#

Medelijden hebben?

Heeft Birgitta ooit verlangd dat er iemand medelijden met haar heeft? Nooit. Nog geen moment.

Toch is ze haar hele leven behandeld als aangeschoten wild, alsof ze een bochel heeft of kreupel is, of doof of stom. Eigenlijk hebben alleen Ellen en Christina nooit medelijden met haar gehad. En grootmoeder natuurlijk. Die was haar hele leven opvliegend, zij had nooit medelijden met iemand, lachte alleen haar kakelende lachje en zei dat het leven ondanks alles behoorlijk rechtvaardig was. De mensen kregen doorgaans precies wat ze verdienden. Vooral op het end.

Soms wordt Birgitta ’s nachts wakker en meent ze dat lachje te horen, maar dat is natuurlijk alleen maar verbeelding. Grootmoeder is nou al godsgruwelijk lang dood en Birgitta kan zich moeilijk voorstellen dat ze zou komen spoken. Ze haalde altijd minachtend haar neus op wanneer Gertrud thuiskwam en spookverhalen vertelde, en ze zal vast na haar dood niet veranderd zijn. Ze zal wel met een samengeknepen mondje en haar armen over elkaar ergens op een wolk zitten: als zij zegt dat spoken niet bestaan, dan is dat zo, ze is warempel niet van plan te gaan spoken alleen omdat haar dat gezegd wordt.

Voor zo’n grimmig type lachte grootmoeder toch vrij veel. Zoals wanneer ze ’s ochtends voor de spiegel stond om haar haren te kammen.

‘Nee maar, goedemorgen!’ zei ze altijd tegen haar spiegelbeeld en dan moest ze lachen. ‘Tjonge, wat zie je er vandaag jong en mooi uit!’

Birgitta zat altijd op de keukenbank naar haar te kijken. Toen ze nog echt klein was, vond ze het vreemd dat grootmoeder meende dat ze jong en mooi was, ze kon niets moois ontdekken aan dat vormeloze lichaam en dat bleke deeggezicht. Zelfs het haar, waar grootmoeder altijd zo trots op leek te zijn, was niet mooi. Wanneer ze de vlecht die ze ’s nachts in haar haar had gehad met haar vingers losmaakte, viel het haar dof en plat langs haar rug naar beneden. Het had geen kleur, het was het enige haar van de wereld dat geen kleur had. Toen Birgitta jaren later in een of ander afkickcentrum de televisie aanzette en toevallig hoorde dat een Amerikaanse astronaut vertelde dat het meest bijzondere van het oppervlak van de maan was dat het geen kleur had, moest ze aan grootmoeder denken. Ze was een vrouw met haar in dezelfde tint als het oppervlak van de maan.

Maar grootmoeder was nooit erg lang met haar haar bezig, ze kamde het snel even uit, trok het glad over haar hoofd en draaide het tot een hard klein worstje op in haar nek, waarna ze haar oude laarzen aantrok en naar buiten ging om naar de rails te kijken.

Grootvader was spoorwachter en ze woonden in een spoorwachtershuisje vlak naast de spoorlijn, een rood huisje midden op de vlakte van Östergötland, een kilometer van de echte weg vandaan en vijf kilometer van de dichtstbijzijnde boerderij. Hoewel dat eigenlijk geen boerderij was, maar meer een landhuis: de akkers ervan strekten zich helemaal uit tot aan de omheining van de tuin van het spoorwachtershuisje. Grootmoeder zei dat er in dat grote witte huis in de verte kinderen woonden, maar dat Birgitta zich niets in haar hoofd hoefde te halen. Zulke kinderen mochten niet spelen met spoorwachterskinderen.

Ze mocht ook niet alleen in de tuin spelen, dat was te gevaarlijk. Als ze niet uitkeek kon ze immers ieder moment op de spoorlijn belanden zoals een keer was gebeurd toen ze klein was. Grootmoeder had haar liggend op een van de bielzen aangetroffen met haar neus tegen het naar teer ruikende hout. De rails zongen al, grootmoeder had haar op het laatste moment weggerukt. Birgitta zou een lam des doods zijn geweest als grootmoeder er niet was geweest, dat moest ze goed begrijpen.

Toen ze nadien terug in het huisje kwamen, had Birgitta haar eerste woorden gesproken, dat vertelde grootmoeder vaak. Eerst had ze zo veel slaag gekregen als ze verdiende, vervolgens was ze met wankele stapjes naar het midden van de keuken gedribbeld, daar gaan staan en had ze met luide stem gejammerd: ‘Gitta niet dom!’

