#

‘Wie is daar?’ vraagt mijn zus.

Zij is gevoeliger dan de anderen, zij is de enige die mijn aanwezigheid wel eens bespeurt. Nu ziet ze eruit als een vogel, zoals ze daar met uitgestrekte hals de tuin in staat te turen. Ze draagt alleen een grijze ochtendjas over haar witte nachthemd en lijkt niet te voelen dat er nog nachtvorst is. Haar ochtendjas valt open en de ceintuur hangt los in een van de lussen. Hij ligt als een smalle staartveer achter haar op de keukenstoep.

Ze draait met een schokkerige beweging haar hoofd om, luistert of ze iets hoort in de tuin en wacht op een antwoord. Wanneer dat uitblijft, herhaalt ze haar woorden, dit keer angstiger en met een schellere stem: ‘Wie is daar?’

Haar adem vormt witte pluimpjes. Dat staat haar goed. Ze is een etherisch type. Net nevel, dacht ik de eerste keer al dat ik haar zag. Dat was jaren geleden op een hete dag in augustus, zelfs nog ver voordat ik mijn intrek in het verzorgingshuis had genomen. Hubertsson had ervoor gezorgd dat ik naar buiten werd gereden en in de schaduw van de grote esdoorn werd neergezet, vlak voordat in de vergaderzaal van het verpleeghuis een artsencongres zou beginnen. Als bij toeval liep hij op de parkeerplaats Christina Wulf tegen het lijf, en als bij toeval haalde hij haar over om een kortere weg te nemen over het grote gazon waar ik zat. Haar pumps zonken diep weg in het zachte gras en toen ze op het grind waren aangekomen, bleef ze even staan om te controleren of er geen aarde aan haar zolen was blijven zitten. Pas toen zag ik dat ze kousen droeg, ondanks de hitte. Een keurige blouse, een halflange rok en een panty. Alles in verschillende tinten wit en grijs.

‘Je grote zus is het type dame dat haar handen met desinfecterende zeep wast’, zei Hubertsson voordat hij haar liet zien.

Zo op het oog was dat een goede beschrijving. Maar niet voldoende. Nu ik haar in het echt zag, vond ik haar zowel van kleur als van vorm zo vaag dat het leek alsof de wetten van de materie niet voor haar golden, alsof ze als rook door gesloten ramen en dichte deuren zou kunnen glijden. Toen Hubertsson zich uitstrekte om haar te ondersteunen, dacht ik even dat zijn hand recht door haar arm heen zou schieten.

Op zichzelf zou dat niet zo vreemd zijn geweest. We vergeten vaak dat wat wij de natuurwetten noemen, niet meer is dan onze simpele opvatting van een werkelijkheid die voor ons te gecompliceerd is om te kunnen begrijpen. Zoals bijvoorbeeld dat we in een wolk van deeltjes leven die geen massa hebben: fotonen en neutrino’s. En het feit dat alle materie – ook die in het menselijk lichaam – voor het grootste gedeelte uit leegte bestaat. De afstand tussen de deeltjes van de atomen is net zo groot als de afstand tussen een ster en haar planeten. Datgene wat oppervlakte en stevigheid schept, zijn dus niet de deeltjes zelf maar de elektromagnetische velden die hen verbinden. De kwantumfysica leert ons bovendien dat de allerkleinste elementen van de materie niet alleen deeltjes zijn. Het zijn ook golven. Tegelijkertijd. Enkele daarvan hebben bovendien het vermogen zich op hetzelfde moment op verschillende plaatsen te bevinden. Gedurende een microseconde proberen elektronen hun mogelijke posities uit en gedurende dat ogenblik zijn al die mogelijkheden even werkelijk.

Alles beweegt dus. Dat is bekend.

Tegen die achtergrond bezien is het niet zo gek dat sommigen van ons met de wetten van de fysica kunnen breken. Maar toen de hand van Hubertsson Christina bereikte, toen ze op één been stond om haar schoenzool te inspecteren, bleek dat haar contouren net zo vast waren als die van ieder ander. Zijn hand pakte haar arm en bleef daar.

Ze is met de jaren niet minder doorzichtig geworden; ze ziet er nog steeds uit alsof ze elk moment kan oplossen en wegdrijven in een wirwar van golven en deeltjes.

Maar dat is natuurlijk maar een illusie, Christina is in feite een stevig samenhangende klomp menselijke materie. Zeer stevig zelfs.

En nu hebben haar elektronen besloten een nieuwe positie in te nemen. Ze knippert even met haar ogen en vergeet mij, trekt haar ochtendjas dichter om zich heen en loopt in flapperende laarzen door de smeltende sneeuw op het tuinpad naar de brievenbus en de ochtendbladen.

