#

Ik wil niet wakker worden. Niet weten.

Mijn aanvallen kosten me steeds vaker een of meer vermogens. Epilepsie is een storm in de herfst en ik ben een eenzame boom. Die storm rukt en trekt aan mij, zodat het ene blad na het andere op de grond valt. Binnenkort zijn alleen de kale takken nog over.

Vorige week verloor ik het gevoel in mijn rechtervoet. Ik wil niet weten wat ik vandaag ben kwijtgeraakt.

Bovendien is het helemaal geen herfst. Morgen begint het voorjaar. De eerste dag van de lente en de laatste dag van de winter.

Benandanti voelen dat als jeuk in hun lichaam. Ze zitten onrustig te draaien tijdens hun trieste werk bij banken en winkels, ze denken aan venkel en zwarte gierst in plaats van aan debet en credit, hun ogen schieten alle kanten op en ze horen niet wat er gezegd wordt als iemand tegen hen praat. Ze willen weg, ze weten dat degenen die te vroeg zijn overleden zich nu al ergens verzamelen en zich voorbereiden op de processie van die nacht.

Andere mensen – mensen zoals Hubertsson en Christina, Margareta en Birgitta – weten daar niets van. De meesten denken er niet eens aan dat het morgen lente is en van degenen die er wel aan denken, zijn er weinigen die weten dat dat in andere tijden een feestdag was. Ieder jaar, sinds Thiamat en Mardoek goden in Mesopotamië waren, hebben de winter en de lente met elkaar gestreden; bij de eskimo’s doordat een man die in de winter was geboren moest vechten met een man die in de zomer was geboren, in het nieuwbakken Zweden door een toernooi tussen de graaf van de winter en de graaf van de zomer, in Duitsland doordat men mens en dier met uitbottende boomtakken sloeg. Maar de echte strijd vond in het geheim plaats. Eeuwenlang hebben benandanti op de dag dat de winter in de lente overging tijdens geheime nachtelijke gevechten heksen ontmoet, eerst in het Italië van de Middeleeuwen, later langzamerhand tot ver in Scandinavië. In het Zuiden wapenden ze zich met stokken van venkel tegen de stokken van zwarte gierst van de heksen, in het Noorden met uitbottende boomtakken tegen de sparrentakken van de heksen. Maar overal ging de strijd om hetzelfde: de komende oogst. Benandanti beschermden de mensen tegen de honger.

Ik draag het geheime teken van de heksen, hun stigma diaboli: ik kan niet huilen. Ik heb nooit kunnen huilen. Toch sluit ik me iedere keer dat de winter overgaat in het voorjaar bij de benandanti aan, alsof ik een deserteur ben. Maar dat maakt niet uit. Tegenwoordig zijn andere heksen die mij kunnen aanklagen dungezaaid. Heksen zijn überhaupt dungezaaid. Daarom zijn de plechtigheden van de benandanti van karakter veranderd. Tegenwoordig zijn ze vooral voorzangers in de Processie van de Doden, die vier keer per jaar plaatsvindt. Ze merken nauwelijks dat er een zwarte vogel boven hun hoofd zweeft die over de honger van vroeger tijden krast. Dat is niet zo vreemd. Benandanti zijn mensen van hun tijd en zoals alle mensen van deze tijd zijn ze de honger vergeten. Ze weten niet meer dat de honger lange vingers heeft, dat die tot ver in de tijd van de verzadiging zijn klauwen kan uitstrekken om te krabben.

Maar ik weet het wel. Om die reden kras ik. Om die reden zal ik vannacht krassen.

Maar ik ben nog niet in staat om op te stijgen. Kerstin Een heeft me zo volgepompt met Stesolid dat ik zwaar als een molensteen in mijn eigen lichaam rust. Mijn hart slaat langzaam, bij iedere slag gaat er een trilling door mijn borstkas. Mijn gedachten trillen op de maat mee, straks kan ik hen niet meer vasthouden …

In deze toestand kan ik mijn zussen alleen op afstand bekijken, ik kan ze niet langer alle kanten op sturen. Maar dat geeft niet, op dit moment is het verhaal zijn eigen motor. Het rolt ook zonder mijn wil en bedoeling wel verder.

Margareta heeft zich opeens iets gerealiseerd en dat besef maakt haar bang, daarom staat ze te klappertanden voor de spiegel van de badkamer in Het Postindustriële Paradijs en probeert ze een badhanddoek om haar naakte lichaam te slaan. Dat lukt niet zo goed, ze is onhandig en verliest haar greep, iedere keer moet ze zich weer naar de vloer buigen, de handdoek optillen en opnieuw beginnen. Ze heeft te veel haast, zoals altijd. Als ze de tijd nam zich na het douchen af te drogen zou ze het minder koud hebben en zou het voor haar gemakkelijker zijn de handdoek op zijn plaats te houden. Maar ze gunt zich geen tijd, in plaats daarvan knijpt ze de handdoek boven haar boezem bijeen en vliegt ze de hal in, rent met natte voeten de trap af zonder eraan te denken dat ze sporen achterlaat. Christina zal niet blij zijn, ze houdt niet van sporen van natte voeten op de vloer. In feite is het zo dat ze bang zal worden. Ze zal zich weliswaar proberen in te prenten dat het de voetsporen van Margareta zijn, dat ze het logische gevolg zijn van het feit dat ze een slordige gast in huis heeft gehad, maar dat zal niet lukken. In de komende weken zal een klein stemmetje binnen in haar dreigen en waarschuwen: Pas op! Misschien ben je wel niet zo alleen in huis als je denkt, misschien verbergt er zich wel wat in een hoekje, iets wat houdt van spelen met lucifers … Arme Christina! Ze zal wekenlang ’s nachts geen oog dichtdoen. En ze wil zo graag alleen maar een beetje rust.

Birgitta interesseert rust geen barst. Sinds ze haar hebben laten gaan uit de cel waar ze haar roes mocht uitslapen, is ze erin geslaagd een vrouwelijke agent in opleiding van de Politieacademie tot tranen te drijven, heeft ze stiekem gebeld vanaf een telefoontoestel in een leeg kantoor, zich op slinkse wijze in de kantine begeven en is ze daar ontdekt, en heeft ze zich ook de woede van twee jonge politiemannen op de hals gehaald door te klagen over de koffie die ze daar had gepikt. Nu zijn ze erin geslaagd haar uit de arrestantenlokalen te verwijderen. Maar ze weigert het gebouw te verlaten, ze is naar de receptie op de benedenverdieping gegaan. Daar staat ze met haar armen te zwaaien en met luide stem tegen de vermoeide slachtoffers van misdrijven die op hun beurt zitten te wachten om aangifte te kunnen doen, te verklaren dat wat haar betreft het politiebureau van Norrköping op één lijn staat met welke Gestapokelder dan ook, alsmede dat ze van plan is minstens zeven ambtenaren van het bureau voor overtredingen aan te klagen in een rechtszaak.

Ach ja. Ze is vandaag in vorm. Maar misschien niet helemaal zo receptief als ze zou moeten zijn. Ze realiseert zich niet dat haar publiek niet helemaal het juiste is. Mensen van wie net de ramen zijn ingeslagen, de stereo-installatie is gestolen en de auto voor joyriding is gebruikt, zijn zelden geneigd te sympatiseren met dames van middelbare leeftijd van wie het gezicht en het taalgebruik ervan getuigen dat ze het een en ander hebben meegemaakt. Ze ziet ook niet dat twee politiemannen haar van achter naderen, twee uiterst gladgestreken jonge politiemannen met een begerige glimp in hun ogen. Nu gaat ze eruit! Het zuipwijf.

Kerstin Een geeft me een harde klap op mijn wang en dwingt me haar in de ogen te kijken. Ze glinsteren als edelstenen.

‘Zo’, zegt ze, terwijl ze haar plastic handschoenen uittrekt. ‘Nu gaan we de lakens verschonen, het is ontzettend nat in het bed. En dan trekken we haar een schoon nachthemd aan …’

‘Geen bovenkleren dan?’ vraagt Ulrika voorzichtig.

‘Nee, niet nu ze zo veel Stesolid heeft gekregen. Ze zal nog uren slapen …’

Nog durf ik mijn vermogens niet te tellen, maar ik beweeg mijn mond om te laten zien dat ik iets wil zeggen en mijn mondstuk wil hebben. Kerstin Een ziet het wel, maar doet net of ze niets in de gaten heeft. Misschien is ze bang dat ik opnieuw vraag of ik kan douchen. In plaats daarvan strijkt ze met haar ene hand over mijn voorhoofd, terwijl ze met haar andere de computer aan de kant schuift. Het mondstuk en de gele slang bungelen nu ver buiten mijn bereik. Ik zal niet kunnen praten voordat iemand mij toestaat om te praten.

Pas nu krijg ik de muren in de gaten. Ik knipper even. Het is niet waar. Het kan niet waar zijn.

‘Kijk’, zegt Ulrika. ‘Nu heeft ze de engelen gezien …’

Kerstin Een fronst haar voorhoofd en corrigeert haar.

