op het gazon voor het verpleeghuis stond. Het was winter, maar dat kon haar niets schelen, ze baande zich een weg door de kniehoge sneeuw hoewel die haar pumps binnendrong en haar voeten deed bevriezen. En toen ze er eindelijk was, wierp ze zich tegen de boom, schopte ertegenaan en beukte met haar witte vuisten tegen de schors.

‘Verdomme’, schreeuwde ze en ze vloekte voor het eerst in jaren. ‘Godverdomme nog aan toe!’

Later die nacht, toen het lichaam van Tante Ellen was afgevoerd, waren Margareta en zij de parkeerplaats overgestoken naar het Medisch Centrum en daar waren ze op Christina’s kamer gaan zitten. En terwijl ze daar zaten, allebei met hun koude handen om een mok thee, zei Christina na een hele poos van stilte: ‘Denk jij dat je kunt leven zonder liefde? Kun je dan overleven?’

Margareta snoof even en veegde met haar hand onder haar neus door.

‘Natuurlijk kan dat’, zei ze. ‘Je zult wel moeten.’

Pas toen begon Christina te huilen. Niet omdat Tante Ellen dood was, maar omdat Margareta al zo veel vergeten was.

Nu weet ze eindelijk een paar doktersopmerkingen tegen de oude vrouw te maken en loopt de gang op. Ze moet het met Kerstin Een over de vochtbalans en de morfine hebben. Soms heeft ze het gevoel dat dat mens de pijnmedicatie wat vermindert wanneer de artsen uit het gezichtsveld zijn verdwenen. Dat soort verpleegsters is ze eerder tegengekomen, vrouwen die in de nabijheid van de dood door een gevoel van almacht gegrepen lijken te worden. Toen ze pas afgestudeerd was, zag ze een keer een oud, godsdienstig afdelingshoofd zich over een kermende oude man buigen en sissen: ‘Wilt u werkelijk tegenover Onze Lieve Heer staan met gif in uw lichaam?’ Maar het motief van Kerstin Een moet een ander zijn, zo bijzonder godvruchtig heeft ze nooit geleken.

Christina leunt tegen de deuropening van de zusterpost en schraapt haar keel, Kerstin Een kijkt op van haar papieren. Maar geen van beiden heeft gelegenheid om wat te zeggen, want er komt een verpleegster aanrennen.

‘Kom snel’, zegt ze. ‘Een aanval op afdeling zes! Erger dan anders!’

‘Maria?’ vraagt Kerstin Een.

‘Nee, nee, het is Desirée.’

Kerstin Een staat langzaam op en strijkt met haar hand over de kreukels die door het zitten in haar witte tuniek zijn gekomen. Als bij toverslag zijn ze verdwenen, binnen een tel ziet ze eruit alsof ze pas gestreken is. Christina slaat haar gefascineerd gade, totdat het tot haar doordringt dat ze eigenlijk iets moet doen. Ze weet niet over welke patiënt ze het hebben, ze kent haar eigen patiënten in het verpleeghuis nog nauwelijks van gezicht of naam. Toch zegt ze: ‘Hebben jullie mij nodig?’

‘Zou het niet denken’, antwoordt Kerstin Een.