#

Birgitta knippert met haar ogen, alsof ze net wakker is geworden.

‘Welke sigaretten?’ zegt ze.

‘Mijn sigaretten’, zegt Margareta en ze fronst haar voorhoofd. ‘Die je je net hebt toegeëigend.’

Margareta doet de riem van haar schoudertas goed en strekt haar hand uit. Hoewel ze boos kijkt is ze bijna knap, ze ziet er op de een of andere manier solide uit. Als een vrouw uit één stuk. Dat is best gek. Margareta was als kind niet bepaald schattig – ze was zo plat als een plank en tot ver in haar puberteit had ze de ronde wangetjes van een klein kind – en eigenlijk zou ze, nu ze goed en wel vijfenveertig is, er niet knapper op hebben moeten worden. Het zal wel door het geld komen, ze zal het zich wel kunnen permitteren om aan de lopende band wondercrèmes en nieuwe kleren te kopen. Alles wat ze aanheeft ziet er nieuw uit, de witte kraag van haar schapenleren jack is onberispelijk schoon, haar jeans lijkt nog steeds stevig. Birgitta houdt van stevige jeans, maar wat helpt het? Die van haar is toch versleten en slap.

Een compleet verse herinnering borrelt op. Het spiegelbeeld. Een bijstandtrekker, dat was wat Birgitta in de spiegel in die kakwinkel zag.

Tien jaar geleden kon je het niet aan haar zien. Dat kwam niet alleen omdat ze in die tijd dealde, ze liep immers ook bij de sociale dienst. Als de bontrandjes van de mouwen van je jack een beetje versleten waren, was dat voldoende om een nieuw jack te krijgen, tegenwoordig moet je in je ouwe kleren blijven rondlopen tot ze er als lompen bijhangen. Het is zeker de bedoeling dat je goed kunt zien hoe buitengewoon voortreffelijk mensen als Christina en Margareta zijn en hoe waanzinnig slecht sommige anderen zijn. Kapotte doorgestikte jacks voor het uitschot, schapenleren jacks en leren tassen voor de snobs.

Birgitta is geen snob, ook als ze een hoop geld had zou Birgitta nog geen truttig mantelpakje of schapenleren jack aantrekken. Dan zou ze een zwart leren jack kopen van die neger die ’s zaterdags altijd op de markt in Motala staat. Zijn jacks zijn hartstikke mooi en goedkoop, toch weigerde Ulla, haar ambtenaar bij de sociale dienst, er überhaupt over te praten toen Birgitta het te berde bracht, terwijl ze toch geen hoge eisen stelde. Birgitta moest haar doorgestikte jack maar maken, zei ze. En wassen. Ulla’s grote baas had namelijk gezegd dat het tijd werd om de duimschroeven een beetje aan te draaien en Ulla – dat zachte eitje – deed altijd wat haar gezegd werd. Dientengevolge hebben Birgitta’s duimen de laatste tijd behoorlijk pijn gedaan. Ze krijgt nauwelijks genoeg om geen honger te hoeven lijden. Maar dat is misschien zo’n verborgen zegening waar Gertrud het altijd over had, want tegenwoordig moet Birgitta bij de gedachte aan eten alleen al bijna overgeven. Ze zou er echter niets op tegen hebben om nog een paar kronen extra te ontvangen voor calorieën in vloeibare vorm. Op dit moment zou ze in feite bereid zijn om haar rechterhand te geven voor een pilsje.

‘Nou’, zegt Margareta.

Birgitta knippert even met haar ogen. Wat bedoelt ze? En waarom kijkt ze zo chagrijnig? Margareta haalt ongeduldig adem en buigt zich naar voren, haar gezicht komt vlak bij dat van Birgitta.

‘Wil je me alsjeblieft mijn sigaretten geven’, zegt ze en ze spreekt ieder woord zeer duidelijk uit, alsof er iets aan Birgitta mankeert, alsof ze geen gehoor en verstand heeft.

‘Welke sigaretten?’ vraagt Birgitta, terwijl ze weer terugzinkt tegen de etalage en haar ogen sluit. Ze is moe. Heel moe.

‘Je hoeft het niet te proberen!’ sist Margareta. ‘Je hebt een geel pakje Blend dat van mij is meegenomen uit dat restaurant. Ik wil het terug hebben!’

Jazeker. Nu weet ze het weer. Natuurlijk krijgt mevrouw haar sigaretten terug, zo’n aanzienlijk economisch verlies zou ze anders niet overleven. En als ze het wel zou overleven, dan zou ze Birgitta vast nog dertig jaar op haar huid zitten, haar kwellen met aangiftes bij de politie en anonieme brieven, ’s avonds bij haar flat staan roepen: het was jouw schuld, het was jouw schuld! Natuurlijk krijgt ze haar sigaretten!

