#

Wanneer Christina het Medisch Centrum binnenkomt, wordt haar neus geprikkeld door een vage koffiegeur en wanneer ze een blik in de kantine werpt, zit Hubertsson daar Dagens Nyheter te lezen.

‘Hoi’, zegt ze. ‘Wat ben jij ontzettend vroeg vandaag.’

Hij kijkt niet eens op van zijn krant wanneer hij antwoordt: ‘Ik ben altijd vroeg. Weet je dat niet?’

Nee, dat weet ze niet. Waarom zou ze dat weten? De waarheid is immers dat ze Hubertsson zo veel mogelijk probeert te ontwijken. Dat is geen bewust besluit, alleen een instinct; een instinct dat iedereen betreft die een andere Christina heeft gezien dan de huisarts in het Medisch Centrum van Vadstena. En Hubertsson kwam al als huurder bij Tante Ellen over de vloer toen Christina veertien jaar oud was, hij heeft dus de lyceumleerling gezien die ze ooit is geweest. Die een rok met een Schotse ruit droeg en een duffel, net zoals alle andere meisjes die naar het lyceum gingen, maar die er toch nooit echt in slaagde zo te worden als de rest. De pinnetjes van de sluiting aan haar duffel waren van hout in plaats van van been, en de ruiten van haar rok waren donkerblauw terwijl ze rood hadden moeten zijn. Tante Ellen had zowel de duffel als de rok zelf genaaid, maar toch kon Christina haar de schuld niet geven, ze had zelf de knopen en de stof voor de rok mogen uitzoeken. Aan de andere kant zou het er nauwelijks toe hebben gedaan als ze de juiste keuze had gemaakt, ze zou toch op haar plaats in de hiërarchie van de klas hebben moeten blijven: helemaal onderaan. Daar bevond ze zich samen met twee andere meisjes, die net als zij geen borsten hadden en ook zo oninteressant waren dat de andere meisjes het nauwelijks konden opbrengen tegen hen te praten. En omdat dat zo was, spraken ze ook niet met elkaar. Op weg van school naar huis schraapte Christina altijd voortdurend haar keel, zodat het niet zou opvallen dat haar stem hees en ongebruikt was. Dat lukte niet altijd: op een middag toen ze thuiskwam en Tante Ellen met een nieuwe huurder in de grote kamer aantrof, schoot haar stem krassend uit toen ze goedendag zei. Ze hadden koffie gedronken en Tante Ellen had haar mooiste kopjes gepakt. Bovendien had ze de zweetdruppels onder haar neus staan en het watje in haar neusgat was donkerrood geworden. Als ze nerveus was, kreeg ze altijd een bloedneus.

‘Hij is dokter’, fluisterde ze tegen Christina toen ze een ogenblik later de deur achter Hubertsson had dichtgedaan. Christina knikte ernstig. Ze bleven even staan en hoorden hoe hij de trap opliep naar de huurkamer, de deur van het slot deed en zijn koffers naar binnen droeg. Christina sloeg Tante Ellen gade. Haar gespannen, alerte houding getuigde van een ontzag dat Christina nog nooit eerder had gezien. Het verbaasde haar. Tante Ellen liet zich meestal niet imponeren door een academische opleiding, er blonk eerder een beetje verachting in haar ogen wanneer Christina met eerbiedige stem vertelde over de verschillende docenten op het lyceum. Tante Ellen vond dat al te veel studeren niet nuttig was. Daar kon iemand gestoord van worden, en naar wat zij had gehoord, was dat precies wat er was gebeurd met sommigen van de leraren op het lyceum. Maar artsen vielen dus niet onder die regel. Hun kennis was eerbiedwekkend, niet belachelijk. En hoewel Hubertsson in de loop der jaren een huisvriend werd, had Tante Ellen toch altijd de neiging om een kniebuiging te maken zodra hij in de buurt kwam.

Hij was net gescheiden, destijds. Daarom had hij een baan gezocht in Vadstena en woonruimte in Motala, ver weg van zijn oude leven als beginnend arts in een ziekenhuis in Göteborg. Maar daar zei Tante Ellen niets over, het was – uiteraard – Birgitta die die informatie opsnorde.

Tegenwoordig is hij nog steeds gescheiden, hij is nooit hertrouwd. Dat is jammer, hij had wel een echtgenote kunnen gebruiken. Vooral nu hij oud en ziek is.

‘Is er voor mij nog een kopje koffie?’ vraagt Christina.

‘Jazeker’, zegt Hubertsson, terwijl hij een pagina van zijn krant omslaat. ‘Ga maar zitten.’

Maar Christina loopt eerst naar de koelkast en begint daarin te zoeken. Ze heeft hier een botervlootje en een stuk kaas, misschien is er ook nog wel een stuk brood. Maar nee.

‘Mag ik wel wat van jouw brood?’

Hubertsson legt de krant op tafel.

‘Natuurlijk. Kaap maar wat weg …’

‘Eerlijk?’

Hij moet lachen.

‘Helemaal achterin ligt een kadetje. Neem dat maar.’

Hij slaat haar gade terwijl ze het kruimelige brood in twee stukken snijdt.

‘En hoe komt het dat je buiten adem naar je werk vliegt? Zonder ontbijt?’