Ze was een gek kind, zei grootmoeder. Ze had nog nooit eerder gehoord dat een kind op die manier begon te praten, de meesten zeiden jarenlang ma-ma en da-da voordat er iets begrijpelijks uit kwam. Maar Birgitta niet: ze had gezwegen tot ze al drie jaar was en vervolgens had ze bijna vanaf het begin goed gepraat. Toen ze begon te lopen ging het net zo, dat was ook zo gek. Ze liep steeds rond en hield grootmoeder bij de schort vast, maar op een dag was grootmoeder het beu om haar steeds voor de voeten te hebben lopen en had ze haar schort afgedaan. Birgitta merkte het niet, ze was gewoon in vliegende vaart over de keukenvloer verder gedribbeld, zonder ook maar te vallen of zich zeer te doen. Maar toen grootmoeder haar de schort afpakte, toen tuimelde ze op haar gat en begon te janken. Het leek alsof ze niet kon lopen als ze dat stuk stof niet mocht vasthouden.

Verder herinnert Birgitta zich niet zo veel van haar jaren in het spoorwachtershuisje, het is alsof ze zes jaar lang op die keukenbank moest zitten en niets mocht doen. Grootvader zag ze niet veel. Hij bleef ’s ochtends lang slapen en wanneer hij na verloop van tijd wakker werd, had hij veel te doen en kwam hij niet eerder dan voor het avondeten thuis. Birgitta dacht dat hij de hele dag op zijn draisine langs het spoor heen en weer reed. Ze had graag mee willen rijden, maar dat mocht ze niet, dat was niets voor kleine kinderen.

Grootvader had drie kromme vingers aan zijn ene hand, hij kon ze niet strekken. Op een keer had hij Birgitta op schoot getild en toen had zij zijn bruine ringvinger stevig beetgepakt en geprobeerd die terug te buigen, maar dat ging niet. De vingers waren langgeleden al verstijfd en hadden zijn hand in een klauw veranderd. Toen Gertrud op bezoek kwam, fluisterde ze tegen Birgitta dat dat die vent zijn eigen schuld was: hij had de pezen van zijn vingers doorgesneden toen hij een keer dronken was en de tafel omvergooide. De hele vloer had nadien bezaaid gelegen met stukjes porselein en glasscherven, daarom had hij zich in zijn hand gesneden toen hij in de rotzooi viel. Grootmoeder had hem laten liggen, omdat dat zijn verdiende loon was.

Birgitta vond het fijn wanneer Gertrud kwam. Het was alsof de lucht en de kleuren in het spoorwachtershuisje veranderden zodra zij in de deuropening stond, alsof haar blonde haar alles lichter maakte. Op een keer had ze bovendien een wit mantelpakje aan, het jasje sloot nauw om haar smalle taille, de rok was lang en golvend als van een prinses. Ze droeg onder het jasje een blauwe blouse en had een hoedje met viooltjes op; toen Gertrud zich naar voren boog en haar omhelsde, had Birgitta het gevoel dat ze roken als echte bloemen. Maar grootmoeder vond Gertruds nieuwe pakje niet mooi, ze wierp er slechts een korte blik op, waarna ze zich weer naar het fornuis omkeerde.

‘Als je goed bij je benul bent, dan kleed je je om voordat je vader thuiskomt’, zei ze. ‘Hij is niet zo dom dat hij niet snapt hoe je het geld voor die uitdossing bij elkaar hebt gekregen …’

Birgitta had zich van de keukenbank laten glijden en was met Gertrud mee naar boven gegaan naar het zolderkamertje. Wanneer Gertrud thuiskwam, sliep ze altijd op het zolderkamertje, hoewel het er ’s winters ijskoud was. Ze had het liever koud dan dat ze die zuurpruimen moest zien, zei ze altijd en dan trok ze een gezicht waardoor Birgitta moest lachen. Maar nu was het zomer en warm in de kamer, zo warm dat het hout van de muurplanken ervan was beginnen te ruiken. Gertrud zette het raam wijdopen en zonk op het bed, terwijl ze een sigaret aanstak.

‘Goeie genade’, zei ze terwijl ze een duwtje tegen haar hoed gaf zodat die scheef kwam te staan. ‘Daar zitten we dan weer, in de Middeleeuwen …’

Birgitta wist niet goed wat ze bedoelde, of dit echt in het midden lag en Motala, waar Gertrud woonde en werkte, ergens anders, maar ze knikte enthousiast en gezeten op de spijlenstoel naast het bed stak ze haar handen tussen haar knieën. Gertrud glimlachte en kneep haar even in haar neus. ‘Ik kom hier alleen maar voor jou’, zei ze. ‘Omdat jij mijn kleine engeltje bent …’

Plotseling stak ze haar sigaret in haar mondhoek en spreidde haar armen uit: ‘Kom hier! Nou geef ik je een kus en nog een kus en nog een kus!’

Birgitta had gehoopt dat Gertrud haar sigaret zou doven voordat ze haar een kus begon te geven, maar dat vergat ze, ze vergat hem zelfs uit haar mond te halen voordat ze haar armen om Birgitta heen sloeg. Birgitta slaakte een kreetje en legde haar hand tegen haar wang.