‘Je moet niet over patiënten praten. Je moet tegen hen praten. Het gehoor is meestal tot op het laatst intact.’

Er mankeert niets aan mijn gehoor en dat weet ze. Toch verheft ze zelf haar stem en staat ze zo’n beetje te schreeuwen in mijn oor.

‘Zie je de engelen, vrouwtje? Dat zijn de engelen van Maria. Je bent in Maria’s kamer. Dat is toch mooi? En Maria is zo schattig, jullie zullen het vast goed met elkaar kunnen vinden …’

Ze heft haar hoofd op en roept met dezelfde snijdende stem: ‘Kom Desirée maar even begroeten, Maria …’

Ik zie het niet, maar ik hoor dat Maria iemand moet zijn die gehoorzaam is. Op hetzelfde moment dat Kerstin Een haar verhulde bevel geeft, laat Maria een metalen voorwerp op tafel vallen, verschuift ergens een stoel en sloft ze mijn gezichtsveld binnen. Heel even meen ik dat ik haar herken, maar ik realiseer me meteen dat dat een vergissing is. Deze Maria heeft grijze ogen, ze mist de gele en bruine strepen die als een dreiging in de ogen van Tijger-Maria aanwezig waren.

‘Moet je niets zeggen tegen Desirée?’ vraagt Kerstin Een.

‘Hallo Desirée’, zegt Maria, terwijl ze haar smekende glimlach lacht.

Jarenlang heb ik naast zo’n glimlach geleefd. Ik ken dat goed. Het is de enige bescherming die verstandelijk gehandicapten hebben tegen de wereld: een boetelingenglimlach, een bedelaarsglimlach.

Op het laatst glimlachte Tijger-Maria iedere minuut dat ze wakker was.

Zelf heb ik al vroeg geweigerd om te glimlachen; ik dacht dat als ik niet op die manier zou glimlachen, de wereld zou beseffen dat ik niet verstandelijk gehandicapt was, dat ik er alleen maar verstandelijk gehandicapt uitzag. Maar dat was ijdele hoop. Al vanaf het begin had chef-arts Redelius definitief vastgesteld dat ik zo ernstig verstandelijk gehandicapt was dat het niet eens de moeite loonde tegen mij te praten. En nu, nu ik bijna twaalf was, herhaalde hij zijn diagnose iedere keer dat het mijn beurt was om in de Inrichting voor Gebrekkigen tijdens het wekelijkse visitelopen te worden geïnspecteerd. Het hielp niet dat er een stapel boeken op mijn nachtkastje lag. Ik bladerde daar alleen maar in, beweerde hij. Dat was mechanisch gedrag, een nabootsing.

‘Grünewald en anderen mogen zich verbeelden dat iedere idioot professor kan worden,’ zei hij, en hij pauzeerde even, ‘maar soms moet je de feiten gewoon onder ogen zien. Een kind als dit moet drie keer per dag gevoerd worden en twee keer per dag gewassen, verder kun je niets doen.’

De hoofdzuster aan zijn zijde knikte en deed net of ze een aantekening maakte. Ze deed altijd net of ze alles wat hij zei opschreef, en hoewel iedereen kon zien dat ze haar pen een paar millimeter boven de status bewoog, leek Redelius zelf het niet te merken. Integendeel, hij leek zich gevleid te voelen door de bewegingen van de pen: af en toe laste hij een kunstmatige pauze in zodat zij de gelegenheid had om alles op te schrijven.

‘Als chef-de-clinique’, vervolgde hij langzaam en duidelijk, ‘heb ik niet alleen tegenover mijn patiënten een verantwoordelijkheid, maar ook …’ Pauze. ‘…tegenover onze opdrachtgevers, dat wil zeggen de belastingbetalers.’ Lange pauze. ‘Men moet zich ondanks alles realiseren dat het beter is het belastinggeld van ons allemaal te investeren in kinderen en jonge mensen die een toekomst hebben …’ Pauze. ‘…dan in wezens die op z’n hoogst tot het niveau van een chimpansee getraind kunnen worden …’ Nieuwe pauze. ‘…zoals deze hier.’

Daarmee was ik afgedaan. Hij keerde zich naar het bed ernaast, waar Tijger-Maria onbeweeglijk in de houding lag. Zij was toen dertien jaar en begon zich juist het een en ander over zichzelf en haar bestaan te realiseren. Die dag lag ze vastgebonden in bed. Redelius bekeek de fixatiebanden.

‘Is Maria stout geweest?’

De hoofdzuster drukte de stapel statussen tegen haar borst.

‘Ze heeft geprobeerd weg te lopen.’

Redelius schudde zijn hoofd alsof hij door groot verdriet overmand werd: ‘Maria, Maria, Maria! Wat heb je gedaan?’

Tijger-Maria barstte in huilen uit: het was een luid, brullend kindergehuil, waardoor binnen de kortste keren haar hele gezicht nat was, haar wangen van de tranen, haar voorhoofd van het zweet, haar kin van het speeksel. Mijn spasmen namen toe, ik wilde uitleggen dat Tijger-Maria helemaal niet van plan was geweest weg te lopen, dat ze alleen van plan was geweest naar de kiosk toe te hinken. Haar moeder had haar voor haar verjaardag in een envelop een heel briefje van vijf kronen gestuurd en Tijger-Maria was van plan geweest om voor ons allemaal snoep te kopen. Ze was vergeten dat je niet buiten het hek mocht gaan zonder het aan de directrice te vragen, maar was het niet menselijk om iets te vergeten? Vooral als je dertien jaar was, het syndroom van Down had en een kortetermijngeheugen dat te lijden had gehad van honderden epileptische aanvallen? Bovendien zou Maria nooit kunnen weglopen, het letsel aan haar heupgewricht maakte het haar onmogelijk dat ze verder dan een paar honderd meter per keer liep. Wisten ze dat niet? Herinnerden ze zich dat niet? Maar ik kon geen woord uitbrengen. In die tijd kon ik me alleen redelijk verstaanbaar maken als ik zelf helemaal rustig was en als degene die luisterde er de tijd voor nam. En nu luisterde er niemand. Alles wat ik wist uit te brengen was schuimend speeksel en een paar ongearticuleerde geluiden. Redelius merkte niet dat mijn spasmen heviger waren geworden, hij keek naar Tijger-Maria en zuchtte diep: ‘Wanneer is dat gebeurd?’

De hoofdzuster liet haar pen zakken en keek hem ernstig aan.

‘Gisteren.’

‘En wat hebben de zuster en de directrice besloten?’

‘Drie dagen op bed blijven. Op de vierde en vijfde dag niet buiten spelen.’

Redelius knikte.

‘Je hoort het, Maria. Regels zijn er om op te volgen. En nu hoop ik dat je iets van deze ervaring leert.’

‘Ja-ha’, snikte Tijger-Maria, terwijl ze haar bedelaarsglimlach door haar tranen heen lachte. ‘Ik za-hal ervan leren, ik be-he-loof dat ik ervan le-heer …’

Zelf deed ik mijn ogen dicht, opeens was ik razend op Tijger-Maria.

Wij lagen met vier meisjes op de zaal: Tijger-Maria en ik, Elsegerd en Agneta. We hadden allemaal een eigen bed, een kast en een gemeenschappelijk werktafeltje met twee stoelen. Buiten voor ons raam groeide een reusachtige eik, buiten voor onze deur lag een lange gang met acht bruine deuren. Op de verdieping boven ons lag net zo’n gang, op de verdieping eronder ook. Aan het eind van iedere gang lag een kleine zusterpost. Daar mochten de kinderen niet naar binnen, iemand die wat wilde moest aankloppen en wachten tot de zuster de deur opendeed. Dat gaf niet. De meesten van ons hadden toch niet over de drempel heen kunnen komen. Iedereen was lichamelijk gehandicapt, in meer of minder ernstige mate.

Het bijzondere aan onze kamer was dat we alle vier, behalve onze andere handicaps, ook epilepsie hadden. Daarom moesten we vierentwintig uur per dag een helm dragen. Hoewel, eigenlijk waren het geen echte helmen; het waren een soort gewatteerde mutsen die je onder je kin vastmaakte. Elsegerd en Agneta vonden de mutsen een afschuwelijk kasteteken, maar Tijger-Maria en mij liet het onverschillig. Wij waren immers toch al kastelozen.

Er heerste namelijk een strikte hiërarchie onder de kinderen in de Inrichting voor Gebrekkigen: het hoogst in aanzien stonden degenen die het minst gehandicapt waren, het laagst in aanzien degenen die zowel lichamelijk als verstandelijk gehandicapt waren. Voor degenen zonder verstandelijke handicap was niets belangrijker dan duidelijk aangeven waar de grens met de idioten liep. Dat was puur een maatregel van voorzichtigheid. Iedereen wist dat we buiten het hek allemaal het risico liepen als een idioot te worden beschouwd en dat was gevaarlijk, want degene die als een idioot wordt beschouwd, heeft uiteindelijk de neiging ook aan die rol te gaan voldoen. En epilepsie moest immers een soort ontwikkelingsstoornis zijn. Iemand die geen idioot was zou zich immers niet regelmatig op de grond werpen, schuimbekken en in zijn broek plassen.