De brief ligt op de bodem van de bus. Wanneer ze hem ziet liggen, gaat er een kleine golf van afschuw als een windvlaag door de tuin. Astrid, denkt ze, maar op hetzelfde moment realiseert ze zich dat Astrid dood is, dat ze al drie jaar dood is. Dat troost haar. Ze steekt de kranten onder haar arm en terwijl ze de envelop van alle kanten bekijkt, loopt ze terug naar haar huis. Ze let niet op.

Daarom struikelt ze over de dode meeuw.

Op hetzelfde moment slaat mijn andere zus haar ogen op in een hotelkamer in Göteborg en haalt diep adem. Zo wordt ze aItijd wakker; voordat ze weer weet wie ze is en waar ze zich bevindt, is ze heel even verlamd van schrik. Maar dan ebt de ochtendpaniek weg, ze slaapt alweer half, maar bedwingt zich dan en strekt haar armen uit in de richting van het plafond. Goeie genade! Ze heeft toch geen tijd om hier te liggen luieren! Vandaag wil ze immers een heel gewone donderdag besteden om haar eigen voetsporen te volgen. A walk down Memory Lane! Die weg heeft ze vaker afgelegd, maar de laatste keer is al een tijd geleden.

Margareta gaat rechtop in bed zitten en tast naar haar sigaretten. De eerste trek doet haar rillen, ze heeft het gevoel dat haar huid loslaat en een paar millimeter boven haar vlees begint te zweven. Ze kijkt naar haar armen. Die zijn naakt, bleekwit en hebben kippenvel. Haar enige nachthemd heeft ze bij Claes laten liggen …

Voor een overtuigd roker is Margareta buitengewoon op frisse lucht gesteld. Ze verbergt haar naakte lichaam in de deken en loopt naar het raam om dat wijdopen te zetten. Vervolgens blijft ze in de kou staan kijken naar de loodgrijze nawinter.

Nergens in Zweden is het licht zo lelijk als in Göteborg, denkt ze. Dat heeft ze al zo vaak gedacht. Daar troost ze zich altijd mee wanneer ze thuis in Kiruna onder de duisternis gebukt gaat. Ze heeft geluk gehad, ondanks alles. Het had heel goed kunnen zijn dat ze haar hele leven onder de metaalachtige hemel van Göteborg had moeten slijten, als het niet aan een toevallige gebeurtenis had gelegen. Een toevallige gebeurtenis in Tanum …

Margareta inhaleert en laat de rook langzaam uit een tevreden glimlach ontsnappen. Vandaag gaat ze immers naar Tanum. Voor het eerst in meer dan twintig jaar gaat ze terug naar de plek die van beslissende betekenis is geweest voor haar volwassen leven.

Ze was destijds net drieëntwintig en halverwege haar studie archeologie. Heel die hete zomer had ze zich een weg gegraven, gezeefd en geborsteld door het heidezand om een van de vele, oude inscripties bloot te leggen, en de hele tijd had er in haar binnenste een snaar getrild van verwachting. Die snaar trilde voor Fleming: een Deense gastdocent met een donkere stem en kleine oogjes. Op dat moment had Margareta – op z’n zachtst gezegd – al een zekere ervaring met mannen van middelbare leeftijd en nu gebruikte ze alle trucs en kunstjes die ze had geleerd. Ze sloeg haar ogen neer en streek snel met haar hand door haar haar wanneer hij naar haar keek, ze liep met haar borsten vooruit en met wiegende heupen, ze lachte tijdens de koffiepauzes zacht en kirrend om zijn grapjes.

In het begin had hij zich eerder bang dan gevleid gevoeld. Hij zocht weliswaar vaak haar nabijheid, glimlachte als zij glimlachte en lachte als zij lachte, maar hij nam zelf geen initiatief. Hij noemde juist steeds vaker – zonder enige aanleiding – zijn vrouw en kinderen, zijn leeftijd en zijn verplichtingen. Maar Margareta was vasthoudend. Ze was fanatiek aangelegd, toen ook al, en hoe meer hij met zijn uitvluchten te koop liep, hoe intenser ze hem met haar blik vastzoog. Ze wilde hem hebben!

Het probleem was dat ze niet goed wist waarvoor ze hem wilde hebben.