‘Ach goeie genade!’ zei Gertrud en ze begon te lachen. ‘Heb ik je gebrand?’

‘Een klein beetje maar …’

Ze had gehoopt dat Gertrud wanneer die haar sigaret had gedoofd, zou doorgaan met haar kussen, maar dat deed ze niet, in plaats daarvan stond ze op van het wiebelende bed en begon ze haar jasje open te knopen.

‘Ik zal me dan maar omkleden’, zei ze en ze haalde een kleerhanger van het haakje aan de muur. ‘Zodat die ouwe geen aanval krijgt … Kijk eens of je hem al ziet!’

Birgitta ging op haar knieën op de spijlenstoel zitten en leunde uit het raam naar buiten. De tuin zag er van bovenaf veel mooier uit dan vanuit het keukenraam, hier zag je niet dat de bloemen van de seringen aan de randen al een beetje bruin begonnen te worden, ze zagen er nog steeds vochtig en fris uit. Het laatste witte bloeisel van de bloesem van de kersenboom fladderde door de lucht als vlindertjes, het zag er mooi uit, helemaal niet zo slordig en smerig als grootmoeder beweerde. En boven op de spoordijk was het fluitenkruid beginnen te ontluiken, als je je ogen dichtkneep leek het of het gras met kant was bedekt. Birgitta hield van fluitenkruid, maar ze mocht het nooit plukken. Dat was onkruid, zei grootmoeder. Als je dat binnenhaalde, viel het bloeisel als wit meel op de keukentafel, en grootmoeder had al genoeg te doen met het opdweilen en schoonmaken van de rommel van grootvader en Birgitta, ze was warempel niet van plan om binnen ook nog eens een keer onkruid te gaan opruimen.

Het rook buiten lekker. De zon had de bielzen opgewarmd en daarom rook het langs de hele spoorlijn naar teer. Birgitta snoof die geur op in haar neusgaten, slikte hem bijna in om hem inwendig vast te kunnen houden, terwijl ze tegelijkertijd voelde hoe achter haar voorhoofd een lichte hoofdpijn begon te zeuren. Dat was zo gek, ze kreeg altijd pijn in haar hoofd van de geur van de bielzen, toch hield ze ervan.

‘Ik zie hem niet’, zei ze. Ze keerde zich om en plofte weer op de stoel.

Gertrud stond zich te kammen voor het spiegeltje dat aan de muur hing, ze had nu alleen haar onderjurk aan. Het pakje hing op een kleerhanger aan de haak achter haar, de rok golfde over de muur als een omgekeerde bloem. Ja, precies. Hij zag eruit als een uitgekomen tulp, een tulp waarvan de witte blaadjes algauw zouden loslaten en wegvliegen.

‘Goed’, zei Gertrud, terwijl ze zich naar de spiegel boog, haar gezicht bekeek en probeerde een haarlok goed te leggen op haar voorhoofd.

‘Zesjes’, zei ze toen en ze draaide zich om. ‘Vind je het mooi staan?’

‘Ik kan nog niet rekenen’, zei Birgitta.

Gertrud lachte: ‘De krullen, bedoel ik. Zie je het niet? Ik heb twee zesjes op mijn voorhoofd. Dat is modern.’

Birgitta schaamde zich. Wat was ze dom, dat ze dat niet begrepen had. Maar Gertrud leek zich er niet druk over te maken, ze staarde weer in de spiegel, knipperde met haar oogleden en duwde de zesjes nog een laatste keer plat.

‘Lennart vindt in elk geval dat het ontzettend leuk staat.’

Birgitta keek op: ‘Wie is dat?’

Gertrud trok haar schouders op, het leek alsof heel haar blanke lichaam begon te koeren.

‘Mijn nieuwe vriend. Ontzettend knap. Reuze aardig.’

Ze zonk naast Birgitta neer en pakte haar hand: ‘Kun je een geheimpje bewaren?’

Birgitta knikte ernstig.

‘Het is absoluut geheim, je mag er geen woord over zeggen tegen die zuurpruimen’, fluisterde Gertrud. ‘Maar we gaan in het najaar trouwen, Lennart en ik.’

Birgitta hield haar adem in, Gertrud boog zich voorover, ze kwam zo dichtbij dat haar ademhaling langs Birgitta’s wang streek: ‘Ik heb het al met hem over jou gehad, hij weet dat jij er bent. Hij zegt dat het niet uitmaakt, dat je best bij ons mag wonen als je wat groter bent. Hij houdt van kinderen.’

Ze zweeg even, luisterde of ze ook iemand de zoldertrap op had horen sluipen, daarna ging ze nog wat zachter praten.

