#

‘Zuipwijf!’ schreeuwt iemand ergens in de verte. ‘Als je in bed kotst, vieze, verdomde teringhoer …’

Kotsen? Bed?

De stem lost op in een wazig gemompel. Birgitta weet niet wie er schreeuwde en is niet in staat haar ogen te openen. Maakt ook geen donder uit. Maar ze ligt vast ergens in een bed … Een bed met smerige lakens. Wanneer ze met haar hand over de stof wrijft, blijven er kleine zwarte korreltjes van iets vettigs aan haar vingertoppen kleven. Ze heeft die korreltjes al in zo veel bedden zien liggen dat ze haar ogen niet hoeft open te doen om ze te herkennen. Dit krijg je alleen wanneer het beddengoed zo diep doordrongen is van vuil dat dat niet langer tussen de draden van het weefsel kan binnendringen. Bovendien herkent ze de stank, de bruinzoete geur van tabak vermengd met zuur bierbraaksel.

Jawel. Hij had gelijk. Het zuipwijf heeft in bed gekotst. En ze zal wel in haar eigen braaksel zijn gaan liggen. Dat is bezig op te drogen en haar wang voelt een beetje gespannen aan. Toch kan ze het niet opbrengen van houding te veranderen, haar lichaam is te warm en zwaar van bloed. Het enige wat ze kan doen is oneindig langzaam haar handen optillen, ze bijeenbrengen en onder haar wang leggen. Gertrud heeft ooit een keer gezegd dat ze eruitzag als een engel op een bladwijzer als ze zo lag. Een echt engeltje.

Nu is alles weer stil, nu kan ze zich bezighouden met wat ze echt wil. Met snobs.

Haar gedachten vloeien uit in een welbekend landschap. Een jachtlandschap. Ze heeft een pistoolmitrailleur onder haar arm en sluipt stil als een roofdier van heuvel naar heuvel. En daar, een kogelregen in Margareta. En daar, ook in Christina. Ze laat de kogels uitwaaieren over de knieën, buik, borst en keel. Ha! Ze maakt gewoon gehakt van die verdomde aap …

Birgitta krijgt er nooit genoeg van om op snobs te jagen. Hoe trillerig en abstinent ze ook is geweest, hoe high ze daarna ook is geworden, hoe diep ze de laatste jaren ook in haar dronkenschap is gedoken, het spelletje is altijd hetzelfde gebleven. Dat is haar enige geheim; ze heeft nooit woorden kunnen vinden om het te beschrijven, niet voor haar maten noch voor die wijven van de sociale dienst. Verder is ze goed in taal, met een junk praat ze zoals junks doen en met de wijven van de sociale dienst in het Latijn. En voor het gerecht kan ze zelfs klinken als een proces-verbaal. Maar wat zou ze hierover moeten zeggen? De gedaagde geeft toe dat ze bij achtduizend zeshonderddrieënzeventig gelegenheden in gedachten gehakt heeft gemaakt van eiseressen Margareta Johansson en Christina Wulf. Ja, en wat dan nog? Dat is geen onwettige bedreiging. Ze heeft immers nooit wat gezegd of gedaan.

Nu komen de pijn en de misselijkheid weer, het is alsof er iemand met een pureestamper in haar ingewanden bezig is, op en neer, op en neer. Haar darmen trekken zich samen, het begint te branden in haar maag. Maar dit keer komt er geen braakaanval, er loopt alleen iets zuurs en waterigs uit haar mond. Verdomme. Ze kan ook niks meer verdragen. Vroeger kon ze wel twee capsules amfetamine en driekwart liter drank achter elkaar aan, er gebeurde niks, ze voelde zich gewoon prima. Tegenwoordig mag ze al blij zijn als ze één klein pilsje kan binnenhouden.

Pils, ja. Had ze maar een pilsje.

Haar arm is loodzwaar, maar toch slaagt ze erin hem op te tillen en tegen het bed te steunen, ze kreunt en opeens begint het te draaien in haar hoofd, ze heeft een gevoel alsof haar hersenen los liggen als een afwasspons in klotsend water. Ze heeft kramp in haar buik, maar opstaan zal ze, ook al kost het haar haar leven …

Nu zit ze, maar nog heeft ze haar ogen niet geopend, nog weet ze niet goed wat boven of beneden is. Ze wuift haar tenen wat aftastend heen en weer, ze raken even een koude vloer en een stuk stof. Ze opent haar ogen en kijkt tussen haar gespreide benen door naar beneden. Er ligt een blouse met een groen patroon tussen haar voeten. De vloer is grijs en er zit een brandgat precies achter haar hiel.

Ze tilt langzaam haar hoofd op om rond te kijken. Ze is niet thuis, ze is ergens anders. De kamer is klein. Links van haar bevinden zich drie donkere ramen, ze beslaan een hele wand. Iemand heeft geprobeerd voor een ervan een deken op te hangen, maar die is naar beneden gevallen en zit nog maar aan één punt vast. Onder de radiator ligt een omgevallen schemerlamp te schijnen. Het moet nacht zijn. Of vroeg in de ochtend.

Wiens slaapplaats is dit?

Het ziet eruit als andere slaapplaatsen, tegelijkertijd bekend en anoniem. Meubels van de sociale dienst: een wankele tafel vol brandgaten en vochtkringen, een bed – waarop ze zelf zit – en twee matrassen op de grond. Twee spijlenstoelen, eentje die staat, eentje die omvergeworpen is.