Met haar ogen nog steeds gesloten graaft Birgitta in de zak van haar jack, daar zit ook een gat in, een klein gaatje maar, het pakje sigaretten is er niet doorheen gevallen. Ze haalt het eruit en overhandigt het, een beetje zoekend in de lucht om Margareta’s hand te vinden, omdat ze nog steeds niet in staat is haar ogen te openen. Of beter gezegd, omdat ze haar ogen niet wíl openen en die chagrijnige snob niet haar recht in haar smoel wil zien staren. Ze zal vast betaling verlangen voor die paar rottige peuken die Birgitta al heeft weten op te roken. Birgitta zal wel een afbetalingsvoorstel doen. Ze kan het zich namelijk niet vaak permitteren om sigaretten te kopen. Mensen zoals zij moeten genoegen nemen met shag, als ze al zo brutaal zijn om überhaupt te roken.

Margareta grist het pakje naar zich toe, Birgitta hoort hoe ze de ritssluiting van haar tas opentrekt en het pakje erin stopt. Nu zou ze met haar neus in de wind moeten weglopen, zodat Birgitta haar ogen kan openen om rond te kijken, maar dat doet ze niet. Birgitta kan haar nog horen ademhalen.

‘Gaat het nou wel met je?’ vraagt Margareta. Haar stem klinkt anders, wat aarzelend en niet zo scherp als zonet.

Birgitta knikt. Met haar zal het prima gaan, dank je wel, vooropgesteld dat Margareta zo verrekte goed wil zijn om heel vlot op te rotten met haar schapenleren jack, haar sigaretten en de hele zooi. Maar Margareta snapt het niet, ze legt haar hand op Birgitta’s arm en schudt haar even door elkaar.

‘Zeg’, zegt ze. ‘Hoe voel je je eigenlijk? Je moet hier niet in slaap staan vallen …’

Dat zal jou een rotzorg zijn, denkt Birgitta, maar dat zegt ze niet, stil en met gesloten ogen staat ze met haar rug tegen de etalage. De kou van het glas begint door haar jack te dringen en kruipt langzaam haar rug binnen. Ze begint te rillen en gaat anders staan, stopt haar handen onder haar oksels. Haar vingers zijn helemaal stijf. Ze heeft ook koude voeten.

‘Goed dan’, zegt Margareta zuchtend. ‘Rij dan maar mee naar Motala. Maar ik wil geen ruzie.’

Birgitta slaat haar ogen op. Wie is er van plan ruzie te maken? Is er hier iemand die van plan is ruzie te maken? Birgitta Fredriksson in elk geval niet.

No way. Never.

Margareta stiefelt in hoog tempo Drottninggatan af, Birgitta’s schoenen zijn zo ruim dat ze het niet echt goed kan bijhouden, daarom ontstaat er een kleine afstand tussen hen. En algauw een redelijk grote.

Waarschijnlijk banjert Margareta met opzet zo snel, ze zal wel niet naast een oude hoer willen lopen. Birgitta trekt haar neus op. Alsof Margareta zelf zo veel beter is. Als ze brutaal genoeg was om al een leraar te neuken toen ze nog op school zat, dan zal ze er daarna ook nog wel een stel hebben afgewerkt. Door de jaren heen heeft Birgitta er wel iets van meegekregen; Margareta belde af en toe en wanneer ze het over mannen had, dan ging het altijd over een nieuwe. Het lijkt of ze ze ongeveer om de zes maanden inruilt, haar leven lang al.

Margareta is al bij de brug, nu merkt ze dat Birgitta achter is gebleven, ze houdt haar pas even in en kijkt snel rond, waarna ze de vaart er weer in zet. Waarom heeft ze zo’n haast? Ziet ze niet dat Birgitta als een verrekte Bambi loopt te wankelen op haar Minny Mouse-pumps? Als ze zo enorm aardig en mensvriendelijk was als ze zich voordoet, dan zou ze Birgitta op een bankje in het park laten gaan zitten en zelf de auto halen.

Maar nu blijft ze daarginds bij de voetgangersoversteekplaats toch staan. Birgitta levert een krachtsinspanning en probeert te rennen, maar het lukt niet, ze komt maar een paar passen vooruit. Verdomme. Ze is niet in vorm. Het zal die verrekte lever wel zijn. Of haar longen. Of haar nieren. Of haar hart. Toen ze twee weken geleden uit het ziekenhuis werd ontslagen, zei de dokter dat het een wonder was dat ze überhaupt nog op haar benen kon staan.

‘Dat komt omdat ik zo sterk ben’, zei Birgitta, want wat ze echt dacht kon ze toch niet zeggen, dan zou ze binnen recordtijd vastzitten in het gekkenhuis.

De dokter lachte om haar en keerde zich om naar de computer, drukte op een knop en liet haar status op het scherm verschijnen.

‘Dat moet je wel zijn’, zei hij hoofdschuddend. ‘Maar nu begint het tijd te worden om het wat rustiger aan te doen. Als je tenminste van plan bent wat ouder te worden dan je nu bent.’