‘Hij gaat scheiden, het duurt nog maar een paar maanden voordat het jaar erop zit waarin hij van tafel en bed gescheiden is geweest. En hij houdt het huis, dat is heel deftig, vier kamers en een keuken en een echte badkamer. Hij heeft ook een koelkast.’

Birgitta knikte: ze had op plaatjes in een tijdschrift koelkasten gezien, ze wist wat dat waren.

‘Ik word huisvrouw, Lennart zegt dat dat het beste is. Hij wil dat er altijd iemand is die voor hem zorgt. We krijgen het heel deftig. Jij krijgt een eigen kamer, er is een piepklein kamertje achter de keuken dat er perfect voor zou zijn …’

Ze liet Birgitta’s hand los en stak een nieuwe sigaret op, ze zwaaide haar hand heen en weer om de lucifer te doven en sprak opeens weer op normale toonhoogte: ‘Maar het is dus geheim. Als je er ook maar één woord over loslaat tegen de zuurpruimen, dan moet je hier blijven. Heb je dat begrepen?’

Birgitta knikte en kneep haar lippen op elkaar. Ze had het begrepen.

Dat hele najaar zat ze met haar neus tegen het raam te wachten. Ze wist precies hoe het zou gaan. Op een dag zouden Gertrud en Lennart vanaf de provinciale weg over het pad aan komen lopen. Gertrud zou in een bruidsjurk en een tulen sluier gekleed zijn, Lennart in een jacquet. Hij zou lang zijn en knap, en een witte anjer in zijn knoopsgat dragen …

Op een dag besloot ze Gertruds bruiloft te tekenen, daarmee zou ze immers niets verraden. Grootmoeder knorde toen ze om papier vroeg, maar droogde toch haar handen af aan haar schort en haalde een potlood en een velletje briefpapier te voorschijn. Birgitta ging met een resoluut gezicht aan de keukentafel zitten, ze wist precies hoe de tekening eruit moest komen te zien. Ze had bruiden en bruidegommen in een tijdschrift bekeken, steeds opnieuw.

Maar haar tekening werd helemaal niet zoals de plaatjes in het tijdschrift. Gertrud werd veel te groot en Lennart zag er gek uit; om de slippen van zijn jacquet erop te krijgen, had ze hem moeten tekenen met benen die opzij staken en nu leek het net of hij een zak tussen zijn benen had hangen. Birgitta gooide haar potlood weg en sloeg haar handen voor haar ogen, opeens wilde ze alleen maar huilen.

‘Schaam je je niet, kind!’ zei grootmoeder en ze zette haar handen in haar zij. ‘Pak dat potlood meteen op!’

Met Kerstmis kwam Gertrud, maar zonder bruidsjurk. Ze had niet eens het witte mantelpakje aan, alleen een bruine mantel en een blauw sjaaltje. Misschien lag het aan het sjaaltje dat de kleuren dit keer niet veranderden: het bleef in de keuken net zo winters schemerig als het was geweest voordat ze kwam.

Birgitta ging met haar mee naar het zolderkamertje, maar Gertrud leek haar nauwelijks op te merken. Ze had het koud en stopte haar handen in de mouwen van haar vest voordat ze op het bed ging zitten. Birgitta aarzelde even, maar fluisterde toen haar vraag: ‘Mag ik je ring zien?’

Gertrud kroop in elkaar en staarde haar vragend aan: ‘Wat voor ring?’

‘Je trouwring.’

Gertrud maakte een grimas en streek haar haar uit haar gezicht, de zesjes waren weer recht geworden.

‘O, dat … Dat is niks geworden. Hij is teruggegaan naar zijn vrouw. Dat doen ze altijd.’

Niettemin mocht Birgitta de zomer daarop naar Motala verhuizen. Ze moest naar school, dus kon ze niet langer in het spoorwachtershuisje blijven wonen, zei grootmoeder. Het was zeker twintig kilometer naar de dichtstbijzijnde school en er was geen schoolbus.

‘Bovendien heb ik mijn portie gedaan en meer dan dat’, zei ze, terwijl ze Birgitta’s koffer aan Gertrud overhandigde. ‘Nu moet je het zelf overnemen.’

Gertrud nam de koffer niet meteen over, grootmoeder moest hem een hele tijd voor haar ophouden, voordat ze zuchtend toegaf.

‘Maar ik woon zo klein’, zei ze. ‘En ik moet minstens drie keer in de week ’s avonds werken.’

‘Dan moet je maar ander werk zoeken’, zei grootvader. Hij had net zijn pijp gestopt, nu vouwde hij langzaam zijn pakje tabak weer dicht en begon over de keukentafel te tasten naar de lucifers.