De lucht staat stijf van de rook en de menselijke geuren. Dat moet een verdomd feest zijn geweest: de asbak is overvol met peuken en de tafel staat vol flessen, blikjes en glazen. Heel voorzichtig buigt Birgitta zich naar voren, schudt aan een blikje en voelt dat het bijna halfvol is. Ze grijpt het gulzig met beide handen en drinkt, de pureestamper doet van onderen een aanval en probeert haar maag om te keren, maar ze houdt het tegen, ze zit met rechte rug en de ogen dichtgeknepen te vechten tegen haar misselijkheid. Wanneer de eerste krampen weer zijn afgenomen, gaat ze met kleine, snelle slokjes door met het opdrinken van het verschaalde bier. Pas wanneer het blikje leeg is, opent ze haar ogen. De lamp op de grond lijkt sterker te schijnen en alle contouren zijn aangescherpt. Nu ziet ze dat ze niet alleen is. Er liggen vier – nee, vijf – slapende lichamen langs de muren. Roger is er niet bij. Maar in de verste hoek zit een platinablond jong meisje met wijdopen ogen te staren zonder dat ze iets ziet. Ze ziet er vreemd uit, als een tekening uit een sprookjesboek. Ze heeft een heel dunne hals en een hoofd dat helemaal rond is. Prinsesje Rozenknop is uit haar sprookje getuimeld …

Birgitta zet zich af tegen het bed en staat kreunend op. Daar is ze weer, die oude vrouw die de vrijheid neemt steeds meer van haar gedachten en bewegingen te bepalen. Ze moet even om zichzelf grijnzen. Zo is het dus gegaan met haar, zij die altijd zei dat ze jong zou sterven en een mooi lijk zou zijn.

Wat dondert het ook. Nu moet ze naar de plee. Met knikkende knieën en wankele stappen baant ze zich een weg naar de deur, waarna ze in een halletje terechtkomt. De deur van de wc staat wijdopen, het licht daarbinnen is aan en ze ontmoet haar eigen spiegelbeeld met turende ogen, grauwe lippen en piekerig haar.

Een zuipwijf.

Een vet zuipwijf. Zo lelijk dat …

De schaamte vlamt op, maar ze is het gewend en weet die te pareren. Ze slaat haar handen voor haar gezicht, zinkt neer op de toiletpot en houdt even op te bestaan.

Ze wordt wakker doordat iemand haar bij haar haren pakt en door elkaar schudt, het is een stevige greep, maar de pijn is puur en helder en schrijnend. Bijna aangenaam.

‘Au’, zegt ze niettemin met troebele, slaapdronken stem. ‘Wat doe je, verdomme?’

‘Aan de kant, wijf. Ik moet pissen …’

Er staat een grote vent met een hese stem en een onderkin over haar heen gebogen. Hij is sterk en doelbewust. Hij tilt haar op aan haar haren en smijt haar in de hal. Ze stuitert in een stapel kleren en belandt op de grond.

‘Verrekte schijthoop!’ schreeuwt ze.

Hij geeft geen antwoord. Hij staat wijdbeens voor de toiletpot en heeft steun gezocht bij de muur tegenover hem. Misschien hoort hij haar niet: hij heeft die stomme, halfgesloten blik die alleen iemand kan hebben die in een volkomen eigen heelal voortsuist. Ze is verbluft dat ze hem niet herkent. Hij is overduidelijk een oude junk, en ze dacht dat ze alle oude junks in Motala kende. Maar deze heeft ze nog nooit eerder gezien …

Nu begint hij daarbinnen tegen de muur te praten, zonder zijn blik te verplaatsen mompelt hij een lange litanie. Het is een zacht, monotoon geluid en eerst hoort ze niet wat hij zegt, maar dan verheft hij zijn stem en worden zijn woorden duidelijker.

‘…al die walgelijke, verrekte wijven doodslaan, al die verdomde heroïnehoeren een kop kleiner maken en ze laten stikken in hun eigen stinkende kutten … kuttenkoppen, kutten-, kutten-, kuttenkoppen …’

Binnen één tel is Birgitta’s hoofd helder, ze heeft dat soort litanieën eerder gehoord en weet precies wat er daarna komt. Ze graait in de stapel kleren naar haar gewatteerde jack en vindt dat meteen, trekt het half aan terwijl ze naar de deur kruipt. Op hetzelfde moment komt hij de hal in, ziet haar haast en helpt haar op weg. In één stap is hij bij de deur, rukt die open, pakt haar opnieuw bij haar haar en tilt haar op. Opeens hangt ze met haar hele gewicht aan haar haar, het is alsof haar huid loslaat van haar schedel en ze wordt blind, het enige wat ze ziet is de witgloeiende pijn. Maar het gaat snel, binnen één seconde is het voorbij. Hij laat haar haar los en geeft haar met zijn blote voet een trap tegen haar achterste. Niet hard, maar hard genoeg om ervoor te zorgen dat ze op de vloer van het trappenhuis terechtkomt.

‘Teringhoer’, zegt hij op bijna normale gesprekstoon. ‘Verdwijn!’