Elsegerd en Agneta zouden hoog in de hiërarchie hebben gestaan als ze geen epilepsie hadden gehad. Elsegerd had een klompvoet en hoefde maar één kruk te gebruiken, Agneta had een dwarslaesie en moest weliswaar in een rolstoel zitten, maar dat werd gecompenseerd door het feit dat ze zo knap was. Uit de gewatteerde helm stroomde een waterval van blonde lokken, en wanneer haar poppengezichtje in een melancholieke glimlach spleet, kregen alle mensen tranen in de ogen. Tijdens de kerstvieringen mocht zij altijd Stille nacht zingen, en dan kon het gebeuren dat zelfs Redelius’ gezicht vertrok en hij in onderdrukt snikken uitbarstte.

Agneta had echt een moeder. Een buitengewoon toegewijde moeder. Zodra ze maar even vrij had, dook ze in de inrichting op om Agneta mee te nemen voor wandelingen langs alle winkels van Stockholm. ’s Avonds werd ze dan de zaal weer binnengereden met haar schoot vol zakken en pakjes. Wilden we het zien? Een nieuwe blouse! Een legpuzzel! Zeep die naar parfum rook! Tijdens alle langere vakanties mocht ze bovendien naar huis, naar de villa op Svartsjöland bij het Mälarenmeer, of naar het zomerhuisje op het eiland Singö, net alsof ze een echte kostschoolleerlinge was.

Elsegerd en Tijger-Maria hadden ook moeders, maar zij hadden hun zaakjes niet zo goed voor elkaar. De ouders van Elsegerd waren missionarissen diep in donker Afrika en ze kwamen maar één keer in de drie jaar thuis, de moeder van Tijger-Maria was een weduwe met vier kinderen en woonde in de plaats Vilhelmina, helemaal in de provincie Västerbotten. Zij kon nog niet eens zo vaak komen als de missionarissen. Maar iedere week stuurde ze Tijger-Maria een kaart, een kaart die de zusters tijdens de lunch hardop voorlazen en die Tijger-Maria daarna in een schoenendoos bewaarde. Wanneer de andere meisjes huiswerk maakten, zette Tijger-Maria vaak een stoel bij mijn bed en spreidde ze al haar ansichtkaarten uit over mijn dekbed. Welke vond ik de mooiste? De winterplaatjes? Of de zonsondergang boven het Malgomajmeer in Lapland? Ik koos altijd de winterplaatjes, maar Tijger-Maria velde het uiteindelijke oordeel en zij koos altijd de zonsondergang boven het Malgomaj.

Na het maken van het huiswerk begon mijn school. Elsegerd was mijn onderwijzeres, Agneta mijn penhoudster, Tijger-Maria mijn bewonderaarster. Ik had hen allemaal nodig, Tijger-Maria niet het minst.

Het begon als een spelletje, een spelletje dat Elsegerd wilde spelen omdat ze al in de eerste klas had besloten dat ze later als ze groot was onderwijzeres wilde worden. Het huiswerktafeltje was haar katheder, de beide stoelen waren de banken van de leerlingen. In het begin probeerde ze Agneta en Tijger-Maria zover te krijgen dat ze leerling wilden zijn, maar die hadden er snel genoeg van: Agneta omdat ze wat Elsegerd te onderwijzen had al kende, Tijger-Maria omdat ze het niet snapte. Ze zaten te giechelen en kraamden onzin uit, ze wilden andere spelletjes doen. En toen ze uit de zaal waren verdwenen, begon Elsegerd bij gebrek aan beter mij te onderwijzen. Ik werd zo enthousiast dat ik ervan begon te kwijlen. Ik wilde niets liever dan leren die tekentjes in boeken te duiden. Dat moest net zoiets zijn als met je ogen naar de radio luisteren en naar de radio luisteren was het leukste wat ik kende.

‘Oo’, zei Elsegerd, terwijl ze met haar leesboek zwaaide. ‘Oo, boom en oom!’

‘Euh’, antwoordde ik.

‘Nee, nee’, zei Elsegerd. ‘Je moet het proberen! Oo, is het. Oo!’

‘Euhhh!’

‘Jawel! Je kunt dit best leren! Oo, boom! Oom!’

‘Ooeuh!’

‘Ja! Goed! Nu krijg je een sterretje in je schrift. Dit is een M. Kun je M zeggen?’

‘Eueumm!’

‘Ja! Helemaal goed! Je krijgt nog een sterretje, Desirée. En nu is het voor vandaag afgelopen, nu gaan we een psalm zingen en bidden!’

‘Eum!’

‘Jawel, dat doen we wel, alleen stoute meisjes willen niet bidden!’

Ze wurmde mijn weerspannige handen bij elkaar, vlocht mijn vingers om elkaar heen en haastte zich om in vliegende vaart het onzevader af te raffelen, voordat mijn spasmen mijn handen weer uit elkaar rukten.

‘Amen!’ besloot ze buiten adem.

‘Euhmn!’ zei ik en Elsegerds bleke gezichtje barstte in een brede glimlach open.

‘O’, zei ze. ‘Nu krijg je er nog een sterretje bij!’

Zo was mijn basisopleiding: een pad bestrooid met Elsegerds sterretjes. Na een poosje ging Agneta naast Elsegerd zitten om mij te helpen mijn pen vast te houden als ik aan het schrijven was, terwijl Tijger-Maria met open mond van verwondering over mijn vooruitgang op haar bed ging liggen. Wanneer we het leesboek hadden verlaten, betraden we het land van het vermenigvuldigen, we trokken verder over alle weilanden van de kennis der natuur en gaven namen aan vogels en bomen die ik nooit gezien had, met Gustav Vasa hielden we onze adem in toen hij zich in de vracht hooi verborgen hield en samen vlogen we over alle provincies in de atlas. Elsegerd was een briljante pedagoge, soms zelfs iets te briljant. Ze vertelde zo levendig over de Deense koningen Valdemar Atterdag en Kristian de Tiran dat Tijger-Maria een totale fobie voor Denen ontwikkelde. En toen bleek dat Redelius voor een studiereis van drie maanden naar Amerika zou gaan en door een Deense invaller zou worden vervangen, raakte ze totaal in paniek.

Preben heette hij. Hij verbijsterde ons door helemaal alleen naar onze zaal te komen, zonder Redelius’ normale hofhouding van verpleegsters en ziekenverzorgsters, en doordat hij zich als een gast gedroeg. Hij liep van Elsegerds bed naar dat van Agneta en daarna naar het mijne, groette ons en gaf ons een hand. Maar toen hij bij het bed van Tijger-Maria kwam, keek hij onthutst. Waar was het vierde kind?

De andere meisjes gingen meteen in de verdediging: Elsegerd hinkte naar hem toe en maakte herhaalde malen een kniebuiging terwijl ze in fraaie bewoordingen Tijger-Maria verontschuldigde, Agneta gooide er haar charme tegenaan en liet haar zonnige ogen stralen terwijl ze vertelde dat Tijger-Maria in feite onder het bed lag en bang was.

‘Is ze bang vour de doukter?’ vroeg Preben met zijn Deense keelklanken.

‘Nee’, zei Agneta. ‘Ze is bang voor Denen …’

Preben keek verbouwereerd maar herstelde zich snel, hij ging op zijn knieën zitten en keek onder het bed.

‘Hallo’, zei hij behoedzaam.

Tijger-Maria zette het op een huilen en sloeg haar handen voor haar oren.

‘Waarom ben je bang voor Denen?’ vroeg Preben.

Tijger-Maria begon nog harder te huilen, Elsegerd kreeg het benauwd en haastte zich om naar de deur te hinken en die te sluiten. Preben raakte nog meer in verwarring.

‘Waarom doe je die dicht?’

Elsegerd wist van angst geen woord uit te brengen, maar Agneta hield haar hoofd schuin en lachte haar allerliefste glimlach.

‘Ze doet de deur dicht zodat de directrice en de zuster niet horen dat Maria huilt …’

‘Ja ja’, zei Preben en hij ging in kleermakerszit op de grond zitten. ‘En zou je mij nu alsjeblieft willen uitleggen waarom Maria bang voor Denen is?’

‘Valdemar Atterdag’, zei Agneta.

‘Kristian de Tiran’, zei Elsegerd.

Preben begon te grinniken en stond op, sloeg het stof van zijn witte jas en ging op de rand van Tijger-Maria’s bed zitten.

‘Valdemar Atterdag’, zei hij. ‘Weten jullie wat die naam betekent?’

Dat wisten we allemaal, zelfs Tijger-Maria. Maar Elsegerd was degene die antwoord gaf, terwijl ze zich langzaam op de rand van haar eigen bed liet zakken.

‘Valdemar Het Wordt Weer Dag.’

‘Jawel’, zei Preben. ‘Precies. En die naam kreeg hij omdat hij Denemarken uit de duisternis van de nacht bevrijdde …’

Wij herkenden zijn intonatie. Zo klonken de mevrouwen op de radio tijdens het voorleesuurtje.