Het was een buitengewoon jofele dokter, bijna van hetzelfde kaliber als Hubertsson, maar hij snapte er net zo weinig van als de rest. Birgitta heeft geen plannen om dood te gaan en ze is nooit van plan geweest om oud te worden, ze weet niet eens wat je moet doen om oud te worden. Gertrud werd immers niet eens vijfendertig.

Hoewel het natuurlijk wel zo is dat Gertrud nooit zo sterk was als Birgitta. Dat kon je zien. Ze was zo onbegrijpelijk mager en doorschijnend, ze zag eruit als dat porseleinen danseresje dat op grootmoeders secretaire stond. Grootmoeder was heel zuinig op dat danseresje. Toen ze erachter kwam dat Birgitta op een stoel was geklommen en er met haar vingers aan zat, gaf ze haar een oorvijg waarvan haar oren nog urenlang bleven nagalmen. Dat was geen speelgoed!

Birgitta deed geen moeite om uit te leggen dat ze warempel niet zo dom was om met het danseresje te willen spelen, ze wilde alleen kijken hoe die stevige tule van porselein er van dichtbij uitzag en met haar vingers voelen hoe het voelde. Ze had er ook in willen bijten, maar voordat ze zover kwam, had grootmoeder haar al in de gaten. Dus moest ze ook in de toekomst smachtend blijven rondlopen, volkomen overtuigd van het feit dat tule van porselein net zo zoet was als kandijsuiker.

Op een keer was ze ook op het idee gekomen om van Gertrud te proeven. Dat was vlak voordat ze naar Wijf Ellen werd overgeplaatst, dus toen moest ze al in de vijfde klas hebben gezeten. Gertrud werkte niet meer, ze was bij het Stadshotel ontslagen en er waren geen andere fatsoenlijke banen als serveerster in Motala. En Marianne en die andere dames van de sociale dienst konden zeuren wat ze wilden: Gertrud was warempel niet van plan om tafels te gaan afruimen in een of ander zelfbedieningsrestaurant. Ze had immers een vak geleerd en daar was ze trots op. Bovendien ging ze binnenkort trouwen met Osvald en zou ze huisvrouw worden in die driekamerflat waar hij mee bezig was. En het eerste wat ze zou doen wanneer ze eenmaal haar ring aan haar vinger had, dat was tegen Marianne en haar hele troep zeggen dat ze de pot op konden.

Birgitta keek uit naar de bruiloft, ook al vond ze Osvald niet aardig. Hij was zo groot en log dat het zodra hij opdook, leek of er voor haar geen plaats was in de flat. Bovendien had hij vreemde gewoontes. Hij groette nooit en zodra hij binnen was, trok hij zijn schoenen en zweterige sokken uit, gooide ze achter zich neer en liep op blote voeten de kamer in. Hij ging in een van de fauteuils zitten en kwam er de hele avond niet meer uit. Toch wist hij er om zich heen een enorme bende van te maken. Al heel gauw waren alle glazen smerig en alle asbakken overvol en lagen er een hoop lege flessen op de vloer te rollen. Niet dat Birgitta in die tijd wel zo’n poetser was, maar Osvald was echt een varken, hij liet harde boeren en spuugde op de vloer, hij grijnsde wanneer hij lange scheten liet die zo stonken dat Birgitta het raam moest openzetten. Bovendien had hij nooit het benul om weg te gaan, hij bleef maar tot in eeuwigheid in die fauteuil zitten. Birgitta kon niet goed gaan slapen, ze moest in de hal wat kleren op een hoop vegen en maar zien hoe ze indutte. Wanneer Osvald naar huis ging, maakte hij haar altijd wakker; hij zat te trekken aan de stapel kleren onder haar en vloekte omdat ze op zijn jas lag.

Wanneer hij weg was, werd Gertrud onrustig, ze begon te snikken en te huilen, omhelsde Birgitta en noemde haar haar engeltje, haar enige lieve schat in de wereld. Iedereen wilde hen scheiden, Osvald ook, die hufter, maar Gertrud was niet van plan toe te geven. Ze was immers moeder, dat moest hij accepteren, en voor een goede moeder ging de liefde voor haar kind altijd vóór de liefde voor een man. Als Osvald haar wilde hebben, dan moest hij Birgitta op de koop toe nemen, want Gertrud kon zich niet redden zonder haar engel en Birgitta wilde toch niet weg bij haar moesje. Of wilde ze dat wel? Gertrud begon te huilen: ja, dat wilde ze vast. Birgitta wenste vast dat Gertrud dood en begraven was. Want dan kon Birgitta immers naar een van die degelijke gezinnen verhuizen waar Marianne het altijd over had, die gezinnen waar ze het zo goed zou krijgen, met een eigen bed en een eigen kamer en alles. Dan zou ze haar arme moedertje snel vergeten zijn en …