Birgitta weet precies hoeveel onderwerping hij verlangt om niet te gaan slaan. Ze blijft naar de grond kijken en krabbelt weg, zo ver buiten zijn gezichtsveld als ze maar kan komen. Als er een trap was geweest, dan was ze er net zo snel en ongemerkt van afgegleden als een slang in hoog gras, maar er is geen trap … De paniek schiet door haar heen: er is geen trap! Een tel later krijgt ze de lift in de gaten. Daar moet ze heen zodra hij de deur heeft dichtgedaan.

Wanneer ze een paar minuten later de binnenplaats op stapt en de deur achter haar rug laat dichtslaan, breekt de dag grauw aan. Het heeft in de nacht een beetje gesneeuwd en het is nog steeds erg koud, Birgitta rilt even en trekt haar jack dichter om zich heen. Midden in die beweging krijgt ze haar eigen voeten in de gaten. Die zijn gestoken in een paar zwarte pumps die ze nog nooit eerder heeft gezien. Brede, zwarte pumps. Het lijkt wel alsof ze de schoenen van Minny Mouse heeft gejat.

Langzaam tilt ze haar hoofd op en kijkt om zich heen. De binnenplaats rondom haar is haar volkomen onbekend. Ze staat bij een grijze flat die ze nog nooit eerder heeft gezien en aan de andere kant van het grasveld liggen een paar gebouwen van drie verdiepingen die even onbekend zijn. Ze zijn pas gerenoveerd. Iemand heeft geprobeerd het grijze beton op te fleuren door het zachtroze te schilderen. Het ziet er belachelijk uit. Opdringerig.

Birgitta schudt haar hoofd en begint te lopen, ze wankelt op haar smalle hakken voort over een grasveld en een speelplaats, de hele tijd om zich heen kijkend om te proberen een leidraad te vinden die haar kan vertellen waar ze is. Maar er zijn hier geen leidraden. Alleen gebouwen. Grote gebouwen en kleine gebouwen, grijze gebouwen en roze gebouwen. En daartussenin een paar struiken die de winter moe zijn en halflege parkeerterreinen, smerige hopen sneeuw en onzinnige graffiti.

Waar is ze?

Midden op een parkeerplaats blijft ze staan en draait ze langzaam rond. Alles is vreemd, ze herkent niets. Koud is het ook, haar wangen schrijnen en ze begint het gevoel in haar tenen te verliezen. Niet zo gek. Ze heeft immers kletsnatte voeten! Opeens ziet ze zichzelf met geamputeerde voeten in een rolstoel zitten; het is een beeld dat tegelijkertijd aanlokkelijk en afschrikwekkend is. Ze kan de schuldbewuste snobs in de deuropening van de ziekenzaal zien staan. Ze hebben lompe overjassen aan, maar zelf is ze gekleed in een zachtblauwe badjas van het ziekenhuis met de witte kraag van haar nachthemd netjes over de uitsnijding van de hals. Haar pasgewassen haar is net zo blond en geurend als toen ze jong was. Eerst zal ze de snobs niet opmerken, ze mogen een hele tijd in de deuropening blijven staan, vechtend tegen hun tranen, maar dan zal ze langzaam haar hoofd opheffen en hen met grote, donkere ogen aankijken …

Bah. Ze schudt het droombeeld van zich af en draait nog een keer rond. Dit is toch belachelijk. Hier staat ze in een wereld die ze niet kent, in de schoenen van iemand anders, terwijl ze langzaam bezig is dood te vriezen … Als ze maar een pilsje had. Ze moet naar huis. Haar slaapplaats zit vol verborgen plekken en in een daarvan moet nog wel een pilsje liggen.

In de verte hoort ze het geluid van een motor, een eenzame auto rijdt door de ochtendschemering.

Ze slaat haar armen om zich heen en begint in de richting van het geluid te lopen, het is een tocht die een eeuwigheid duurt tussen nog meer opgekalefaterde betonnen krotten, grasvelden en speelplaatsjes door, maar nu is ze doelbewust, nu omarmt ze zichzelf om warm te blijven en loopt met stevige tred. Wanneer ze op straat komt, zal ze wel herkennen waar ze is. Ze woont haar hele leven al in Motala en er is geen straat die ze niet kent, ongeacht hoe zat ze ook is … En wanneer ze geconstateerd heeft waar ze is, zal ze naar huis gaan om een pilsje te pakken. En te slapen. Echt slapen. In haar eigen bed. Heel even is die gedachte zo levendig dat ze haar ogen sluit en bijna inslaapt tijdens het lopen …

Verdomme! Dat ze nou nooit van die verrekte korte filmpjes af kan komen die steeds in haar hersens draaien. Die zijn gevaarlijk, die zijn magisch en betoverend en maken de werkelijkheid kapot. Niets wordt ooit zoals je het hebt gedroomd, daarom is het belangrijk om alles wat je het liefst zou willen, in een zwart zakje te doen en helemaal achter in je hersens te stoppen en je absoluut nooit te laten verleiden dat zakje open te maken. Dat heeft ze als kind al geleerd. Duizenden keren zag ze zichzelf verhuizen, weg van het Wijf Ellen, naar huis, naar Gertrud. En wat gebeurde er? Gertrud ging dood. En later, toen ze ouder werd, fantaseerde ze zo intens over gezinsgeluk met Dog dat ze zich tegenwoordig die droom beter kan herinneren dan wat er werkelijk gebeurde. Ze zouden een moderne flat krijgen met drie kamers en een keuken en volants langs die gordijnen in de keuken. En wat werd het? Een fornuis dat je op hout moest stoken, koud water en een plee buiten, totdat Dog ertussenuit kneep en het kind haar werd afgenomen.