‘Goeie genade!’ zei Gertrud geïrriteerd toen ze langs de provinciale weg in de richting van de bushalte liepen. ‘Die ouwe is gewoon niet goed wijs, hij leeft nog in de negentiende eeuw …’

Birgitta begon sneller te lopen. Het elastiek van haar ene sok was wijd geworden, de sok begon af te zakken en een bolletje onder haar voet te vormen, maar ze durfde niet te blijven staan om hem op te trekken. Ze wilde niet achterblijven want dan moest ze misschien terugkeren naar het spoorwachtershuisje, ze wilde met Gertrud mee naar Motala, ondanks het feit dat ze geen eigen kamer zou krijgen. Gertrud had gezegd dat ze slechts een eenkamerflat met een kookhoek had, Birgitta wist niet goed wat dat betekende, maar ze wist dat ze bereid was om in een keukenkast te wonen als ze tenminste maar bij Gertrud mocht zijn.

‘Weet je wat hij gisteravond zei?’ vroeg Gertrud, terwijl ze de koffers neerzette. ‘Hij zei dat serveersters niet beter waren dan sigarenmeisjes. En toen ik hem vroeg wat een sigarenmeisje was, zei hij dat dat een soort hoeren waren, dat je die in Norrköping had toen hij jong was. Nou!’

Birgitta had haar ingehaald, Gertrud begon weer te lopen. Haar schoenen waren al grijs van het stof op de weg, haar hoge hakken zakten diep weg in het grind.

‘Sigarenmeisjes! Goeie genade, het zal wel een kwestie van tijd zijn voordat hij verlangt dat ik aan een korset en rijglaarsjes begin.’

‘Ouwe klootzak’, fluisterde Birgitta op goed geluk.

‘Precies’, zei Gertrud. ‘Hij is een ouwe klootzak.’

In het spoorwachtershuisje mocht Birgitta niet buiten blijven, in Motala mocht ze niet binnen blijven.

‘Kun je niet even naar buiten gaan?’ vroeg Gertrud de volgende dag toen ze van haar werk kwam en haar schoenen uitschopte.

‘Naar buiten?’ zei Birgitta.

Het was niet in haar opgekomen dat ze in zo’n grote stad als Motala alleen naar buiten zou mogen. Terwijl Gertrud op haar werk was, had zij zich beziggehouden met het onderzoeken van de flat, ze had iedere lade van de kast opengetrokken en zitten wroeten tussen de wirwar van ondergoed, sjaaltjes, nylonkousen en kettingen. Daarna had ze alle kasten in de keukenhoek opengemaakt, een paar rozijnen uit een rode doos en twee klontjes uit de suikerpot gepikt, waarna ze had moeten plassen en naar de wc was gegaan. Daar bleef ze bijna een uur. Het was leuk om door te spoelen, bijna tovenarij. Ze had nog maar twee keer eerder in haar leven op een watercloset gezeten en toen had grootmoeder het zwarte knopje opgetrokken, Birgitta had niet goed kunnen zien wat er gebeurde. Maar nu had ze er kleine stukjes wc-papier in gegooid, ze zag hoe ze ronddraaiden en dansten, voordat ze naar beneden gezogen werden en verdwenen.

Gertrud wierp zich op haar rug op bed, de veren piepten onder haar.

‘Ja. Ga buiten spelen, dat doen kinderen toch …’

Birgitta’s mond viel open: ‘Maar waar moet ik dan heen?’

Gertrud trok een boos gezicht: ‘Goeie genade! Ga naar de binnenplaats. Of naar de kiosk of zoiets …’

Ze voelde in de zak van haar witte jasje en viste een eenkroonstuk op.

‘Hier! Verdwijn en ga snoep kopen!’

Birgitta had nog nooit snoep gekocht, maar ze wist wel wat het was. Grootvader had een paar keer kandijsuiker voor haar meegebracht toen hij naar de Spoorwegen moest en grootmoeder had altijd een schaaltje met harde snoepjes helemaal bovenin in de voorraadkast staan. Maar waar lag de kiosk? Toen ze op de binnenplaats kwam, bleef ze aarzelend staan rondkijken. Er was geen kiosk op de binnenplaats, alleen vuilnisbakken en een paar waslijnen waar witte lakens aan hingen. Bij de poort naar de straat speelden een paar kinderen, ze hingen aan een stelling van matgrijs metaal. Een jongen trok aan een hendel aan de zijkant zodat er bovenin een stang op en neer ging, een meisje klom op iets wat eruitzag als een rooster.

Opeens ging er een raam open in een woning aan de straatkant, een vrouw stak haar hoofd naar buiten. ‘Ga van dat mattenrek af, jongens!’ schreeuwde ze. ‘Dat is geen speelgoed.’