Tegen die tijd kon Birgitta haar eigen tranen niet meer bedwingen, ze sprongen haar in de ogen en ze begonnen over haar wangen te stromen toen ze knipperde. Ze zonk snikkend op haar knieën aan Gertruds bed, kneep in haar hand en bezwoer haar dat ze niet naar een of ander waardeloos pleeggezin wilde, dat ze geen eigen kamer en eigen bed wilde. Iedereen was dom, Osvald en Marianne, de moeder van Bosse en de meester op school. Niemand van hen snapte dat Birgitta het goed had, dat ze de liefste mama van de hele wereld had … Haar lichaam begon te schudden van het huilen, de woorden kwamen er hortend uit en grote bellen speeksel kwamen uit haar mond te voorschijn en barstten kapot, maar toch leek het of Gertrud haar niet hoorde. Ze ging gewoon door met huilen en schreeuwen, trok haar hand terug en sloeg die voor haar gezicht, terwijl heel haar tere lichaampje in kramp samentrok.

‘Jaweeel!’ schreeuwde ze, terwijl ze met haar voeten op de matras schopte, haar hoofd van links naar rechts werpend. ‘Jaweeel! Je wilt vast dat ik doodga, ik weet het! Iedereen haat mij! Dat weet ik, dat weet ik! Maar ik zal jullie wel eens wat laten zien, morgen, als jij naar school bent, pleeg ik zelfmoord, dat zweer ik! Ik pak het grote keukenmes en steek het zo in mijn buik …’

Birgitta wierp zich op haar, klom op het bed en sloeg haar armen om Gertruds nek, alsof ze haar vast wilde houden, alsof ze haar wilde dwingen te blijven leven.

‘Mama’, schreeuwde ze en ze struikelde opeens over haar woorden. ‘Mama, mama, mama … Je mag niet doodgaan! Je mag niet doodgaan, lieve mamaatje, ga niet dood!’

Gertrud werd altijd rustiger wanneer Birgitta haar natte wang tegen de hare drukte en net zo hard huilde als zijzelf. Ze hield op met haar benen te schoppen en haar hoofd heen en weer te gooien, na een poosje schreeuwde ze niet eens meer, ze snotterde en snikte alleen af en toe nog even, tot haar hoofd langzaam opzij zakte en ze in slaap viel. Dan mocht Birgitta niet meer snikken, dan was ze gedwongen haar tranen weg te slikken zodat ze een harde kleine brok in haar keel kreeg, anders kon het gebeuren dat Gertrud wakker en weer onrustig werd.

Birgitta bleef altijd doodstil liggen totdat ze Gertruds ademhaling niet langer kon horen, dan maakte ze haar armen voorzichtig los van Gertruds nek en stond op. Ze had dingen te doen alvorens ze zichzelf kon toestaan te gaan slapen. Eerst moest ze brood snijden voor het ontbijt, daarna alle messen verstoppen. Ze hadden er maar drie, dus op zichzelf zou ze zo klaar zijn geweest, als ze maar niet zo had getrild. Eentje belandde er achter de rotzooi in het kastje onder de gootsteen, een tweede in de stortbak van het toilet, hoewel het een beetje lastig was om de plastic plug los te schroeven en het deksel open te krijgen, de derde haakte ze vast achter de spiegel in de hal. Bij Wijf Ellen thuis was ze een van de eerste dagen helemaal week geworden toen ze een keukenlade opentrok en op elf scherpe messen neerkeek – binnen een seconde had ze ze geteld – en heel even had ze het idee gehad dat ze er elf verborgen plekken voor moest vinden. Maar dat hoefde in dit huis immers niet. En bij Gertrud thuis werd het na verloop van tijd een gewoonte. Gertrud zelf leek nooit te merken dat de messen weg waren en dat ze weer opdoken zodra Birgitta van school thuiskwam.

Wanneer de messen verstopt waren, verzamelde ze altijd alle lege flessen in een tasje van stof en zette dat onder de kapstok in de hal. Wanneer ze ’s ochtends naar school vertrok, rende ze met de tas naar de afvalbakken, leegde hem en rolde hem op tot een klein bolletje dat ze in haar schooltas stopte. De wijven uit de buurt, die haar vanachter glimmende ramen in de gaten hielden, dachten vast dat ze de flessen weggooide, maar dat deed ze niet, ze verstopte ze alleen maar achter de afvalbak. Je kon er immers geld voor krijgen en Birgitta was niet zo dom dat ze de kans om geld te verdienen liet liggen. Gertrud was weliswaar lief, maar ze had tegenwoordig niet zo veel te geven en Birgitta had steeds trek in snoep. Het leek alsof er in haar buik een suikerrat zat, een gemene rat met een lange staart die dreigde en bang maakte, die fluisterde dat hij zijn gele tanden in Birgitta’s darmen zou zetten om ze in stukken te scheuren als ze hem niet voerde.