Dus moet ze oppassen, ze mag zich niet voorstellen dat ze in haar slaapplaats is, want als ze dat wel doet zal ze er nooit meer naar terugkeren. En als ze aan slapen denkt, zal ze nooit van z’n leven meer mogen slapen. Denk na bij wat je doet, zei Wijf Ellen altijd. En dat was wel verstandig. Het enige verstandige wat die gifslang in al die jaren uitbracht …

Nu nadert ze een straat. In haar maag begint het te kriebelen wanneer ze beseft dat ze die ook niet herkent. De straat is breed, veel breder dan welke straat ook in Motala, met dubbele rijbanen en vluchtheuvels in het midden. Aan de andere kant begint een nieuwe woonwijk: hoge, grijze gebouwen met donkere ramen. Ze heeft die nog nooit eerder gezien.

Wat is dit verdomme? Waar is ze?

Birgitta knijpt haar ogen dicht en haalt diep adem, doet dan haar ogen weer open en probeert na te denken bij wat ze doet. Birgitta Fredriksson staat ergens op een grasveld, gekleed in de klamme, koude schoenen van iemand anders en haar eigen gewatteerde jack. Ze weet niet waar ze is en hoe ze hier is beland, maar ze weet dat als ze de ritssluiting van haar jack dichtdoet ze het minder koud zal hebben. Aan de andere kant is dat een onoverkomelijk project: haar vingers zijn al zo stijf van de kou dat het niet zal slagen.

Recht voor haar ligt een trottoir met vlekken bevroren sneeuw op het zwarte asfalt. Ze moet een paar stappen over een hoop sneeuw doen om dat trottoir te bereiken. De bevroren sneeuw knispert onder haar voeten en springt kapot, een paar ijsklompjes rollen in haar zwarte pumps. Maar nu heeft ze het gedaan. Nu staat ze op het trottoir. En een paar meter verderop staat een vrouw naar haar te kijken. Birgitta strijkt met haar hand door haar haar en doet een poging eruit te zien als een gewone mevrouw Doorsnee op weg naar haar werk. Ze steekt haar handen in haar zakken om niet als een junkie met haar armen te zwaaien en loopt met afgemeten pasjes op de vrouw af. Nu ziet ze het. Het is een bushalte.

‘Sorry’, zegt ze en op hetzelfde moment hoort ze hoe hees haar stem is. Ze schraapt haar keel en probeert zichzelf snel voor te houden dat ook een gewone mevrouw Doorsnee bij het krieken van de dag een kikker in haar keel kan hebben. Toch zet ze voor de zekerheid een iets minder zware stem op.

‘Sorry, maar ik ben de weg kwijt … Kunt u me zeggen waar ik ergens ben?’

De vrouw is een buitenlandse, ze heeft kortgeknipt zwart haar en een dunne mantel die strak over haar achterwerk zit. Ze staart Birgitta aan met bruine, een beetje opengesperde ogen en ze maakt een gebaartje dat van alles kan betekenen. Misschien: Sla mij niet, vette reuzin! Of: Spreek geen Zweeds, laat me met rust. Of: Ik ben hier niet en dat ben jij ook niet.

‘Zeg hoor es’, zegt Birgitta, die probeert te glimlachen maar er op hetzelfde moment aan denkt dat haar mond haar kaste verraadt. Een gewone mevrouw Doorsnee loopt niet rond met zwarte gaten waar tanden hebben gezeten die eruit geslagen zijn. Iedere keer dat ze lacht, laat ze zien wie ze werkelijk is: een junk die zich op latere leeftijd heeft omgeschoold tot zuipwijf … Ze slaat haar kaken met een klap weer dicht en laat haar glimlach uitdoven.

Op hetzelfde moment komt de bus eraan. Daar is iets mis mee en het kost een paar seconden voordat Birgitta beseft wat dat is. De tekst voor op de bus die vertelt waarheen hij op weg is.

Vrinnevi? Maar die wijk ligt toch in Norrköping …

En opeens weet Birgitta waar ze is.

De buschauffeur is niet te vermurwen, ongeduldig laat hij de motor stationair brommen, terwijl hij koppig steeds dezelfde woorden herhaalt. Wie het kaartje niet kan betalen, mag niet mee. Er worden geen uitzonderingen gemaakt.

Birgitta klemt zich vast aan de stang in de deuropening en smeekt: ‘Ja, maar werk nou verdomme een beetje mee! Het is toch koud buiten … En ik zal het geld later opsturen, dat zweer ik! Als je me het adres maar geeft, dan zal ik het geld naar die verrekte busonderneming van jou sturen zodra ik thuis ben … Alsjeblieft!’

De buschauffeur blijft recht voor zich uit kijken en antwoordt niet.

‘Ja, maar,’ smeekt Birgitta weer, ‘verdomme … Werk nou een beetje mee!’

‘Ga van de treeplank af’, zegt de chauffeur, nog steeds met zijn blik vooruit gericht. ‘De bus moet nu vertrekken en ik ga de deur sluiten.’

De deur sist een beetje, maar er gebeurt niets. En Birgitta is niet van plan het zo gemakkelijk op te geven.

‘Werk nou een beetje mee, zeg … Een of andere klootzak heeft mijn portemonnee gejat, maar ik heb thuis geld en ik beloof dat ik de betaling stuur zodra ik thuis ben. Nu moet ik naar de politie om aangifte te doen … Zeg! Verdomme!’