Hij was zelfs een betere pedagoog dan Elsegerd. Een halfuur lang zat hij op het bed van Tijger-Maria te vertellen hoe Valdemar Atterdag met een geraffineerde combinatie van list en gewapende macht het Denemarken verdedigde dat in de verdrukking zat tussen de Zweedse koning Magnus en de Holsteiners. Het werd doodstil in de zaal en al na korte tijd zag ik hoe de hand van Tijger-Maria plat op de grond rustte. Ze hield haar oren niet meer dicht, ze luisterde net zo intens als wij. En toen Preben een paar dagen later voor de gewone wekelijkse visite weer bij ons op de zaal kwam – dit keer gevolgd door Redelius’ hele hofhouding – bleef ze netjes in bed en lag ze onbeweeglijk in de houding, precies zoals de hoofdzuster had gezegd dat je moest doen. Hij bleef bij haar bed staan en glimlachte.

‘Hallo’, zei hij. ‘Weet je wie ik ben?’

Maria sloeg haar ogen neer en lachte haar boetelingenglimlach.

‘U bent de Deen …’

De hoofdzuster hapte naar adem, ze zou Tijger-Maria meteen een terechtwijzing hebben gegeven als Preben haar niet met een handgebaar had gestopt.

‘Maar weet je ook hoe ik heet?’

‘Mmmm’, zei Maria. ‘U heet Valdemar Atterdag …’

Maria had gelijk. Preben was Valdemar Atterdag. Hij bracht ons het licht, hij was de eerste die ons liet merken dat niet alles hoefde te zijn zoals het altijd was geweest. Hij zorgde ervoor dat Elsegerd een beroepskeuzeadviseur mocht bezoeken voor studieadvies, dat Agneta fysiotherapie kreeg voor haar verweekte beenspieren en dat Tijger-Maria een nieuwe zondagse jurk kreeg. Dat was nodig. Jarenlang had Tijger-Maria steeds rondgelopen in de verwassen jurken en afgedankte bloesjes van andere meisjes. Maar nu schreed ze, toen het tijd was voor de zondagochtenddienst, stralend door het middenpad van de kapel als een vierkant bruidje, gekleed in een donkerblauwe creatie van winterkatoen met een kraag met echt machineborduursel. Maar ik was toch degene die het grootste geschenk kreeg. Ik werd doorverwezen naar een taalpedagoog van ziekenhuis Karolinska in Stockholm.

Ik was toen dertien jaar en woonde al in Stockholm zo lang ik me kon herinneren, maar toch had ik de stad nog nooit gezien. Wanneer de andere kinderen een uitstapje mochten maken – en dat gebeurde minstens een keer per jaar – mochten kinderen als Tijger-Maria en ik niet mee. Dat was immers zinloos, we zouden toch niet begrijpen wat we zagen.

Maar nu mocht ik dus naar het Karolinska. Alleen. In een taxi.

Ik zal het nooit vergeten. Een van de verzorgsters trok mij een jurk aan die van Agneta was geweest toen ze zeven jaar was, droeg mij de trappen af en zette mij op de achterbank van de auto. Toen we aankwamen bij het rode bakstenen gebouw droeg de taxichauffeur mij naar de taalpedagoog. Ze heette mevrouw Nilsson en was een kleine elegante vrouw op hoge hakken, het kraagje van haar overhemdblouse stond rechtop. Haar lippen glansden van ceriserode lippenstift, haar nagels waren bedekt met een laklaag in precies dezelfde tint, haar haren waren zorgvuldig gekamd en getoupeerd tot een heel modern kapsel. Toch was ik het meest gefascineerd door haar bijzondere glimlach: in plaats van haar mondhoeken opzij te trekken, trok ze haar lippen tot een cirkeltje samen zodat er drie schuine strepen aan iedere kant van het gootje onder haar neus ontstonden. Het leek alsof ze snorharen had, alsof ze een vrolijk muisje uit een stripverhaal was.

Maar ik zou algauw ondervinden dat dit geen gewone muis was. Dit was een vermomde leeuw, een leeuw wiens gebrul het ene na het andere onmogelijke geluid over mijn lippen dwong. Mooi moest het zijn, geen gekreun en gesteun! Maar toen Redelius uit Amerika terugkeerde en opnieuw belastinggeld wilde uitsparen, bleek dat ze strenger optrad tegen haar overheid dan tegen mij. Eerst liet ze een serie donkere, grommende geluiden horen en daarna brulde ze zo dat hij trillend toegaf. Ik mocht één keer in de week naar het Karolinska om door te gaan met mijn taaltraining. Dat mevrouw Nilsson met een van de meest vooraanstaande neurochirurgen van het Karolinska getrouwd was, kan er mee te maken hebben gehad: zoals alle autoritaire mensen was Redelius diep in zijn binnenste een hond. Hij ging op zijn rug liggen en ontblootte zijn keel zodra hij een macht rook die groter was dan de zijne.

Ook verder was voor Redelius alles veranderd. Toen hij naar Amerika vertrok, was hij nog een koning in zijn koninkrijk, toen hij terugkeerde was hij een groezelige dictator aan de rand van de afgrond. Het was alsof zijn vervanger een gat had gemaakt in de muur die de inrichting omgaf en door dat gat stroomden licht en lucht en nieuwe ideeën naar binnen. Hoewel dat gat misschien niet alleen Prebens verdienste was. Er waren ook andere krachten die eraan krabden. Een radioverslaggever beschreef met zachte stem onze werkelijkheid en bracht een hele natie aan het twijfelen of het wel zo vanzelfsprekend was dat we vooral kadaverdiscipline en kerkdiensten nodig hadden. Enkele moedige ouders durfden zelfs met tegenwerpingen te komen: Was het werkelijk noodzakelijk om alle lichamelijk gehandicapte kinderen tot mandenmaker en boekbinder op te leiden? Moest je hen überhaupt in een inrichting opnemen om hun onderwijs te geven? Zou het niet goedkoper én beter zijn om rolstoelhellingen bij de gewone scholen te bouwen en de kinderen bij hun ouders te laten wonen? En in zijn met walnotenhout gelambriseerde kantoor wreef de minister van Sociale Zaken zich eens over zijn kin, terwijl hij hardop dacht: werd het geen tijd, nu de welvaartsstaat goed opgebouwd was, om ook eens een paar centen te investeren in de allerlaatste stiefkinderen, de verstandelijk gehandicapten?

Wij waren inmiddels alle vier tieners geworden en namen met leedvermaak waar hoe er een wolk voor Redelius’ zon was geschoven. Drie van ons kenden bovendien de naam van die wolk: Karl Grünewald en de aanstaande Zorgwet. Zelfs Tijger-Maria en ik zouden het recht krijgen om naar school te gaan! En het zou verboden worden om kinderen in bed vast te binden en om Tijger-Maria een dwangbuis aan te trekken wanneer ze naar huis verlangde.

Wat genoten we in die dagen! De muren van onze zaal werden geler dan geel geverfd en de zusterpost werd verbouwd tot dagverblijf. De oudervereniging vroeg een som geld voor een televisie aan en toen het apparaat er eenmaal was, haalde ze de directrice over om nieuwe tijden voor het naar bed gaan in te voeren. Nu mocht iedereen die ouder was dan tien jaar iedere avond tot negen uur opblijven! Beneden op de begane grond werd een speelkamer voor de allerkleinsten ingericht met pedagogisch verantwoord speelgoed in geel en blauw en groen. Op donderdag kwam de kladdermevrouw, en dan mochten de zevenjarigen zich tot op hun onderbroekje uitkleden en een uur in volle vrijheid in de doucheruimte doorbrengen met een paar grote potten vingerverf. Wanneer het uur afgelopen was, zette de kladdermevrouw hen in een rij onder de douche om hen af te spoelen. Zo moeilijk was dat niet, verklaarde ze toen de directrice begon te piepen. Vingerverf loste trouwens op in water en de kinderen moesten immers toch gewassen worden. En die rolstoelen zouden toch ook wel tegen een druppel water kunnen!

Voor ons oudere kinderen was de boekenwagen het grote nieuwtje. De bibliothecaresse heette Barbro en ze lachte haar grote witte tanden bloot wanneer ze ons voor het voorleesuurtje om zich heen verzamelde in het dagverblijf. Na afloop bleef ze altijd nog een poosje zitten met degenen die het meest op lezen belust waren en glimlachte geheimzinnig wanneer ze aan iedereen het wekelijkse leenboek uitdeelde: Pippi Langkous aan Agneta, Kulla-Gulla aan Elsegerd en – met een knipoog waarmee ze toonde dat ze begreep wat ik er voor eentje was – De penningen van heer Arne en De voerknecht van Selma Lagerlöf aan mij.

Maar tegenwoordig was het moeilijk om leesrust te vinden. Opeens was er volop leven in heel het grote gebouw. Ouders en broers en zusjes begonnen op alle mogelijke tijden van de dag op te duiken. Mensen die nog maar een paar jaar geleden een knix en een buiging hadden gemaakt en met hun voet hadden staan schrapen, haalden nu gewoon vol verachting hun neus op wanneer de directrice en de zusters erover klaagden dat de bezoektijden niet gerespecteerd werden. Had een moeder niet het recht haar kind te zien wanneer ze maar wilde? Was dit soms een gevangenis? Was er hier dan niemand met enige elementaire kennis over de behoeftes en de ontwikkeling van kinderen?