Misschien was het de suikerrat die haar er op een nacht toe bracht van Gertrud te proeven. Ze had juist de messen verstopt en alle flessen bij elkaar gezocht, nu stond ze bij het Turkse rooktafeltje en beloonde ze zichzelf met een handvol suikerklontjes.

Gertrud sliep rustig, ze was tegen de muur gekropen, haar blanke arm lag recht op haar heup. Birgitta keek naar haar, terwijl de suikerklontjes eerst poreus werden en vervolgens langzaam smolten in haar mond. De snoepgoedrat siste van ongeduld; hij wilde iets anders, het liefst chocolade, een hele reep melkchocolade van Marabou, een reep die plakkerig en zacht was omdat hij in de zon achter het raam van de kiosk had gelegen. Of ijs, ja, vanille-ijs wilde hij ook wel, een heel doosje smeltend vanille-ijs met dunne reepjes aardbeienmengsel, van die reepjes waar je helemaal van begon te watertanden …

Het begon achter het rolgordijn al te gloren, de kamer werd langzaam lichter. Meubels en voorwerpen begonnen op te lossen, ze werden mistig en hun omtrekken werden wazig en Birgitta zelf was niet langer de baas over haar lichaam. Ze voelde hoe haar tong over haar tanden gleed op jacht naar de laatste suikerkristallen, hoe haar handen de snot van het huilen onder haar neus wegveegden en hoe haar voeten begonnen te lopen. Het was alsof ze in zee liep, er was overal water en licht om haar heen, fluisterende golven brachten haar ertoe op hun ritme naar het bed te lopen.

Gertrud was diep in slaap, ze merkte niet dat Birgitta haar arm optilde. Birgitta streek eerst met haar wijsvinger over een paar lichte donshaartjes op de onderarm, de snoepgoedrat bewoog zich begerig in haar buik; het leek of elk haartje op Gertruds arm van suiker was gesponnen. Ze herinnerde zich het witte luchtige spul dat ze een keer op een kermis had gekocht en haar mond was plotseling vol speeksel, het kriebelde en vloog en kroop in haar keel van de trek in suiker …

Birgitta sloot haar ogen en ging met haar tong in een vochtige liefkozing over Gertruds hele arm, van de pols naar de schouder. Daarna legde ze heel voorzichtig de arm weer op de heup, richtte zich op en wachtte met gesloten ogen op de smaaksensatie die algauw tegen haar gehemelte zou exploderen.

Maar Gertrud smaakte niet naar chocolade en vanille. Ze smaakte naar zout. Als drop.

Op hetzelfde moment dat Birgitta haar inhaalt, zet Margareta haar voet op de straat, het verkeerslicht is nog niet eens op groen gesprongen.

‘Wacht!’ hijgt Birgitta, maar Margareta is al halverwege de straat.

Verdomme nog aan toe! Birgitta struikelt de straat op – die kloteschoenen! – en probeert haar opnieuw in te halen. Margareta haast zich opzettelijk, ze probeert bij Birgitta vandaan te rennen! Want als ze Birgitta niet ziet wanneer ze bij de auto komt, dan kan ze erin springen en met een schoon geweten het gaspedaal indrukken. Ja, precies, zo is het, ze ziet het voor zich, ze ziet zelfs Margareta’s valse glimlachje wanneer ze een minuut later langs een vertwijfelde Birgitta rijdt, die aan de grond zit, platzak is, en dat Margareta dan net doet of ze haar niet ziet. Bovendien ziet ze hoe Margareta haar hele smoel in een verwonderde grimas vertrekt wanneer ze elkaar de volgende keer weer zien en Birgitta haar aan de hele kwestie herinnert. Hoezo? Margareta had heus geen spijt gekregen van haar belofte aan Birgitta! Ze was er heus niet tussenuit geknepen! Ze had warempel uren staan wachten, maar toen Birgitta niet opdook, ja, toen had ze wel moeten vertrekken. Sorry hoor.

Margareta is nu al in het Järnvägspark, maar Birgitta staat nog op het trottoir. Haar hart bonst hevig, het lijkt alsof haar borstkas uit elkaar zal barsten. Toch moet ze zich verder haasten. Misschien gaat ze wel dood van deze inspanning, misschien wordt er nu in razende vaart een bloedpropje dat een bloedvat zal laten scheuren naar haar hart of haar hersenen gepompt.

Ja. Zo is het. Ze weet precies wat er zal gebeuren, ze ziet het al voor zich: Birgitta Fredriksson grijpt naar haar hart en blijft stilstaan, ze draait op één voet rond – de andere opgeheven alsof ze danst – en staart heel even omhoog naar de ijsblauwe maarthemel, waarna ze langzaam op de grond zijgt. De mensen komen van alle kanten toestromen, ze roepen met ongeruste stemmen en wringen hun handen. Is ze dood? Ach nee, laat haar niet dood zijn! Dit is toch Birgitta Fredriksson, zij die eens zo mooi was! Zij die vast een wereldberoemd fotomodel was geworden, een Zweedse variatie op Anna Nicole Smith, als ze heden ten dage jong was geweest! Ach, als het leven maar niet zo wreed voor haar was geweest!