‘Stap uit! Ik doe de deur nu dicht!’

De buschauffeur laat de deur een dreigend beweginkje maken, maar durft dat niet te voltooien. Birgitta doet nog een stap omhoog.

‘Zeg! Ik zal niet eens gaan zitten, ik blijf wel in het pad staan en hou me wel vast aan een lus … En ik stuur het geld! Ik zweer het!’

‘Eruit!’ zegt de buschauffeur. Zijn lippen hebben zich versmald en hij heeft zijn rug gerecht. Birgitta doet nog een stap de bus in. Nu staat ze vlak naast hem.

‘Zeg, luister eens’, zegt ze, terwijl ze met gesloten mond probeert te glimlachen. ‘Je kunt het je verdomme toch wel veroorloven voor één keer een meid te helpen …’

Meid! Iemand herhaalt het woord en begint achter haar rug te proesten. Ze draait zich om. Helemaal voor in de bus zitten twee tienermeisjes. Het ene heeft haar sjaal in haar mond gestopt om haar gegiechel te bedwingen, het andere houdt beide handen voor haar mond. Geen van beiden durft op te kijken. Birgitta werpt hun snel een taxerende blik toe en keert hun dan de rug toe. Giechelende tienermeiden zijn het ergste wat ze kent, ze herinneren haar meer dan wat ook aan wat zij is geworden. Ooit was zij degene die in een positie verkeerde om om de hele wereld te giechelen. Maar ze heeft nu geen tijd om daarover te jeremiëren.

‘Eruit’, zegt de chauffeur weer.

‘Maar zeg,’ zegt Birgitta, ‘ik geloof dat ik wat kleingeld in mijn zak heb. Hij heeft niet alles te pakken gekregen, die overvaller … Dus start de bus en ga rijden, dan zul je zien dat ik het wel bij elkaar krijg … Als jij nou rijdt, dan regel ik het! Kijk, hier heb ik een kroon. En vijftig öre … Hoeveel moest je ook alweer hebben?’

Maar de buschauffeur zet de motor af en staat op. Ze wordt er niet bang van, hij is net zo spichtig en mager als Roger. Typisch zo’n moederskindje dat zich belangrijk voelt omdat hij de baas over een hele bus is.

‘Je moet de volgende bus maar nemen’, zegt hij. ‘Eruit!’

Birgitta zoekt verder in haar zakken: ‘Rij jij nou maar!’

‘Is er iets mis met je oren? Eruit, zei ik!’

De tieners proesten achter haar rug verder. Achter hen spreekt opeens een man met gedempte, maar duidelijke stem.

‘Gooi haar er dan uit. De bus loopt nog vertraging op.’

‘Precies’, zegt een ander. ‘Wij moeten naar ons werk, wij hebben geen tijd om maar te blijven wachten …’

‘Hou je bek’, zegt Birgitta. ‘Hou gewoon je bek en bemoei je niet met zaken waar je niks mee te maken hebt …’

Op hetzelfde moment steekt ze haar hand in de achterzak van haar spijkerbroek en voelt iets geks. Een briefje? Ja, natuurlijk! Wanneer ze dronken is, stopt ze haar laatste geld altijd daar. Een seconde lang vergeet ze dat je moet oppassen met je dromen; heel snel schiet het beeld voorbij, het beeld van de triomf die ze zal vieren wanneer ze haar briefje van honderd voor dat fatje van een chauffeur neer zal gooien. En dat korte beeld is voldoende. Wanneer ze kijkt naar wat ze in haar hand houdt, beseft ze dat het weer is gebeurd. De droom heeft de werkelijkheid kapotgemaakt. Het is geen biljet van honderd. Het is een brief. Een raar briefje.

‘Verdomde Gestapo!’ schreeuwt ze wanneer ze het trottoir op tuimelt. Even verliest ze haar evenwicht, maar ze valt niet, in plaats daarvan draait ze zich om en probeert opnieuw de bus in te komen. Maar de chauffeur is sneller. Met een verachtelijk sisgeluid gaat de deur dicht en ze kan zich nergens meer aan vasthouden. De bus begint te rijden en door de warmgele ruiten volgen de passagiers het machteloze gezwaai van haar armen.

‘Verdomde Gestapo!’ schreeuwt ze weer, terwijl ze met haar voet uithaalt naar het achterwiel. ‘Verdomd Hitlerzwijn! Ik ga je aangeven voor mishandeling …’

Maar voordat ze is opgehouden met schreeuwen is de bus allang weg en het enige wat ze nog ziet, zijn de rode achterlichten die langzaam in de ochtendschemering verdwijnen.

Pas als ze al een lang stuk gelopen heeft, merkt ze dat ze de vreemde brief nog in haar hand heeft. Hij schuurt tegen haar wang wanneer ze haar hand onder haar neus doorhaalt om het snot af te vegen. Het loopt uit haar ogen en haar neus, maar ze weet zelf niet of dat komt door de kou of dat ze echt huilt.

Ze blijft onder een lantaarnpaal staan om de brief beter te bekijken. Het is een oude envelop, hij is al eerder gebruikt. Iemand heeft het oude adres doorgestreept en dat van haar ernaast geschreven. ‘Juffr Birgitta Fredriksson’. Juffrouw! Wat is dat voor een stomme kabouter die haar juffrouw noemt?