Het licht stroomde onze zalen binnen.

Niemand dacht eraan dat waar het licht het felst is, ook de zwartste schaduwen heersen.

Een ademtocht. Zo begon het.

De andere drie meisjes waren al zo diep in slaap dat je hun ademhaling niet meer hoorde. Alleen ik was nog wakker en lag in het donker te staren. Dit was het mooiste uur van de dag, het enige dat helemaal van mij was. Nu konden mijn gedachten vrij alle kanten op gaan, zonder dat ze tegen het gepraat van de meisjes of de gewoontes van de verpleegsters aan ketsten.

Ik lag aan Stefan te denken. Hij was een jaar ouder dan ik en verbleef op de zaal boven die van ons. Ja, zijn bed stond zelfs precies boven het mijne. Dat had Agneta verteld. Zij was wel een verdieping hoger geweest. Ik had zijn kamer noch zijn gang ooit gezien, maar Stefan zelf zag ik iedere dag wanneer we naar buiten werden gereden het park in. Hij had blond haar en een lichte, olijfkleurige huid, het was alsof de hele jongen in goud was gedoopt. Hij had een lange, rebelse pony, maar die was niet zo lang dat je de fijn getekende zwaluw die op zijn voorhoofd zweefde niet kon zien: zijn wenkbrauwen.

Stefan schreef gedichten. Dat wist iedereen, net zoals iedereen wist dat hij een keer in razende vertwijfeling was ontstoken en schreeuwend met zijn kruk over de werkbank in de boekbinderij had gezwaaid, zodat drukpapier, lijm en rollen draad dwars door elkaar op de grond vielen. De leraar en de leerlingen die zich het beste konden bewegen sloegen op de vlucht en toen die eenmaal verdwenen waren, had Stefan met de stok van een andere leerling de deurkruk geblokkeerd. Meer dan een uur had zijn barricade het gehouden en zelfs toen Redelius ten slotte aan de andere kant van de deur was opgedoemd en had gedreigd met al halfvergeten straffen als de dwangbuis en de fixatiebanden, had Stefan de stok nog niet weggehaald. De conciërge moest door een raam klimmen om hem van de deur weg te rijden. Maar tegen die tijd was Stefan opgehouden met schreeuwen en had hij zijn gezicht in zijn handen verborgen.

Alle meisjes in de inrichting waren verliefd op Stefan. Zonder uitzondering. Ik was niet zo dom dat ik dacht dat hij ooit zelfs maar met mij zou praten, maar ik vond het prettig om aan hem te kunnen denken. Soms gunde ik mezelf een droompje: daarin waren twee rolstoelen naast elkaar gezet onder de grote eik, en daar las Stefan zijn nieuwste gedicht voor aan Desirée, terwijl zijn hand de hare zocht en de wind in de bladeren boven hen speelde …

Het was op zo’n moment dat ik het voor het eerst hoorde. De vreemde ademhaling.

Ik had de deur niet open of dicht horen gaan, geen voetstappen op het linoleum, niet eens het flauwe, fluisterende geluid dat ontstaat wanneer de stof van een mouw langs de stof van een overhemd glijdt. Er was alleen dit ene geluid: een diepe ademhaling. Bijna een zucht.

Het was donker in de zaal, maar niet zo donker dat je geen schaduwen en omtrekken kon onderscheiden. Toch duurde het even voordat ik de nieuwe schaduw bij de deur in de gaten kreeg. Hij was volkomen roerloos, toch bestond er geen twijfel over dat het de omtrek van een levend wezen was. Een zeer oplettend levend wezen.

Het was alsof het mijn blik voelde. Op hetzelfde moment dat ik de schaduw in het oog kreeg, wist hij dat ik wakker was. Maar hij deinsde niet terug en trok zich niet verder terug in de duisternis, hij deed een stap naar voren en liet opnieuw zijn ademhaling horen. Zwaar was die. Hijgend.

Nu was ik niet meer de enige die wakker was. Ik kon horen hoe de lakens op Elsegerds bed ritselden en hoe een gedempt geluidje uit het bed van Agneta opsteeg. Alleen Tijger-Maria sliep verder, maar niet zo vast als eerst. Ze draaide zich om in haar slaap en haar ademhaling verried dat ze bezig was wakker te worden.

En de schaduw wilde ons wakker hebben. Met fluisterende stappen gleed hij van bed naar bed, alsof hij zich ervan wilde verzekeren dat we allemaal bereid waren om te zien en te horen wat nu voor het eerst zou gebeuren en wat vervolgens iedere nacht zou gebeuren in de vele maanden die volgden. Eerst bleef hij aan het voeteneinde van Elsegerds bed staan, vervolgens bij dat van Agneta en daarna bij het mijne. Hij legde zijn hand op het hekwerk van het voeteneinde en schudde voorzichtig zodat het hele bed trilde. Dat was een bedreiging, een waarschuwing. Ik durfde me niet te verroeren, maar ik tuurde; ik maakte smalle streepjes van mijn ogen en probeerde zo veel te zien als ik kon. Maar tevergeefs: je kon geen gezicht onderscheiden. Wat voor mij stond was niet meer dan een schim.

Maar nu keerde hij mij de rug toe en liep naar het bed van Tijger-Maria, hij bleef aan de rand van haar bed staan en tilde zijn ene hand op alsof hij haar zegende.

‘O Maria’, fluisterde een stem uit het duister. ‘Mijn engel, mijn tijgerbloempje! Mijn hoer! Mijn slijmerige kutje!’

Nadien, toen de deur was dichtgegaan en je de sloffende stappen niet meer kon horen in de gang, bleven we een eeuwigheid zwijgend liggen staren in de duisternis. Er was maar één geluid te horen, een vaag gesnik klonk op uit Agneta’s bed. Het was een snijdend, piepend geluid, dat mijn trommelvliezen kapotmaakte en als een naald door mijn hoofd ging. Ten slotte werd het onverdraaglijk. Ik probeerde mijn handen tegen mijn oren te drukken, maar door mijn spasmen werden ze opzij gerukt zodat het geluid toch binnendrong. En opeens hoorde ik dat ik zelf ook meedeed, dat uit mijn eigen keel hetzelfde schelle geluid kwam als uit die van Agneta.

Het was Elsegerd die ten slotte het ongehoorde deed, het meest verbodene. Ze deed het licht aan, tastte naar haar kruk en stond op uit haar bed. Daar stond een strenge straf op. ’s Nachts waren er geen buitenstaanders in de inrichting en dan golden nog steeds de regels van de oude tijd.

Ik vergeet nooit hoe ze daar stond, zwalkend op haar kruk, terwijl ze haar asblonde pony van haar voorhoofd streek. Opeens was Elsegerd mooi: haar gezicht bleek, haar ogen donker en diepliggend. Zonder een woord te zeggen hinkte ze naar het bed van Tijger-Maria en pakte ze het verkreukte bovenlaken, rukte dat los en schudde het op, keerde het vervolgens om, streek het glad over het roerloze lichaam van Tijger-Maria en stopte haar in.

Ik rekte mijn nek uit om naar Tijger-Maria te kijken. Ze lag zo stijf als een pop en staarde glimlachend naar het plafond.

Jaren later, toen ik uit het verzorgingstehuis verhuisd was en allang in mijn eigen appartement woonde, stond er op een dag opeens een onbekende vrouw voor mijn deur. Ze droeg een kaneelbruine mantel en ik weet nog dat die kleur mij verbaasde. Ik had nooit kunnen denken dat bruin zo’n gloedvolle kleur zou kunnen zijn. Maar deze mantel verspreidde zo’n gloed dat ik niet kon zien wie erin zat.

‘Dag Desirée’, zei ze. ‘Herken je me niet?’

Ik knipperde vragend met mijn ogen. Elsegerd?

‘Je herinnert je mij toch nog wel’, zei ze, terwijl ze een paar stappen mijn kamer in deed. Ze hinkte nog steeds, maar tegenwoordig niet zo erg dat ze zich niet met een kleine stok kon redden.

‘Wij waren kamergenoten in de Inrichting voor Gebrekkigen …’

Ik was verbijsterd. Ik was nooit op het idee gekomen dat ik Elsegerd of Agneta ooit weer zou zien. Toen we uit elkaar werden gehaald was dat voor altijd, omdat mensen zoals wij nooit onze eigen beslissingen mochten nemen. Agneta verdween al voordat Tijger-Maria overleed, Elsegerd vlak daarna. Ze kon niet eens op de begrafenis zijn. Hoewel ze eigenlijk nog te jong was, mocht ze op een echte volkshogeschool beginnen. De laatste dagen werd ze heen en weer geslingerd tussen lachen en huilen: het ene moment jubelde ze over de vrijheid die zou komen, het volgende moment stortte ze in van verdriet vanwege Tijger-Maria.