Het is een gedachtespelletje. Eigenlijk gelooft Birgitta niet in de dood. Nog geen moment.

Weliswaar heeft ze zich duizenden keren de dramatische omstandigheden en het verdriet voorgesteld, het schuldgevoel en het geweeklaag dat haar overlijden bij snobs en anderen zal opwekken, maar toch is ze niet in staat werkelijk te geloven dat ze een keer zal sterven, dat ze niet langer zal bestaan. Anderen misschien, maar zij niet. Birgitta zal tot in eeuwigheid leven, iets anders kan ze zich onmogelijk voorstellen.

Als kind probeerde ze haar overtuiging aan de volwassenen uit te leggen, maar niemand nam haar serieus.

‘Ik ben van plan een schop in mijn kist mee te nemen’, zei ze tegen grootmoeder. ‘En wanneer na de begrafenis iedereen weg is, dan graaf ik mezelf weer op …’

Grootmoeder lachte haar woestijnlachje: ‘Dat kun je niet. Wanneer je dood bent, ben je dood, dan kun je jezelf niet opgraven …’

‘Ik wel.’

Grootmoeder wierp haar hoofd achterover en begon nog harder te lachen, de ramen in het spoorwachtershuisje sprongen er bijna van stuk. Dit was kennelijk het leukste wat ze in jaren had gehoord.

‘Je zult wel zien!’ kakelde ze. ‘Je zult wel zien!’

Gertrud werd boos. Het was vroeg in de avond, ze had nog geen tijd gehad om echt dronken te worden, toch richtte ze zich op haar ellebogen op in bed en brieste: ‘Ben je niet goed bij je hoofd, zeg? Waarom zou jij bijzonder zijn, waarom zou jij nou net degene zijn die eronderuit komt?’

Birgitta gaf geen antwoord. Het was alsof ze in haar binnenste een knopje had, een dit-gebeurt-niet-echt-knopje, waarop ze altijd drukte wanneer Gertrud boos werd. Het knopje deed het nooit wanneer Gertrud huilde en verdrietig was, alleen maar wanneer ze brieste en vloekte. Zoals nu.

‘Verrrdomme!’ siste Gertrud, terwijl ze weer op het kussen zonk. ‘Wat heb ik verkeerd gedaan? Hè? Hier lig ik in een kutflatje in een kutstadje en ik heb niet eens geld voor het allernoodzakelijkste, en dan blijkt tot overmaat van ramp dat m’n kind idioot is! Maar pas jij maar op, dat zal ik je wel zeggen, want als jij op die manier tussen de mensen rondloopt en wauwelt, dan komt Marianne en die zet je razendsnel in het gekkenhuis. Als je dat maar weet!’

Wijf Ellen lachte of schreeuwde niet, ze keek alleen even op van haar kantkussen en staarde Birgitta aan. ‘Ja ja’, zei ze toen, sloeg haar ogen weer neer en verplaatste zo snel een paar spoeltjes dat Birgitta de beweging niet met haar blik kon volgen. ‘Dus jij bent onsterfelijk … Nee maar.’

Birgitta hield haar met smalle oogjes in de gaten en wachtte op een vervolg, maar dat kwam niet. Ellen stak in plaats daarvan een speld tussen haar lippen en boog zich over haar kantkussen om goed te kijken.

‘Ik ben van plan één oog open te houden’, zei Birgitta. ‘Om te zien wat er gebeurt.’

Ellen keek naar haar op en glimlachte snel. Birgitta schraapte ongeduldig haar keel. Stom wijf! Zeg dan wat! Ze vertrok haar gezicht tot een grimas en hief haar handen op, kromde haar vingers als een monster: ‘En als ze proberen mij te begraven zal ik jammeren als een spook …’

Ellen nam de speld uit haar mond en grinnikte even.

‘Daar ben ik volledig van overtuigd’, zei ze. ‘Maar omdat je nog niet dood bent, moet je je nou even gaan wassen. Je hebt vieze handen.’