Haar vingers zijn zo stijf dat ze de hele envelop kapot moet scheuren om de brief eruit te krijgen. Een waanzinnige hoop vlamt in haar op wanneer ze ziet dat het briefpapier klein en geel is. Het is een recept! Iemand heeft haar een recept gestuurd: Sobril misschien, of – oh God, ja! – Rohypnol. Haar handen trillen en beven zo dat ze uiteindelijk haar mond erbij moet gebruiken om het gele vel open te vouwen.

Het is echt een receptpapiertje. Het stempel van haar zus staat er zelfs op: Christina Wulf, gereg. arts. Maar de welbekende tekst op het vel is geschreven met een rode viltstift en grote, onhandige letters:

 

Ach, als ik in Birgitta’s schoenen zou staan

Dan liet ik mijn kut met leer beslaan

En vond het hele land het leuk

Dat ik overal gratis neuk

En helemaal onderaan met kleinere letters:

 

En dat deed ze!

Dat deed ze!

Dat deed ze!

Een klauw grijpt haar opeens in haar maag. De pijn verrast haar. Ze buigt zich voorover met haar handen gekruist over haar middenrif.

Naderhand kan ze zich niet goed meer herinneren waarheen ze op weg was. Ze loopt al een eeuwigheid in dezelfde straat en het grijze beton uit de jaren zestig is achter haar verdwenen, nu heeft ze geelbepleisterde huurhuizen uit de jaren vijftig aan haar rechter- en burgerlijke, vrijstaande huizen aan haar linkerhand. Van de huurhuizen zijn een paar ramen verlicht, maar in de vrijstaande huizen is het nog steeds donker.

Birgitta zoekt naar het huis van Wijf Ellen, ze weet niet meer in welke tijd ze zich bevindt, ze weet alleen dat de brief met het weerzinwekkende oude rijmpje in haar beha gepropt zit. Ze voelt hoe het verkreukelde papier tegen haar huid schaaft, hoe het krast en kneedt en haar woede voedsel geeft.

Die verdomde secreten! Ellen en de snobs! Nu gaat ze hen echt doodslaan, nu is het afgelopen met fantaseren, nu heeft ze genoeg verdragen. Leugens en achterklap. Aangiftes bij de politie en boosaardige getuigenissen. Zelfs toen ze op het rechte pad was, toen ze zich vermand had en op weg was haar leven op orde te brengen, zelfs toen achtervolgden ze haar met hun beschuldigingen en aangiftes. Ze hebben haar alleen maar de grond ingetrapt, nooit op de been geholpen. En dat allemaal alleen maar omdat ze zo allerverrekte jaloers zijn. Tegenwoordig nog net zo jaloers als de eerste keer dat ze haar zagen. Omdat zij Gertrud had, een echte moeder, die van haar hield. Christina had immers alleen maar haar halfgekke Astrid, een moeder die zelfs geprobeerd had haar eigen kind in de fik te steken! En Margareta had helemaal geen moeder. Gevonden in een wasruimte. Wat is dat verdomme voor een moeder die haar pasgeboren kind in een wasruimte legt? Moeders van niks hadden ze. Maar zelf had ze Gertrud! En dat konden noch die snobs, noch Wijf Ellen verdragen. Want Wijf Ellen wilde de enige zijn, de grootste en de beste. Zweeds kampioene in het moederschap! Nou, dank je wel. Alsof je niet wist hoe het daar eigenlijk mee gesteld was …

Birgitta haalt haar neus op en wankelt van het trottoir af, het is glad en ijzig op de stoep, maar op straat hebben de auto’s in de sneeuwpap een paar zwarte asfaltlijnen geploegd die zo droog zijn dat zelfs de gladde leren zolen van Minny Mouse houvast krijgen. Ze schopt een bevroren klomp ijs en grind voor zich uit. Hij is groot en hard, zelfs groter en harder dan de vuisten van Dog en hij had toch de grootste vuisten die ze ooit bij een vent had gezien. Dog, ja! Hij was de tweede reden waarom ze zo verdomd jaloers waren. Nooit zal ze Margareta’s gezicht vergeten, die avond. Haar gezicht, dat nog net te zien was aan de binnenkant van een autoruit, letterlijk groen van jaloezie. Dog had haar uitgekozen! Iedere griet in Motala die wat voorstelde – dus niet Christina en andere pissebedden – was daar geweest, en stuk voor stuk hadden ze gewenst dat hun zou overkomen wat haar overkwam. Precies. Het overkwam niemand anders. Het overkwam háár. Birgitta.

Ze blijft op de rijbaan staan en laat het weer gebeuren. Ze is bij het strand van Varamobad, het is in de jaren zestig en de bleekblauwe junischemering valt in. Margareta en zij zitten met Larsje en Loa in een auto te luisteren naar de nieuwste plaat van Cliff Richard op een draagbare grammofoon, wanneer Dog de parkeerplaats op komt draaien met zijn Chrysler. Die is rood en heeft enorme staartvinnen en een heel lichtorgel aan de achterkant. Hij blijft een minuut aan het stuur zitten en laat zich bekijken, terwijl de motor stationair draait. Misschien weet hij dat hij knap is, misschien weet hij dat zijn glimmende zwarte haar oplicht en dat het nylon overhemd onder zijn leren jack net zo verblindend wit is als zijn voorhoofd.