Maar nu zat ze in mijn woonkamer, in de lichte fauteuil die ik pas had gekocht om mijn gasten een zitplaats te kunnen bieden. Ik woonde al vijf jaar in mijn appartement en nog steeds genoot ik van het woord ‘mijn’. Mijn appartement. Mijn fauteuil. Mijn gasten.

‘O’, zei Elsegerd, die rondkeek terwijl ze haar jas uitdeed. ‘Wat heb je het leuk. Zo licht en mooi!’

Het was een stralende winterdag, zo’n dag waarop glinsterende stofdeeltjes speelden in de zonnestralen die over het parket vielen en ik nog meer dan anders kon genieten van de kleuren in mijn gebloemde gordijnen. Ik genoot in die tijd vaak van mijn gebloemde gordijnen, soms dacht ik eigenlijk dat ik bezig was gordijnfetisjist te worden. Maar de andere dingen in de kamer waren ook mooi: de lichte berkenhouten tafel, de rode bank, de overvolle boekenkasten. En het handgeweven vloerkleed natuurlijk, waar ik goedkoop aangekomen was dankzij Hubertssons contacten met de handenarbeidvereniging.

Ik was zo druk met trots zijn op mijn mooie woonkamer dat ik eerst niet in de gaten had wat er te voorschijn kwam toen Elsegerd haar mantel uittrok. Maar toen ik het zag, hield ik mijn adem in: een wit rond boordje op een zwart overhemdfront. In die tijd kon ik nog met mijn hand mijn mondstuk pakken, ik stopte het snel in mijn mond en blies: ‘Ben je dominee?’

Elsegerd sloeg haar ogen neer en streek met een heel meisjesachtig gebaar over haar rok.

‘Mmmm. Ik ben vorig jaar tot dominee gewijd … Daarom ben ik hier in Vadstena. Voor een oecumenische conferentie, weet je wel. Maar vandaag spijbel ik. Vanwege jou.’

Ik stak zo goed als ik kon mijn hand uit en raakte de hare even aan.

‘Ik ben blij dat je bent gekomen.’

Ze wierp een haastige blik op mijn beeldscherm en glimlachte.

‘Ik ook. Ik dacht dat we achteraf je verjaardag nog wel konden vieren. Ik heb tompoezen gekocht …’

Ik moest lachen en blies: ‘Dus dat weet je nog? Dat ik dat ieder jaar wilde?’

‘Mmm. Het was lief van Agneta’s moeder dat ze vier keer per jaar een verjaardagsfeestje organiseerde …’

‘Weet je nog dat Tijger-Maria een prinsessenkroon wilde?’

Elsegerds ogen werden vochtig en ze keek een andere kant op.

‘Zal ik koffie zetten?’ vroeg ze. ‘Of kun je dat zelf?’

Ik startte de motor van mijn rolstoel en gleed de keuken in.

Pas uren later, toen het was beginnen te schemeren, kon Elsegerd over Tijger-Maria praten.

‘Ik denk nog iedere dag aan haar’, zei ze, terwijl ze aan haar rok zat te plukken. ‘Dat het mijn schuld was …’

Ik liet mijn scherm donker.

‘Ik bedoel – jij kon immers niets doen, jij kon het immers niet vertellen … En Agneta was te kwetsbaar, van haar kon je het niet verlangen. Maar ik had meer moeten doen dan ik gedaan heb. Ik was de oudste en de gezondste, ik had moeten snappen dat ze zou sterven …’

Ik liet een paar troostende woorden over het scherm vliegen: ‘Maar je hebt het toch geprobeerd. Ik weet dat je met de directrice hebt gepraat, ook al heb je nooit iets tegen de rest van ons gezegd.’

Elsegerd vertrok haar gezicht.

‘Ze zei dat ik een schunnige fantasie had. Kun je je voorstellen! Ze zag dat Tijger-Maria eerst ophield met praten en toen met eten, dat ze dag in dag uit rondliep met die holle glimlach op haar gezicht … En dan beweerde ze dat ik degene was met een schunnige fantasie!’

Ik zuchtte zo diep dat mijn woorden helemaal onderaan op het scherm terechtkwamen: ‘Zo is het nu eenmaal. Nog steeds. Mensen zoals wij bepalen niet wat echt is …’

Elsegerd snotterde even: ‘Maar ik had hetzelfde moeten doen als die Stefan, ik had de deur moeten blokkeren zodat dat wezen er niet in kon. En ik had zo hard moeten gillen dat de nachtzuster wel had moeten komen …’

‘Dat had niet geholpen. Ze was immers meestal beneden bij de kleintjes. En zelfs al had ze ons gehoord, dan was ze nog te ver weg geweest. Hij zou tijd genoeg hebben gehad om weg te komen en niemand zou ons hebben geloofd.’

Elsegerd boog zich voorover en pakte mijn hand.

‘Maar jij weet het wel, nietwaar? Jij herinnert je hem en wat hij heeft gedaan? Ook al durfden we er nooit over te praten? Ook al bleven we steeds maar zwijgen?’

‘Ik weet het nog.’

Elsegerd ademde uit, haar gezicht glansde zilverwit in de schemering.

‘Dank je.’

Ik trok mijn hand terug.

‘Waarom zou je me bedanken?’

Elsegerd gaf geen antwoord en na een tijdje wiste ik de woorden van mijn scherm. Ik wist heus wel waar ze me voor bedankte.

Daarna bleven we lang zwijgend zitten denken aan Tijger-Maria.

Hij is op weg. Ik hoor hem de trap opkomen en in zichzelf mompelen. Maar ik wil niet dat hij komt. Nog niet. Niet voordat ik de inventaris van mijn vermogens heb opgemaakt.

En toch, wanneer ik hem tegen de deur hoor duwen en de kamer in sloffen, verdwijnt mijn vermoeidheid, die trekt zich terug in de zee alsof het eb is en laat het strand vrij. Ik sla mijn ogen op.

‘Waar ben je verdorie beland? In de hemel?’

Hubertsson staat midden in de kamer en strijkt met zijn hand over zijn schedel om zich te bevrijden van het witte handdoekgewaad van een engel.

Ik beweeg mijn lippen om te laten zien dat ik wil praten. Hubertsson sjokt naar mijn bed en trekt de computer naar mij toe, stopt het mondstuk in mijn mond en zegt: ‘En hoe kun je wakker zijn? Je hebt vier klysma’s Stesolid gehad, je hoort nog een etmaal knock-out te zijn …’

Het kost moeite om een antwoord te blazen: ‘Zelf zie je er ook niet zo fit uit. Hoe is het met je?’

‘Ach, ik had een kleine hypo. Maar er is niets aan de hand. Ik moet alleen even een stevige lunch gebruiken, daarna ga ik naar huis om te rusten.’

Pas goed op jezelf, wil ik zeggen. Neem jezelf in acht. Drink geen wijn bij de lunch en controleer ieder uur je bloedsuikergehalte! Maar ik kijk wel uit, ik denk aan de eerste paragraaf. Geen vrijpostigheden. Daarom blaas ik alleen maar een kort pufje: goed.

‘Ik vond alleen dat ik je even moest nakijken. Na die Stesolid …’

‘Christina is hier geweest.’

Hubertsson werpt een blik op het scherm en zegt: ‘Jawel, dat weet ik. Dat heeft ze gezegd. Hoewel ze wel gedacht zal hebben dat je sliep …’

Ik zeg niet dat haar gedachte mij wakker maakte: Wat een arme stakker … Dat zal ik haar betaald zetten. Vroeg of laat.

‘Ik was half wakker.’

Hubertsson schraapt zijn keel en kijkt opzij: ‘Soms komt het toevallig zo uit … Ze had gisteren een dode stormmeeuw gevonden. In haar tuin.’

Ik geef geen antwoord, kijk alleen maar naar hem. Hij durft niet terug te kijken maar pakt mijn pols, kijkt op zijn horloge en telt de slagen van mijn hart. Dat is ongewoon, hij laat de verpleegster altijd mijn pols opnemen. Zijn greep is vederlicht, zijn vingertoppen zijn warm.

‘Hmm’, zegt hij vervolgens wanneer hij loslaat. ‘Je bent moe, of niet?’

Een kort pufje. Ja.

‘Ik moet eens met KaEen gaan praten. Dit ging te ver … Vier klysma’s Stesolid!’

Ik geef geen antwoord. Breng het niet op. De watermassa is weer terug op weg naar het strand. Hubertsson kijkt rond, zoekt naar een zitplaats. Maar in deze kamer kan hij niet in de vensternis gaan zitten, mijn bed staat in de weg. Daarom blijft hij aarzelend aan de rand van mijn bed staan en laat zijn blik over de duizenden engelen op de muren glijden. Mijn ogen volgen de zijne en hoewel ik opnieuw bezig ben te verdrinken van vermoeidheid dringt het tot mij door dat ik, toen ik de vorige keer mijn ogen opsloeg, slechts een fractie heb gezien. Maria’s engelen zitten in verschillende lagen boven op elkaar op de muren, nieuwsgierige cherubijnen gluren over de schouder van serafijnen, enorme witte mannenvleugels stoten tegen zachtronde vrouwenvleugels, terwijl wankele kleine putti rondfladderen en proberen lucht te vangen onder hun met glitter bestrooide uitgroeiseltjes …

‘Dit is belachelijk’, zegt Hubertsson.