Ze zouden met elkaar naar bed gaan. Natuurlijk. ’s Avonds in haar tent lag ze vaak te fantaseren hoe hij haar met zijn ene hand bij haar middel zou pakken, terwijl hij tegelijkertijd met zijn andere zijn gulp zou openmaken. Hij zou trillen en friemelen, maar ze zou hem niet helpen, integendeel, ze zou het hem moeilijker maken door haar onderlichaam tegen het zijne te drukken en het zachtjes rond te draaien. Maar wanneer zijn gulp eenmaal open was, zou ze haar eigen hand zijn weg naar binnen laten zoeken, ze zou zijn geslacht omsluiten, en dat zou kloppen en als een vormeloze klomp onder het witte katoenen tricot van zijn onderbroek spannen en vervolgens zouden haar vingers verder wandelen, licht en fladderend als vlinders.

Maar met hem naar bed gaan was alleen maar een middel. Geen doel. Margareta voelde al dat ze er genoegen mee zou moeten nemen haar eigen lust in die van Fleming weerspiegeld te zien en eigenlijk maakte haar dat verder ook niet uit. Het ging om een andere leegte binnen in haar die gevuld moest worden en die zou naderhand gevuld worden, dat wist ze, wanneer ze omsloten door de zomernacht in de hei zouden liggen. Dan zou Fleming iets zeggen of doen – wat wist ze niet – en dat iets zou voor altijd iedere ruimte in haar lichaam vullen. Daarna zou ze bevredigd leven. Voor eeuwig vervuld.

En ten slotte gebeurde het. Op een avond sloeg Fleming zijn arm om haar middel en begon aan zijn gulp te friemelen. Margareta omsloot zijn geslacht met haar hand en toen ze onder hem in de hei zonk, explodeerde haar lust van pure verwachting. Meteen daarna explodeerde Fleming. Daarna was het voorbij, want toen Flemings geslacht verslapt was, had hij niets om haar mee te vullen. De zwaarte van zijn lichaam die zojuist nog een troost en een belofte was geweest, werd verstikkend en bedreigend. Ze duwde hem opzij en haalde diep adem. Hij reageerde niet, bromde alleen even en veranderde van houding. Hij viel in de bloeiende heide in een diepe slaap.

Vandaag de dag weet Margareta nog niet hoe het kwam dat ze opstond en wegliep. Het zou meer iets voor haar geweest zijn als ze was gebleven en onder zijn arm was gekropen, als ze een paar maanden genoegen had genomen met de kruimels die ze kreeg en niet meteen was beginnen te dromen over andere, wat grotere kruimels. Maar de teleurstelling liet een bittere nasmaak in haar mond achter en zette haar ertoe aan haar korte broek aan te trekken en weg te gaan. Ze liep opzettelijk de verkeerde kant op, weg van de opgravingen en het kamp van de archeologen, in de richting van iets anders …

‘Ach meisje toch’, zegt Margareta troostend, zoals ze daar vijfentwintig jaar later bij een open raam staat. Ze steekt haar ene hand in een tastend gebaar uit de deken, alsof ze die door de tijd heen wil uitstrekken om het holle meisje te bereiken dat rondstruint over de heide van Tanum. Maar op hetzelfde moment beseft ze wat dat gebaar zegt over haar beleving van de werkelijkheid en ze stopt midden in de beweging en laat haar hand van richting veranderen. Die mag nu de sigaret pakken om hem uit te drukken.

Margareta is fysicus en als zodanig is ze een beetje bang voor de moderne fysica. Soms denkt ze dat begrippen als tijd en ruimte en materie voor haar ogen oplossen, en dan moet ze zichzelf bedwingen, dan moet ze haar doordravende fantasie aan banden leggen en zichzelf voorhouden dat er vanuit het standpunt van de mens niets veranderd is. Hier op aarde is de materie nog steeds vast en de tijd een rivier die door de wereld stroomt van het begin van het leven tot aan het einde. Alleen in theorie, houdt ze zichzelf voor, is tijd een illusie. Voor de mens is hij echt en daarom is het een teken van menselijke gekte om te proberen erdoorheen te reiken. Bijvoorbeeld om jezelf in een twintig jaar jongere uitgave te troosten.

Met een klap sluit ze het raam, ze trekt de gordijnen dicht en laat de deken op de grond vallen. Ze rekt zich uit. Nu moet ze gaan douchen en zich mooi maken, vervolgens zal ze in Claes’ slecht onderhouden oude auto hobbelend op weg gaan, eerst naar Tanum, daarna naar Motala en dan langzamerhand richting Stockholm. De saaie conferentie die ze in Göteborg net lijdzaam heeft uitgezeten, heeft haar opdracht vervuld. Ze ontkomt een hele week aan Kiruna en haar verrekte proefschrift! Onder de douche komt de herinnering weer terug. Opeens ziet ze Fleming voor zich, herinnert ze zich hoe hij de volgende dag angstig glimlachte en druk fluisterde. Het was toch fantastisch geweest? En vannacht zou het toch weer fantastisch worden? En in het najaar zou hij ervoor zorgen dat hij haar mentor werd …

De oudere Margareta heft haar gezicht op naar het water en doet haar ogen dicht. Vanbinnen ziet ze hoe de jonge Margareta rustig glimlacht en zich dieper over haar werk buigt.