Tot op de dag van vandaag stelt Birgitta zich de dood zo voor: als een schouwspel waarbij zij zowel de hoofdrolspeelster als het publiek is. Ze zal bij haar volle verstand in haar kist liggen, met haar ogen slechts voor de helft gesloten om de begrafenisgasten te kunnen opnemen, en wanneer ze weg zijn, zal ze het deksel opzij schuiven en overeind gaan zitten alsof ze een soort Dracula is. Ze wil niet gecremeerd worden, dat heeft ze tegen Ulla bij de sociale dienst gezegd, maar ze is niet erg hoopvol gestemd dat uit die richting haar wens gerespecteerd zal worden. Als Ulla’s grote baas zegt dat alle afval verbrand moet worden, dan zal Ulla ervoor zorgen dat Birgitta verbrand wordt. Daarom heeft ze aan de binnenkant van haar kastdeur een briefje geplakt: Begrafenis. Wil onder geen beding verbrand worden. Birgitta Fredriksson. Ze hoopt dat de snobs op het laatste moment zullen opduiken. Ja, ze ziet het al gebeuren, ze ziet hoe ze het briefje in de gaten krijgen, hoe ze elkaar met tranen in de ogen aankijken – eindelijk beseffen ze hoe slecht ze haar hebben behandeld! – en hoe ze vervolgens naar het kerkhof en het crematorium rennen en de kist tegenhouden precies op het moment dat hij in de oven zal worden geschoven …

Hoewel, zo zal het wel niet gaan, op Birgitta’s zussen kun je niet vertrouwen. Want als de mensen zich zo meteen verzamelen rond Birgitta zoals ze daar als een gekruisigde op een grindpad in het Järnvägspark zal liggen, zal er minstens één persoon niet aanwezig zijn. Margareta. Zij zal vast gewoon verder denderen. Die verdomde heks!

Birgitta neemt een aanloop, uit het diepst van haar keel haalt ze al het stemgeluid dat ze overheeft en bundelt dat tot één schreeuw: waaacht!

Het is jaren geleden dat ze zo hard geschreeuwd heeft, maar ze is het nog niet verleerd. Het is alsof ze heel Norrköping een ogenblik stil krijgt, alsof alle motoren stoppen met draaien, alsof alle gesprekken stokken tijdens de secondes dat de echo van haar stem tussen het oude Hotel Standard en het Nutsgebouw heen en weer stuitert. Birgitta buigt zich voorover en blijft staan met haar handen op haar dijen, als een sprinter die net als eerste door de finish is gekomen, en ze ziet hoe Margareta in de verte verstijft, hoe ze haar rug recht en doodstil blijft staan. Birgitta hijgt, nee, meer dan dat, ze piept en haar hart bonst zo hard dat ze haar hartslag in ieder deel van haar lichaam kan voelen: in haar hoofd, in haar vingers, in de spataderen onder haar knieën. Ze kan zelfs haar hartslag in haar oorlelletjes voelen. Dan ben je moe. Dan heb je echt wel recht op een moment rust.

Nu hoort ze Margareta’s stappen, het grind en de smeltende sneeuw knerpen wanneer ze op haar afgemeten snobmanier in de richting van Birgitta trippelt.

‘Wat is er?’ vraagt ze op gedempte toon, alsof ze denkt dat ze met terugwerkende kracht het volume van Birgitta’s geschreeuw kan verzachten door zelf zachtjes te praten. ‘Waarom schreeuw je zo?’

Birgitta staat nog steeds met haar handen op haar dijen, maar ze heft haar hoofd op en vertrekt haar gezicht.

‘Jezus! Is het soms de bedoeling dat we de hele weg naar Motala rennend afleggen?’

Margareta wiebelt wat heen en weer en kijkt opzij: ‘Dat zou misschien wel goed voor jou zijn. Je ziet eruit alsof je wel een beetje beweging kunt gebruiken …’

Wat is er met haar? Kan ze vandaag haar mond niet opendoen zonder er valsigheden uit te gooien? Ze is in feite niet meer zo vals geweest sinds die dag waarop Birgitta die kakvilla van Stig met de Snoekenbek verliet. Noch Margareta noch Christina had tijdens de weken dat ze in de hobbyruimte logeerden een woord tegen Birgitta gezegd, en toen Birgitta op het punt stond te vertrekken, gaven ze niet eens antwoord toen ze afscheid nam, ze staarden haar alleen maar met lege ogen aan. Daarom was Birgitta verbaasd geweest toen Margareta haar een paar jaar later begon te schrijven. Ze had gedacht dat ze vijanden voor het leven waren, maar die mening werd kennelijk niet gedeeld door Margareta, want opeens begon het ene lange epistel na het andere in haar brievenbus te ploffen. En dook Margareta trouwens niet al een paar maanden nadat ze het kind had gekregen bij haar thuis op? Jawel. Dat herinnert ze zich nu, ze heeft een heel duidelijke herinnering aan hoe Margareta hem een flesje zat te geven aan de keukentafel …

Aha! Daarom is Margareta vandaag zo vals. Toen ze in dat restaurant zaten, zal ze wel aan het jongetje hebben gedacht, precies, opeens zal ze er wel aan hebben gedacht dat Birgitta alles had gekregen wat zijzelf nooit heeft gehad. Birgitta had een moeder, een man en een kind, maar Margareta heeft nooit een mens in de wereld gehad. Niemand wilde haar hebben toen ze klein was en niemand wil haar nu hebben, en dat is niet zo vreemd, want ze is een ontzettend valse heks die in de overgang zit. Margareta is gewoon jaloers. Maar dat zal ze vast niet toegeven, zelfs al wordt ze met een pistool bedreigd. Toen ze klein waren, wilde Margareta nooit over haar geheimzinnige moeder praten en ze liep altijd weg als Birgitta over Gertrud begon. Ze was toen jaloers en ze is nu jaloers. Zo zit het.