Hij heeft gelijk. Het is belachelijk. En het volgende moment ben ik toch dankbaar voor Maria’s waanzin. Want als de muren niet bedekt waren geweest met haar boekenleggerengelen, zou Hubertsson niet overweldigd zijn geweest. En als hij niet overweldigd zou zijn geweest, had hij nooit mijn hand opgetild om een zitplaats te creëren op de rand van mijn bed. En als hij niet overweldigd gebleven zou zijn, zou hij niet zitten zoals hij nu zit, nog steeds met mijn hand in de zijne.

Een ei in zijn nestje. Een parel in haar schelp.

Mijn hand in de zijne. Daar moet hij altijd blijven.

Alleen de heel onwetenden denken net als de heilige Augustinus tegenwoordig nog dat de tijd een rivier is. De rest van ons weet dat de tijd eerder een delta is: dat hij zich vertakt en nieuwe wegen zoekt, dat hij met zichzelf herenigd wordt, waarna hij duizenden nieuwe wegen zoekt. Sommige momenten razen voorbij als een waterval, andere blijven staan en vormen kleine plassen, het water van de tijd loopt langs hen heen, maar zij staan voor altijd stil …

Dit is zo’n moment. Een plas. Ik zink erin neer. In dit water wil ik altijd blijven.

Hij heeft mijn hand nog nooit eerder vastgehouden.

Of toch. Misschien één keer. Hoewel ik niet weet of het echt gebeurd is, of het een herinnering is of een droom.

Maar als het echt gebeurd is, dan is het lang geleden, ver voordat het verpleeghuis gerenoveerd werd en ver voordat ik zelf naar het verzorgingshuis mocht verhuizen. Misschien gebeurde het op dezelfde dag als waarop hij haar naam onthulde. Ik weet het niet. Weet het niet meer.

Maar ik weet nog wel dat hij mij door een vuilgele gang droeg. De plafondverlichting zweefde draaiend voorbij; het waren bleke sterren die de hoop hadden opgegeven dat ze de duisternis konden overwinnen. In de armen van Hubertsson kon ik met hen spelen zoals ik altijd met het licht speelde toen ik nog een kind was. Ik deed mijn ogen dicht en liet het licht donker worden tot rood, knipperde zo snel dat de hele wereld begon te stralen, kneep mijn ogen zo stevig dicht dat de herinnering aan het licht groen opblonk aan de binnenkant van mijn oogleden …

Hij was in die tijd nog gezond. Gezond en sterk. Het leek of ik in zijn armen niets woog, hij liep met snelle, soepele passen, ja, hij rende bijna de smalle trap op die mijn afdeling van de zijne scheidde. We kwamen onderweg maar één persoon tegen, een eenzame hulp die angstig naar Hubertsson glimlachte. Hij beantwoordde die glimlach met een snel knikje, maar hield zijn passen niet in en maakte geen aanstalten uit te leggen waarom hij een patiënt van de ene afdeling naar de andere droeg. Het gezicht dat ze trok maakte dat ik naderhand zin had om te lachen en dat ik mij triomfantelijk voelde – wat zouden ze wel niet gedacht hebben, zij en die andere vrouwen, wat zouden ze de rest van de dag geroddeld en gespeculeerd hebben! – maar op dat moment zag ik haar zonder haar te zien.

Na een eeuwigheid bleef Hubertsson voor een deur staan.

‘Ik weet dat ze kan horen’, zei hij. ‘En ik denk dat ze kan zien. Dus probeer stil te zijn. Maak geen geluid.’

Opeens was ik bang. Mijn linkerhand greep de rever van zijn witte jas, rukte en trok, en mijn hoofd sloeg onwillekeurig opzij in steeds heftiger spasmen. Eigenlijk wilde ik haar helemaal niet zien! Wat zou dat voor verschil maken? Ze had me weggegooid zoals je een kapotgevallen glas weggooit, zij had me overgelaten aan Redelius en de Inrichting voor Gebrekkigen, die mij op hun beurt hadden overgelaten aan de onderzoekers bij neurologie. Niets van dat alles kon ongedaan worden gemaakt, de tijd heeft geen gaten waar we doorheen kunnen glippen om te veranderen wat al gebeurd is …

Dat probeerde ik Hubertsson allemaal uit te leggen, maar ik was te zeer ontdaan en hij kon mijn knorrende geluiden niet duiden.

‘Sst’, zei hij, terwijl hij de deur met zijn elleboog opendeed.

Ik herkende de kamer: het kon de mijne zijn geweest. Grauw ochtendlicht en bleekgroene muren. Synthetische, oranje gordijnen, als een concessie aan een mode die net voorbij was. Een versleten gegalonneerde fauteuil met kleine scheurtjes in de zitting. Een tafeltje ernaast. Het overheidsnachtkastje: dat lijkt wel het enige onveranderlijke op deze planeet. Gestreepte lakens en een gele ziekenhuisdeken van wafeltjesstof.

Ik knipperde even. Nee. Bij nader inzien stond er in deze kamer veel dat je in mijn kamer niet had. Er stond een bobbelige kandelaar op de tafel en op de vensterbank stond een rijtje foto’s. Een luchtfoto van een wit huis dat twee verdiepingen telde in een junituin die stond te pronken, twee meisjes met een studentenpet op in een goudkleurig lijstje – eentje keek ernstig, eentje glimlachte – en een ingekleurde vergroting van iets wat zo te oordelen een zwartwitfoto uit het begin van de jaren zestig was. Drie meisjes zaten in een kersenboom; hun gezichten met een lichtroze tint beschaduwd en hun jurken roze, geel en groen gekleurd, maar de bladeren om hen heen waren net zo grijs en kleurloos als op de oorspronkelijke foto.

Hubertsson deed nog een paar passen de kamer in, ik kneep mijn ogen dicht en draaide mijn gezicht naar zijn borst. Zijn ademhaling was warm tegen mijn wang toen hij fluisterde: ‘Rustig maar. Ze slaapt …’

Haar handen zag ik het eerst. De huid was te ruim en zo wit dat het bijna blauw leek, haar nagels waren tot perfecte ovalen gevijld en zo gepolijst dat ze glansden. Iemand had zelfs de moeite genomen de nagelriemen zo ver terug te duwen dat je de witte halvemaantjes kon zien. Dat verwonderde me: mijn ervaring met de manicure van de ziekenzorg beperkte zich tot stomp afknippen. Zij kreeg dus een speciale behandeling.

Mijn nieuwsgierigheid won het van mijn angst en ik liet mijn blik omhoogglijden naar haar gezicht. Dat was net zo bleek als haar handen, haar huid was vreemd glad en op haar wangen tekenden zich een paar netwerken van gebarsten aders af met dunne paarse lijntjes. Haar haar was het engelenhaar van een oude vrouw: dun, wit en gekruld.

‘Een hersenbloeding’, fluisterde Hubertsson. ‘Ze ligt hier al veertien jaar met een halfzijdige verlamming. Nu heeft ze longontsteking …’

Ze lag met haar mond open, zoals mensen doen die spoedig zullen sterven. Desondanks kon ik haar ademhaling niet horen. Het was helemaal stil in de kamer: alleen haar borstkas ging langzaam omhoog en zakte daarna zachtjes weer terug.

Nadien, toen ik weer in mijn bed lag, net wakker gemaakt of weer teruggebracht door Hubertsson, nam hij mijn hand en legde die in de zijne. Zijn andere hand legde hij er als een eierschaal overheen. Pas toen durfde ik te vragen wat ik nog nooit eerder had gedurfd, waar ik zelfs nauwelijks aan had durven denken. Mijn stem was volkomen vast, ieder woord rolde helder als een glazen knikker uit mijn mond: ‘Waarom heeft ze mij in de steek gelaten?’

Hubertsson gaf geen antwoord.

Maar hij zou niet zijn wie hij is, als hij een vraag onbeantwoord liet. De dag daarop was hij voorbereid, hoewel ik van gedachten was veranderd en zei dat ik het niet wilde weten. Ik snauwde tegen hem en zei dat het verrekte kletspraat was en ik probeerde demonstratief – maar met weinig resultaat – mijn oren dicht te houden.

Eerst ging zijn verhandeling over de tijd. De tijd waarin Ellen leefde.

‘Waarom? vraag je. Waarom heeft ze mij in de steek gelaten? Ja, omdat men dat deed in de jaren vijftig. Afwijkingen werden niet getolereerd, zeker niet door de artsenij. Toen ik beginnend arts was in Göteborg, waren er nog steeds een heleboel ouwe sokken die vonden dat het vanzelfsprekend was dat in een gehandicapt lichaam een gehandicapte ziel huisde. In mijn kliniek was er een chef-arts die ouders altijd aanraadde een gehandicapt kind af te staan en te vergeten. Een klompvoet was al voldoende …’

Hij zweeg en fronste zijn voorhoofd: ‘Eigenlijk weet ik niet goed hoe hij dacht, of hij echt dacht dat alle kinderen met een klompvoet verstandelijk gehandicapt waren of dat ze alleen maar zijn gevoel voor orde verstoorden. Orde en conformiteit vond hij heel belangrijk, ik denk dat hij vooral vond dat het lawaaierig en storend zou zijn als een heleboel lammen en kreupelen buiten op straat zouden beginnen rond te sjouwen. Dan was het maar beter om ze weg te stoppen in inrichtingen. Daar werden ze meestal ook niet zo oud …’

Hij draaide zich naar mij toe en ik maakte van de gelegenheid gebruik om mijn tong naar hem uit te steken. Het pleit voor zijn waarnemingsvermogen dat hij zich realiseerde dat ik dat met opzet deed, hoewel mijn spasmen in die tijd heel heftig waren.