Toch zaten ze even later weer op het mattenrek, het hele stel. Ze hielden zich allemaal op armlengte afstand van Birgitta op, want geen ander kind rond de binnenplaats had ooit een hele kroon gekregen om snoep voor te kopen. Door de week was het meestal tien öre die je bij elkaar kon kletsen. Dat was genoeg voor twee piasters van vijf öre, tien winegums van een öre of een doosje salmiak. Met de salmiak deed je het langst, dat had een meisje in lyrische bewoordingen verteld toen de hele groep naar de kiosk vertrok. Je goot de kleine zwarte stukjes zo je mond in, verdeelde ze over je tong, drukte ze tegen je verhemelte en zoog. Na een poosje liep er altijd een beetje zwart speeksel uit je mondhoeken naar buiten, niet veel, het leek slechts een schaduw. Dan moest je je speeksel inslikken, het zout door je keel laten glijden, en dan kon je beginnen te kauwen. Tegen die tijd was de drop zacht en proefde het bijna een beetje slijmerig.

Maar Birgitta had geen salmiak gekocht, alleen spekkies en geleiratjes, toffees en flikjes. Nu had ze haar zakje dichtgedaan en ze hield het met een stevige greep vast. De lucht was zacht, ook al was het al beginnen te schemeren, de stemmen van de andere kinderen vermengden zich met het geluid van een auto op straat. Een rillinkje van geluk liep over haar ruggengraat. Het was avond en zij was buiten, ze zat op een mattenrek midden in Motala met een hele zak snoep op haar schoot.

Ze was verbaasd toen het ene raam na het andere openging, zowel in de woningen aan de achterkant als aan de straatkant, toen de ene na de andere vrouw naar buiten begon te leunen en riep dat het eten klaar was. Ze moest lachen: het leek op grootvaders koekoeksklok, alsof alle vrouwen koekoeken waren met geverfde snavels. Het ene kind na het andere klom van het mattenrek en verdween, alleen een van de grote jongens durfde wat langer te blijven om om een laatste snoepje te bedelen.

Toen hij weg was, bleef Birgitta een poosje met bungelende benen zitten. Misschien dat Gertrud ook het raam gauw open zou doen om te roepen dat het eten klaar was. Het gaf niet dat dat even duurde. Ze had toch geen honger meer.

Gertrud had geen geld gehad om een bed voor haar te kopen, daarom moest Birgitta in de fauteuils slapen. Ze moesten de kamer iedere avond en iedere ochtend herinrichten: overdag stonden de fauteuils ieder aan een kant van een tafeltje met een metalen blad – dat was een echte Turkse rooktafel, verklaarde Gertrud – maar ’s avonds werd de ene verplaatst en tegen de andere aan gezet, zodat het bijna een bedje werd. Birgitta kon haar benen niet uitstrekken wanneer ze lag, maar dat gaf niets, ze vond het toch fijn om in de fauteuils te slapen, ze vond alles bij Gertrud thuis fijn.

Soms had ze medelijden met Gertrud. Wanneer ze thuiskwam van haar werk had ze zere voeten en was ze verdrietig. Dan waren een paar verwaande gasten vervelend tegen haar geweest, hadden ze zich beklaagd over het eten of zich aangesteld en naar haar gegrijnsd. Vooral de wijven: er was niets ergers dan snobistische wijven, dat moest Birgitta goed begrijpen. Maar eigenlijk hadden die helemaal geen reden om zo met hun neus in de wind rond te lopen, de meesten waren zo lelijk als de nacht en hun kerels waren net zoals alle andere kerels, ze knepen Gertrud in haar billen en pakten haar bij haar borsten zodra de wijven een andere kant op keken.

Wanneer Gertrud zulke dingen vertelde, mocht Birgitta naast haar op bed liggen. Dat vond ze fijn, Gertrud rook lekker naar parfum en tabak, soms kietelde er ook een kleine flard van lekkere likeur door haar ademhaling heen. Wanneer Gertrud de as van haar sigaret moest aftippen, rende Birgitta naar de Turkse rooktafel om de asbak te halen, en wanneer die geleegd moest worden, nam ze hem mee naar de gootsteen. Dan zei Gertrud dat ze lief was, Birgitta was in feite de enige lieve persoon die ze in jaren was tegengekomen, behalve Lennart misschien, maar die was toch niet echt lief, want hij had zijn trouwbelofte gebroken en was teruggekeerd naar zijn vrouw. Hoewel Gertrud dacht dat ze hem toch beet had, hij keek haar altijd zo lang na wanneer hij met zijn zakenrelaties naar het Stadshotel kwam om te lunchen …

Ze konden uren op bed liggen, totdat Gertrud ontdekte dat het al bijna tijd was om naar haar werk te gaan. Dan moest Birgitta haar snel helpen, koffiewater opzetten in een pannetje en een paar boterhammen smeren, terwijl Gertrud door de kamer rende op zoek naar een paar kousen die heel waren en een muntstuk van vijfentwintig öre dat als jarretelknoopje kon dienen. Vervolgens trok ze haar witte serveerstersjasje en de zwarte serveerstersrok aan, lachte om de dikke en scheve sneetjes brood die Birgitta had gesneden en goot een kop koffie naar binnen, waarna ze de deur uit vloog. Daarna was Birgitta alleen en kon ze doen wat ze wilde, zolang ze maar niet een hoop rotkinderen binnenhaalde en er een puinhoop van maakte.