Toch zou ze eigenlijk moeten begrijpen dat Birgitta gekwetst is, dat Margareta’s gemene trappen haar op dit moment de tranen in de ogen bezorgen en maken dat haar mondhoeken trillen.

‘Verdomme, Margje’, zegt ze, terwijl ze haar rug recht. ‘Ik ben eigenlijk niet echt gezond, ik kan niet zo hard rennen als jij. Ik heb levercirrose opgelopen, snap je … Ik heb in het ziekenhuis gelegen, ik ben er veertien dagen geleden uit gekomen.’

Margareta’s gezicht verzacht, maar nog niet zodanig dat Birgitta het gevoel heeft dat ze vaste grond onder de voeten heeft. Het is mogelijk dat Margareta niet weet wat levercirrose is – en Birgitta is heus niet van plan haar in te lichten over de alledaagse benaming voor haar ziekte – en daarom de ernst van de zaak niet begrijpt. Ze moet haar basis verstevigen.

‘Het is natuurlijk mijn eigen fout’, zegt ze en ze draait zich om in de richting van een bankje in het park en loopt er met slepende passen naartoe zodat het grind knerpt. ‘Als je een herrieschopper bent, dan ben je een herrieschopper, en dan word je niet oud. De dokter zei dat ik nog een halfjaar heb. Als ik geluk heb …’

Ze gaat op de bank zitten en werpt Margareta een snelle blik toe. Ze komt nou op gang; Margareta heeft haar mond geopend, ze staart Birgitta met vochtige ogen aan.

‘Maar je kent me’, zegt Birgitta en ze lacht een bitter lachje. ‘Ik kan mezelf niet verzorgen. Zelfs al zou ik het willen …’

Margareta doet haar mond dicht en slikt: ‘Is dit waar?’

Natuurlijk is het waar. Wat verbeeldt ze zich eigenlijk, denkt ze dat Birgitta hier zit te liegen? De dokter heeft toch verdomme gezegd dat ze binnen een halfjaar of een jaar dood zal gaan als ze niet ophoudt met zuipen!

‘Natuurlijk is het waar’, zegt ze en ze slaat haar ogen neer om te verbergen dat ze toch liegt. Want natuurlijk liegt ze. Birgitta Fredriksson zal niet doodgaan. Ze kan niet doodgaan.

Ze lopen langzaam het park uit in de richting van het station, Margareta heeft Birgitta een arm gegeven, ondersteunt haar alsof ze een bejaarde is.

‘Als jij nou op een bank hier voor het station gaat zitten, dan zal ik de auto halen’, zegt ze. ‘Het duurt niet lang, hij staat achter het politiebureau …’

Birgitta sluit haar ogen en knikt, laat zich langzaam over de straat meevoeren. Ze betrapt zich erop dat ze een beetje mank loopt, maar beheerst zich dan. Ze moet niet overdrijven: je wordt niet mank van leververvetting. Dat zou zij toch moeten weten, ze is nou al anderhalf jaar lang voor die klotelever ziekenhuis in, ziekenhuis uit gegaan en nog is ze niet mank beginnen te lopen. In feite denkt ze nooit aan haar lever, behalve soms als ze moet overgeven. Dan tuurt ze door haar wimpers om te zien of er ook bloed bij zit, want als er bloed begint te komen moet ze naar het ziekenhuis en dat wil ze niet. Birgitta houdt er niet van om in het ziekenhuis te liggen. In feite is ze bang voor het ziekenhuis.

‘Oei’, zegt Margareta wanneer ze bij de bank zijn aangekomen. Die is een beetje nat van smeltende sneeuw. ‘Dat is te nat en koud. Als je even wacht, dan loop ik naar de kiosk om een krant te halen waar je op kunt gaan zitten …’

Ze is heel snel terug, spreidt een dikke krant met veel bijlages uit over de bank en wanneer Birgitta zich geïnstalleerd heeft, overhandigt ze haar een blikje.

‘Hier’, zegt ze. ‘Hier heb je wat te drinken terwijl ik weg ben. Maar het duurt niet lang. Ik ben over een paar minuten terug …’

Birgitta onderdrukt een grimas: Coca-Cola light. Natuurlijk. Wat zij nodig heeft is een pilsje. Maar als ze dat zegt, dan begint Margareta natuurlijk weer te keffen als een rottweiler.

‘Gaat het zo?’ vraagt Margareta.

Birgitta knikt en sluit haar ogen om ze meteen daarna weer te openen.

‘Zeg’, zegt ze met een smekende glimlach. ‘Kan ik misschien ook een sigaret krijgen?’