Maar het is niet zijn schoonheid die het aanlokkelijkst is. Het is de wetenschap dat hij gevaarlijk is – autodiefstallen, een paar jaar op een tuchtschool, daarna een zomer met een rondtrekkende kermis – die zich als een kruidig parfum over de parkeerplaats verspreidt en maakt dat de meisjes hun ogen neerslaan en hun lippen bevochtigen.

‘Dog’, zegt Larsje met een scherp vibrato in zijn stem en hij buigt zich voorover om het contactsleuteltje van zijn vaders nieuwe Anglia om te draaien. Larsje lijkt op de auto van zijn vader. Hij heeft scherpe kanten op plaatsen die je niet verwacht.

‘Nee,’ zegt Birgitta, ‘nog niet starten …’

Larsje heeft geleerd te gehoorzamen. Negentien jaar lang heeft hij zijn vader gehoorzaamd, acht jaar lang heeft hij bovendien de meester op school gehoorzaamd en de laatste vier jaar heeft hij ook een voorman bij Luxor gehoorzaamd. Nu gehoorzaamt hij Birgitta, voor het eerst en voor het laatst.

Dog glipt zijn auto uit, slaat het portier dicht en kijkt om zich heen. Het is stil op de parkeerplaats, het enige wat je hoort is de stem van Cliff Richard. Ieders blik is op Dog gericht, de dromen van de meisjes fladderen als vlinders op hem af, de onmacht van de jongens vertaalt zich in norse stilte.

Birgitta weet dat hij naar haar op weg is, nog voordat hij begint te lopen in de richting van de Anglia van Larsje weet ze al dat hij juist naar haar op weg is. En Larsje weet het ook. Zweetpareltjes breken uit op zijn voorhoofd, maar hij zegt niets, hij buigt zich alleen naar voren, pakt de grammofoon van haar schoot en legt die op zijn eigen schoot. Op hetzelfde moment rukt Dog het autoportier open en pakt Birgitta’s pols.

‘Je bent nou míjn vriendin’, zegt hij. Meer niet. Alleen dat.

Net een film, denkt ze. Het is net als in een film … En ze meent koorzang en violen te horen wanneer hij haar uit de auto trekt; koorzang en violen die aanzwellen in een jubelend crescendo als hij haar over de motorkap van de Anglia buigt en haar zijn eerste kus geeft. Vanuit haar ooghoek ziet ze hoe in de auto Larsje zijn ogen dichtknijpt, achter hem onderscheidt ze Margareta’s groenbleke gezicht. Haar ogen hebben zich vernauwd en ze ontbloot haar tanden. Ze ziet eruit als een dier, denkt Birgitta, terwijl ze haar ogen sluit. De tong van Dog smaakt bitter naar bier, het is de eerste keer dat ze de geur en smaak ervan proeft. Alle anderen smaakten alleen naar Toy-kauwgum en John Silver-sigaretten.

Hij houdt nooit haar hand vast, hij zal absoluut nooit haar hand vasthouden, maar hij grijpt haar pols als een cipier en zij trippelt gewillig achter hem aan naar de rode Chrysler. Terwijl zij zich installeert, start hij de motor en drukt op een knop. Het dak gaat open en glijdt weg. Het is een cabriolet! Ze juicht vanbinnen. Ze zit in een cabriolet met de stoerste jongen in Motala. Alles wat ze in deze stad heeft moeten verduren, is opeens draaglijk. Dat heeft een bedoeling gehad. En die bedoeling was niets anders dan dit moment …

Hij moet de hele parkeerplaats over rijden om te keren. Voor Birgitta is het een triomftocht. Zij is gekozen. Uitverkoren. De koningin van Varamobad laat zich bekijken door de niet-gekozenen. Maar op hetzelfde moment dat de auto de parkeerplaats af draait, hoort ze een schelle jongensstem op de achtergrond krijsen: ‘Ach, als ik in Birgitta’s schoenen zou staan …’

Het hoongelach zal ze nooit vergeten, ook al zal ze er nooit helemaal zeker van zijn of ze het nou echt heeft gehoord. Maar van Dogs snelle blik opzij is ze wel zeker. En van zijn vraag: ‘Wat was dat verdomme?’

‘Ach!’ zegt ze. ‘Niks …’

Wat moet ze zeggen? Dat ze een rijmpje riepen dat haar al vanaf haar dertiende achtervolgt? Dat dat rijmpje op muren van wc’s is gekalkt en in telefooncellen is gekrast? Dat het op het schoolplein werd geroepen en achter haar rug werd geneuried toen ze bij Luxor begon te werken? Dat kan ze toch niet vertellen, dan zou alles al voorbij zijn. En binnenkort krijgt hij het toch wel te horen …

‘Heerlijke auto’, zegt ze daarom en ze strijkt met haar hand over de zitting van galon.

En dan glimlacht hij zowaar naar haar.

Achter haar piepen remmen, een motor bromt. Birgitta draait zich half om en maakt een afwijzend gebaar: rustig maar. Maar de chauffeur trapt het gaspedaal nog een keer in en laat de motor een hoger toerental draaien. Birgitta besluit hem te negeren, ze keert hem haar rug toe en loopt bestudeerd langzaam op de zwarte asfaltstreep midden op straat, terwijl ze de grote ijsklomp voor zich uit schopt. Ze hoort hem niet. Hij kan gasgeven zo veel als hij wil, ze is niet van plan naar hem te luisteren.