‘Helaas’, zegt ze. ‘Helaas, Fleming. Dat zal niet gaan …’

‘Waarom niet?’ zegt hij in het Deens.

Ze draait haar hoofd om en kijkt naar hem op.

‘Omdat ik klaar ben met archeologie. In het najaar ga ik natuurkunde studeren. Dat heb ik vannacht besloten.’

Bij de herinnering aan zijn blik lacht de oudere Margareta kil.

Mijn derde zus ligt op een matras met haar ogen te knipperen. Voor de rest is ze volkomen onbeweeglijk.

Birgitta heeft geen bed. Ze heeft niet eens een onderlaken om haar matras; ze ligt rechtstreeks op het vuilgele schuimrubber. Haar armen heeft ze wijd uitgespreid, uit haar linkermondhoek loopt een dun straaltje speeksel …

Ze ziet er beroerd uit. Net gekruisigd tarwedeeg.

Toch denkt ze aan schoonheid, ze herinnert zich de tijd dat ze vijftien jaar was en Motala’s roomblanke antwoord op Marilyn Monroe. Naast haar op de grond ligt Roger, een mager scharminkel van een vent met vet haar en een grauw stoppelbaardje. Vanwege hem kan Birgitta niet slapen, vanwege hem moet ze zichzelf dwingen aan de tijd te denken toen ze mooi was. En daar slaagt ze nu bijna in. Ze ziet hoe Dog soepeltjes uit zijn auto stapt, het portier dichtslaat en rondkijkt. Het is stil op de parkeerplaats, het enige wat je hoort is de stem van Cliff Richard die uit een draagbare grammofoon stroomt. Ieders ogen zijn op Dog gericht, het verlangen van de meisjes fladdert als een vlinder op hem af, de onmacht van de jongens vertaalt zich in abrupte stilte.

Birgitta weet dat hij naar haar op weg is, nog voordat hij begint te lopen weet ze dat hij naar haar op weg is. En nu komt hij, nu trekt hij het portier van de auto open en grijpt hij haar bij haar pols.

‘Jij bent nou míjn vriendin’, zegt hij. Verder niets. Alleen dat.

Net een film, denkt Birgitta voor de duizendste keer in haar leven. Het was net een film. En de film draait verder; wanneer ze eraan terugdenkt hoe hij haar over een motorkap boog en naar voren leunde om haar zijn eerste kus te geven, vullen koorzang en strijkers het heelal …

Maar Roger beweegt in zijn slaap en daarom breekt de film, even een ratelend geluid en het beeld is weg. Ze draait haar hoofd om en kijkt naar hem, een zwakke geur van ammoniak prikkelt opeens haar neus. Zijn vaalblauwe spijkerbroek wordt bedekt door een donkere vochtplek die zich vanaf de gulp over zijn linkerdijbeen naar beneden verspreidt …

Birgitta is uitgeput, maar als ze enige kracht over had gehad, zou ze zich op die worm van een vent hebben geworpen om hem met het gewicht van haar eigen vlees te wurgen. Maar ze heeft geen kracht. Ze is niet eens in staat haar handen tegen haar oren te houden om zijn stem buiten te sluiten. En dat zou trouwens ook niets uitmaken. De woorden zijn al gezegd, zijn tekst staat voor eeuwig in haar hersenschors gegrift.

‘Godverdomme’, zegt hij in haar herinnering, terwijl hij zijn hand over haar gezicht legt. ‘Godverdomme. Jij bent verdomme zo lelijk dat mijn lul er slap van wordt …’

Birgitta knippert met haar ogen en haalt diep adem, ze zoekt haar geheugen af naar koorzang en strijkers, naar de enorme handen van Dog en Motala’s antwoord op Marilyn Monroe. Maar de film is gebroken, de spoel ratelt troosteloos rond, het uiteinde van de filmstrook fladdert en alle beelden zijn weg.

Ze knijpt haar ogen stijf dicht tot twee zwarte strepen en probeert de troostrijke herinnering te voorschijn te persen. Wanneer dat niet lukt, slaat ze haar oogleden half op om naar Roger te kijken. Vandaag zal ze die klootzak er eindelijk uitgooien.