‘Grien maar’, zei hij. ‘Maar als je die tijd niet leert begrijpen, dan zul je Ellen ook nooit begrijpen. En denk maar niet dat je weet hoe het was, je was te klein om te zien hoe er naar boven werd gebogen en kniebuigingen werden gemaakt en hoffelijk werd gedaan, terwijl er naar onderen werd getrapt en gespuugd en geminacht … En in de gezondheidszorg was het het ergst. Soms denk ik verdomme dat het in de gezondheidszorg erger was dan in het leger.’

Hij draaide zich om en ging aan het voeteneinde van mijn bed staan, trok een papier uit de bundel statussen die hij op mijn bed had gegooid, trommelde er met zijn vingertoppen op en zei met stemverheffing: ‘Degene die jou veroordeelde heette Zimmerman en was neuroloog. Hij heeft je in de derde week van je leven onderzocht en wist meteen alles. Hier staat zwart op wit dat je zo veel letsel hebt dat je geen leervermogen meer over kunt hebben … Je zult zelfs nooit zulke elementaire dingen kunnen leren als kauwen en je blik op iets richten. Je mag aannemen dat dat ook inhield dat hij van mening was dat je nooit enig gevoelsleven zou ontwikkelen.’

Hij liet het papier los, liet het naar beneden dwarrelen op het bed en schraapte zijn keel.

‘Ik heb hier niet met Ellen over gesproken. Ze weet niet eens dat ik weet dat jij bestaat. En nu is het te laat, ze is te ziek. Voorzover ik weet heeft ze het in al die jaren nooit met iemand over jou gehad. De mensen wisten natuurlijk wel dat Hugo en zij een kind hadden gekregen, maar ik weet niet wat ze daarover heeft gezegd, of ze heeft beweerd dat je dood was of hoe het zat … In die tijd werd er over zulke dingen niet zo veel gepraat, het werd beter gevonden te vergeten en verder te gaan.’

Zijn stem werd zachter: ‘Je moet je realiseren dat Hugo kanker had en drie maanden na jouw geboorte overleed. Ze moet de hele tijd bij hem hebben gezeten, er staat in de status dat ze al op de tweede dag opstond uit bed en ertussenuit kneep. Dat was een drieste daad. In die tijd moesten alle vrouwen die net bevallen waren minstens een week stilliggen en wachten tot ze geen bloedverlies meer hadden. En jou hebben ze naar Stockholm gestuurd vanwege je epilepsie en cerebrale parese. Je had immers zorg nodig, dat staat buiten kijf. Je hebt de eerste twee jaar in een kinderziekenhuis gelegen, wist je dat?’

Hij wierp me een blik toe, maar zonder echt te kijken. Dat maakte niet uit. Ik was niet van plan hem te laten merken dat dat ook weer een stukje van de puzzel was die hij me opdrong.

‘God mag weten of ze jou überhaupt mocht zien. Misschien door een ruit. Hoewel, dat betwijfel ik hoor, ze waren er in die tijd verdomd op gebrand om kinderen bij hun ouders weg te houden … Vooral als er iets mis was gegaan.’

Hij keerde zich weer naar het raam en staarde naar de grijze lucht.

‘En als je je afvraagt waarom ze nooit bij je kwam, dan staat het antwoord in de brieven die Zimmerman aan haar schreef. Er zitten kopieën van in jouw statussen. Wil je ze zien?’

Ik brieste mijn antwoord te voorschijn: ‘Nee!’

Hij kromp een beetje ineen: ‘Nee. Dat begrijp ik. Er valt niet veel te lezen … Het zijn eigenlijk alleen maar variaties op hetzelfde thema: In dit kind moet je niet investeren. Kan niets leren. Niet leren lopen. Niet leren praten. Niet leren begrijpen.’

De herinnering aan Redelius schoot even door mijn hoofd. Chimpansee. Hey hey, we’re The Monkeys …

Hubertsson leek wel te staan dromen, zijn handen waarmee hij net nog had staan gebaren, vielen slap langs zijn lichaam. Even bleef hij roerloos staan, daarna knipperde hij met zijn ogen en vervolgde hij zijn verhaal.

‘Ja. Hoe dan ook … Ellens brieven zitten niet in de status, maar het lijkt in elk geval alsof ze behoorlijk vaak naar Zimmerman schreef. Hij antwoordt dat het uitgesloten is dat je thuis kon worden verzorgd. En hij raadt haar af om op bezoek te komen, dat zou voor haar te aangrijpend zijn. Voor jou zou het bovendien totaal geen betekenis hebben. Jij kreeg immers alles wat je nodig had, om de vier uur eten en tussendoor schone luiers …’

Desondanks had ze toch haar verantwoordelijkheid, wilde ik zeggen. Niemand had haar kunnen verhinderen te komen. Ze had moeten beseffen dat ze een plicht te vervullen had, ze had eraan moeten denken dat ik haar kind was en dat zich bovendien achter al mijn letsels een mens verborg. Maar ik kon het niet opbrengen nog langer te praten, ik sloot gewoon mijn ogen. Dat was een smeekbede aan Hubertsson om te zwijgen. Maar hij zweeg niet: hij ging door met praten terwijl hij een knokkel van zijn vingers liet tikken tegen het marmer van de vensterbank.

‘Jawel, er werd goed voor je gezorgd, vond Zimmerman. Ellen en ‘haar echtgenoot’ moesten in plaats daarvan naar de toekomst kijken en een nieuw kind nemen …’

Hij schoot in de lach: ‘Die domme klootzak was vergeten dat ze weduwe was!’

Hij zweeg een poosje en uit zijn houding bleek dat het voor hem algauw tijd was om te gaan.

‘Ja’, zei hij ten slotte. ‘Zo zal het wel gekomen zijn dat Margareta als pleegkind in huis kwam …’

Mijn vermoeidheid is zo diep dat ik niet eens weet of mijn hand nog in die van Hubertsson rust. Het maakt niet uit. Hij heeft daar gerust.

Maar ik bevind me nog steeds in een water. Dat is groen en helder als glas. Ik kan ver kijken. Helemaal tot aan mijn zus Margareta.

Ze zit te glimlachen in Claes’ oude auto en luistert naar zijn stem op de radio. Nooit is Margareta tevredener dan wanneer ze op weg is van een punt naar een ander punt, wanneer ze zo hard rijdt dat ze zich kan verbeelden dat niemand haar kan inhalen. En op dit moment is ze extra tevreden: in de eerste plaats omdat ze steeds een kilometer toevoegt aan de afstand tussen haarzelf en Christina – dat geschifte mens! – en vervolgens omdat ze op weg is naar Norrköping en Birgitta. Nu begrijpt ze warempel hoe de vork in de steel zit en nu is ze op weg om haar goede daad voor deze dag te verrichten. Ze is een echte scout, mijn jongste zus.

Birgitta daarentegen heeft op dit moment geen plannen voor goede daden, ze loopt op gapende pumps over de Norra Promenade in Norrköping en probeert uit te denken hoe ze naar Motala kan komen. De bus is uitgesloten, maar de trein zou kunnen. Ze heeft zich eerder in treintoiletten verstopt en wel over grotere afstanden … Maar voor die tijd wil ze een sigaret hebben en ze heeft maar één kroon vijftig op zak. Hoe moet ze zonder geld aan sigaretten komen. Hè? Is er iemand die daar een antwoord op kan geven?

Hun cirkels raken elkaar, ze zijn langzaam op weg in dezelfde richting. Alles gaat zoals het moet. Ik kan dieper wegzinken in mijn water.

Ik verdrink!

Water vult mijn mond en mijn keel, er loopt water uit mijn ogen over mijn keel en borst. Ik hoest, maar doe mijn ogen niet open, al mijn kracht gaat op aan dat ene. Aan hoesten, aan snakken naar adem … Help me, ik verdrink!

Iemand klapt het hoofdeinde van mijn bed zo snel op dat mijn hoofd naar voren schiet.

‘Goeie God!’ zegt een gedempte stem. ‘Ik wilde haar alleen maar een beetje sap geven, ik wist niet …’

‘Het is jouw fout niet’, zegt Kerstin Een. ‘Help hier even mee, buig haar voorover!’

Mijn hoofd bungelt, ik probeer het niet eens te sturen. Want nu weet ik wat ik heb verloren, wat de laatste aanval mij heeft gekost.

Ik kan niet slikken. Ik zal nooit meer kunnen slikken.