Ze kookten zelden, Gertrud at immers op haar werk en soms nam ze kleine bakjes mee naar huis voor Birgitta. Het probleem was dat ze geen koelkast hadden, daarom moest Birgitta het eten iedere keer meteen opeten, je kon het niet bewaren. Soms moest Gertrud ’s nachts werken en dan kreeg Birgitta warm eten als ontbijt.

Het was een beetje raar om slechts gekleed in een nachthemd aan de Turkse rooktafel te zitten en opgewarmd ossenvlees naar binnen te werken.

De nacht voordat Birgitta op school moest beginnen, kwam Gertrud pas om drie uur thuis, dat vertelde ze later. Maar Birgitta begreep die ochtend al dat ze buitengewoon moe moest zijn geweest, want ze was ingeslapen met haar kleren nog aan en had vergeten de wekker te zetten. Het was puur geluk dat Birgitta uit zichzelf om kwart voor acht wakker werd en zich herinnerde dat het appèl op school om acht uur begon. Ze probeerde Gertrud wakker te schudden, maar dat lukte niet, ze draaide zich alleen op haar rug, legde haar arm boven haar hoofd en begon te snurken.

Het was een geluk dat Birgitta haar mooiste nachthemd aan had, een nachthemd dat van dunne crêpe was gemaakt en bijna op een jurk leek. Grootmoeder had het gemaakt van een couponnetje en daarom reikte het maar tot op de knieën, niet helemaal tot op de enkels zoals alle andere nachthemden. Birgitta hoefde alleen maar een vest en een paar sokken en schoenen aan te trekken om aangekleed te zijn, daarna kon ze de deur uitvliegen op dezelfde manier als Gertrud.

Ze wist waar de school lag, je hoefde alleen de straat maar uit te rennen en bij de volgende straat rechts af te slaan. Bosse had het haar laten zien. Hij woonde in een van de flats aan de straatkant en zou bij haar in de klas komen. Dat moest hem zijn, die jongen die daar voor haar op het trottoir liep en zijn moeder bij de hand hield. Maar Birgitta wist het niet zeker. Bosses kapsel lag altijd als een vogelstaartje over de kraag van zijn bloesje, maar deze jongen was bijna geschoren in zijn nek, de huid blonk wit op onder de stekels.

‘Bosse!’ riep ze niettemin, want toen ze bij het hek van de school kwam, werd ze toch een beetje onzeker. Gisteravond had het schoolplein er leeg en het asfalt er donker bij gelegen, nu was het een bonte mengeling van mensen. Birgitta had haar hele leven nog nooit zo veel mensen gezien en toch woonde ze al bijna een hele maand in Motala.

De jongen en de mevrouw voor haar gingen juist door het hek van de schoolpoort naar binnen, de jongen draaide zijn hoofd om en keek naar haar.

‘Bosse!’ riep Birgitta weer en ze zwaaide met haar hand, want nu wist ze zeker dat het echt Bosse was, hoewel hij naar de kapper was geweest en een wit overhemd en een stropdas droeg boven zijn korte broek. Zijn moeder had een mantel aan en een hoed op, ze drukte haar handtasje stevig tegen zich aan alsof ze bang was dat iemand het zou stelen. Ze wierp een vluchtige blik op Birgitta en zei: ‘Ach, goeie genade! Arm kind!’

Zo begon het allemaal. Bosses moeder buitte de situatie helemaal uit, ze boog haar hoofd naar dat van de andere moeders en stond bezorgd te fluisteren, schudde gelaten haar hoofd toen de onderwijzeres Birgitta’s naam afriep en bleef nadien in het klaslokaal hangen om met de onderwijzeres te fluisteren terwijl ze haar witte katoenen handschoenen aantrok. Haar mantel was buitengewoon lelijk, hij was zo groot als een tent en had dezelfde kleur als vossebessen met melk. Toen ze in het spoorwachtershuisje woonde, had Birgitta ’s avonds altijd vossebessen met melk als avondeten gekregen, maar om haar bord überhaupt leeg te kunnen eten, had ze altijd haar ogen moeten dichtknijpen wanneer ze de laatste lepels naar binnen slurpte. De kleur was zo lelijk dat ze er misselijk van werd. De moeder van Bosse was zo lelijk dat ze er misselijk van werd.