Aan de andere kant van de straat ligt een wit vrijstaand huis. Het huis van Wijf Ellen was ook wit. Misschien is het hetzelfde huis, ook al ziet het er nu een beetje anders uit. Ellen heeft misschien wijzigingen aangebracht, nieuwe struiken geplant en de ramen verplaatst om Birgitta in verwarring te brengen. Dat zou net wat voor haar zijn. Iemand doet in de keuken het licht aan en ze kan daarbinnen een schaduw zien bewegen. Dat zal ze wel zijn. Ze waggelt zeker heen en weer tussen de tafel en het fornuis, net als altijd, met haar slappe oude borsten klotsend onder haar ochtendjas. Borsten als uitgelubberde ouwe wanten … Bah, godverdomme, wat is dat wijf weerzinwekkend!

Misschien was ze wel verder de straat over gezwalkt, naar het witte huis toe, als niet op dat moment de chauffeur van de auto achter haar zijn hand op de claxon had gelegd om te toeteren. Maar dat doet hij wel, drie sommerende signalen. Birgitta blijft midden in haar pas steken en verstijft helemaal.

‘Hou je bek!’ schreeuwt ze, alsof de auto een levend wezen is dat haar kan horen. Maar ze staat met haar rug naar de auto toe en haar schreeuw rolt de verkeerde kant op.

‘Hou je bek! Laat me met rust!’

Maar de auto achter haar toetert opnieuw. En dan keert Birgitta zich om. Ze wankelt even als ze dat doet, maar hervindt meteen haar evenwicht en ziet dat er drie auto’s op een rij achter haar staan te koekeloeren met witte koplampen. De eerste is nog steeds in beweging: hij rolt langzaam op haar af, grommend en dreigend, terwijl de chauffeur zijn raampje naar beneden draait en zich naar buiten buigt.

‘Waar ben jij mee bezig?’ schreeuwt hij. ‘Ga het trottoir op, mens!’

Birgitta ziet in één oogopslag wat voor type dit is. Een glimmende auto en pasgeknipt haar. Een bril, een schelle stem, een wit overhemd en een stropdas. Een snob.

Birgitta haat snobs. Daarom buigt ze zich zonder erbij na te denken naar de grond, daarom pakt ze de grote ijsklomp op en tilt die boven haar hoofd, werpt die in één enkele heftige beweging recht op zijn gezicht af. Hij schreeuwt en de motor slaat af, zijn hand lijkt vast te kleven aan de claxon.

Dan spat de stilte van de ochtend opeens in veel geluiden uiteen. Iemand begint te schreeuwen, een claxon gilt, twee andere auto’s remmen af en hun deuren gaan open, twee mannen springen eruit en gooien het portier achter zich dicht, een hond blaft en een seconde later doet een grijsharige oude kerel de buitendeur van het witte huis open. Hij strompelt langzaam de trap af, zich met beide handen vasthoudend aan de stang, en hij lijkt niet te voelen dat hij blote voeten heeft. Birgitta is verstijfd en beweegt niet, roerloos staat ze midden op straat, terwijl ze oplettend iedere beweging in de omgeving volgt. Maar wanneer de oude kerel met de blote voeten op het tuinpad stapt, komt ze weer bij haar positieven en begint ze achteruit te lopen. Ze draait zich om en begint te rennen. Ze is al uit het gezichtsveld verdwenen nog voordat hij het trottoir heeft bereikt. Maar hij heeft haar gezien. Hij en de anderen. Als ze al kunnen zien, dan hebben ze haar gezien.

Er zijn geen plekken waar je je kunt verstoppen. De tuinen van de vrijstaande huizen zijn te klein en alle struiken staan er kaal bij met sprieterige, zwarte takken. De binnenplaats achter de huurhuizen aan de andere kant van de straat is groot en verlaten, daar is niet eens een fietsenschuurtje om in weg te duiken. Birgitta hoort haar eigen stappen, haar eigen hijgende ademhaling en sirenes in de verte. Nu al? Is het echt mogelijk dat die smerissen nu al komen?

Ze schudt machteloos aan een paar gesloten deuren, drukt in het wilde weg op de ene cijfercombinatie na de andere van de zwarte doosjes ernaast, maar het enige wat er gebeurt is dat er een rood lampje knippert. De sirenes komen dichterbij, ze moet rennen, ze moet verdwijnen …

Ze vinden haar in het trappenhuis van een kelder, ze is de bevroren treden afgegleden, heeft haar handen opengehaald en een enkel verstuikt. Minutenlang heeft ze aan de kelderdeur zitten rukken en ertegenaan geschopt, ten slotte heeft ze een van haar Minny Mouse-schoenen uitgetrokken en geprobeerd het ruitje in de deur met de hak kapot te slaan. Dat ging niet, er kwam niet eens een barst in. Degelijk matglas.

Toen ze de sirenes steeds harder hoorde janken en buiten op straat verstommen, heeft ze het opgegeven, heeft ze zich log op het koude cement laten zakken en haar jack over haar hoofd getrokken. Zo zit ze nog steeds wanneer een jonge politieman met blozende wangen zich twee meter boven haar over de reling buigt.

‘Hier is ze’, schreeuwt hij. ‘Ik heb haar gevonden …’

Zijn Norrköpingse dialect heeft ronde klinkers en zijn herdershond blaft triomfantelijk.