Drie dagen later was Gertrud voor het eerst een koekoek in een koekoeksklok; net als de andere moeders boog ze zich uit het raam om Birgitta te roepen. Dat was een beetje vreemd, ze was immers net van haar werk gekomen en had tegen Birgitta gezegd dat ze buiten moest gaan spelen, dat ze nu zo verdomd moe was en zo’n hoofdpijn had dat ze even rust nodig had en een poosje moest slapen. Maar toen Birgitta de deur van de woning opendeed, stond ze in de hal en trok ze haar schoenen aan. Dat was gek. Ze liep binnenshuis altijd op kousenvoeten, omdat haar voeten na het werk altijd pijnlijk en opgezwollen waren. Haar haar zat ook in de war en ze wierp Birgitta een boze blik toe, alvorens ze in de richting van de kamer knikte en haar wijsvinger op haar mond legde. Birgitta moest haar mond houden. Zo veel begreep ze, ook al begreep ze niet goed waarom Gertrud zo boos keek.

Birgitta leunde tegen de deurpost en keek de kamer in. In een van de twee fauteuils zat een vrouw, ze had een blauw mantelpakje aan en een witte blouse die tot aan haar keel dichtgeknoopt was. De rok golfde zo lang en wijd om haar heen dat hij de grond bijna raakte. Ze zag Birgitta niet, ze rommelde in een bruine leren aktetas die op haar schoot lag en haalde een brillenkoker te voorschijn, pakte haar bril en poetste die lang en omstandig voordat ze hem opzette.

‘Hallo daar’, zei ze toen. ‘Ben jij nou Birgitta? Ik ben Marianne. Ik kom van de Raad voor de Kinderbescherming.’

Het was Birgitta’s schuld, zei Gertrud nadien vaak. Als Birgitta niet zo dom was geweest om slechts in een nachtpon naar school te vliegen, dan was die Marianne nooit bij hen thuis in en uit beginnen te lopen. Maar nu kwam ze bijna iedere week en na een poosje aarzelde ze zelfs niet eens om kastlades open te trekken om Birgitta’s ondergoed te inspecteren of om te controleren of Birgitta wel een eigen tandenborstel had. Die had ze niet. Gertrud zei dat dat toeval was, dat de oude tandenborstel versleten was en dat ze net een nieuwe zou kopen, maar dat was niet waar. Sinds ze in Motala was aangekomen, had Birgitta haar tanden nog niet één keer gepoetst en dat leek Marianne te begrijpen, ze trok een gezicht toen ze Birgitta’s mond opendeed om die ook te inspecteren. Ze zou aan de school meedelen dat Birgitta met voorrang behandeld moest worden bij de schooltandarts.

Toen ze terugdeinsde voor het spuitje, zei de tandarts tegen haar dat ze niet moest zeuren, vervolgens trok hij drie kiezen, stopte iets wits in haar mond en stuurde haar weg. Na een poosje werd het witte helemaal sponzig, Birgitta bleef staan en spuugde het uit op het trottoir. Het wit was niet wit meer, het was rood van het bloed. En nu voelde ze hoe nieuw bloed in haar mond opwelde, ze boog zich voorover en spuugde het uit, maar dat hielp niet, het bloed bleef maar stromen. Als ze hier niet tot in lengte van dagen bloed wilde blijven staan uitspugen, moest ze het wel doorslikken. Door die gedachte begon het trottoir onder haar te bewegen, ze haalde haar neus op en boog zich voorover, pakte de bloederige tampon en stopte die weer in haar mond. Er was een beetje grind aan gaan zitten, maar dat maakte niet uit. Dat verhinderde in elk geval dat het bloed uit haar mond liep.

’s Avonds wilde ze niet naar buiten om te spelen; toen de verdoving uitgewerkt raakte, kreeg ze pijn in haar mond. Gertrud haalde haar neus voor Birgitta op, maakte een grog van brandewijn en priklimonade en zei tegen haar dat het haar eigen schuld was.

Toch leek het of ze begreep dat Birgitta echt pijn had. Ze zette die avond de fauteuils al vroeg klaar en liet Birgitta naar bed gaan en ze ging zelfs zover dat ze toen het donker was zelf de lege flessen naar de vuilnisbak bracht. Tegenwoordig lette ze er goed op dat haar flessen werden weggegooid, hoewel je er geld voor kon krijgen. Ze wilde niet dat ze in het kastje onder de gootsteen stonden zodat Marianne ze kon tellen. Die was al beginnen te praten over het Gemeentelijk Toezichtsorgaan op Geheelonthouding, zij het in vage bewoordingen.

Toen Gertrud terugkeerde van de binnenplaats, haalde Birgitta haar duim uit haar mond, sloot haar ogen en deed of ze sliep. Ze had haar besluit genomen. Morgen zou ze Bosse een bloedneus slaan.

Want het was zijn schuld. Van hem en van die lelijke moeder van hem.