‘Het verpleeghuis’, zegt Christina laconiek terwijl ze aan tafel gaat zitten. ‘En ik heb trouwens wel ontbeten. Het was alleen niet zo geslaagd.’

‘O’, zegt Hubertsson. ‘Hoezo dat? Heb je je cornflakes laten aanbranden?’

‘Margareta’, zegt Christina en ze neemt meteen een hap van haar broodje zodat ze niets meer hoeft te zeggen. Hubertsson buigt zich voorover, hij is merkbaar geïnteresseerd.

‘Je zus? Is ze hier?’

Christina eet eerst haar mond leeg voordat ze antwoord geeft.

‘Mijn pleegzus.’

Hubertssons gezicht vertoont een schuine glimlach.

‘Natuurlijk ja’, zegt hij, terwijl hij zijn krant weer oppakt. ‘Je pleegzus. Dat was ook zo.’

Christina fronst haar voorhoofd, ze is bang dat hij opnieuw over alles van vroeger zal beginnen te zeuren. Maar Hubertsson zegt niets meer, hij bladert alleen maar verder in zijn krant. De vraag is of hij behalve de koppen nog meer kan lezen. Hij moet zo langzamerhand toch halfblind zijn als je nagaat hoe hij in de loop der jaren met zijn diabetes is omgesprongen. Feit is dat Hubertsson zieker is dan de meeste van zijn patiënten. Vandaag ziet hij er bovendien slechter uit dan anders. Helemaal grauw. Christina buigt zich naar voren en raakt even zijn arm aan, hij kijkt op.

‘Hoe is het eigenlijk?’ vraagt ze. ‘Gaat het goed met je?’

Hubertsson staat op en slentert naar de deur.

‘Met mij gaat het goed’, zegt hij over zijn schouder. ‘Prima. Super. Uitstekend. Had je nog wat? Of mag ik nu in alle rust mijn krant gaan lezen?’

Christina trekt een gezicht achter zijn rug. Chagrijnige vent.

Tegen de middag is ze door haar werk zowel Hubertsson als haar zussen vergeten en alleen een eigenaardig week gevoel in haar ellebogen herinnert haar aan de lange doorwaakte nacht. Vandaag doet ze haar werk met plezier, niet omdat ze nu meer van haar vak houdt dan voorheen, maar omdat er geborgenheid van de vaste routines uitgaat, van het herhalen van woorden en zinnen die ze al duizenden keren eerder heeft uitgesproken. Bovendien zijn het de hele ochtend eenvoudige, glasheldere gevallen: een kleine gastritis, een paar streptokokjes, een vijfjarige die onder de uitslag zit en nooit meer sinaasappels mag eten. Het risico is niet zo heel groot dat zich achter zulke symptomen een tumor verborgen houdt. Wanneer de volgende patiënt binnenkomt, voelt ze zich nog rustiger. Ze hoeft maar een blik op de spleetjes van ogen van deze puber te werpen om te zien wat er aan de hand is. Een oogontsteking.

Maar natuurlijk onderzoekt ze die grondig en bovendien doet ze de plafondlamp uit wanneer hij op de onderzoekstafel gaat liggen, zodat het scherpe licht hem geen pijn aan zijn ogen zal doen. Ze voelt een beetje tederheid voor hem, hij heeft net zulke smalle schouders en is net zo slank als Erik en zijn kin is bedekt met hevig ontstoken puistjes. Geen blits type, kortom. Hij lijkt voor geen meter op de jonge haantjes die Åsa en Tove in hun tienertijd altijd mee naar huis sleepten.

‘Ik zal een zalfje voorschrijven’, zegt ze wanneer ze klaar is met haar onderzoek. ‘En ik vind dat je een paar dagen van school thuis moet blijven …’

Meestal is Christina erg terughoudend met het voorschrijven van rust, ze weet dat de ambtenaren van het ziekenfonds gegevens bijhouden over de frequentie waarmee iedere arts mensen in de ziektewet laat gaan en dat degene die al te gul is het risico loopt een schrobbering te krijgen. Maar deze jongen is te jong om in een of andere statistiek terecht te komen. En bovendien getuigt zijn hele, sombere gestalte ervan dat hij zich echt een paar dagen van de wereld zou moeten terugtrekken.

Hij komt overeind, maar blijft met bungelende benen op de onderzoekstafel zitten. Christina stopt midden in haar beweging, ze wilde juist opstaan om het recept uit te gaan schrijven, maar nu zakt ze terug op haar glimmende, roestvrijstalen krukje.

‘Was er nog iets?’

Eerst geeft hij geen antwoord, hij buigt alleen zijn hoofd en zucht.

‘Zeg,’ zegt Christina voorzichtig, ‘wilde je nog iets vragen?’

Hij heft zijn hoofd op en kijkt haar met zijn rode strepen van ogen aan. De wimpers zijn kleverig van de pus.

‘Waarom moet je leven?’ zegt hij dan met hese stem.

Christina’s handen vallen in haar schoot, geheel onbewust draait ze haar handpalmen naar boven. Ik weet het niet, zegt dat gebaar. Maar haar mond zwijgt.

‘Weet u dat, u bent toch dokter? Weet u waarom je moet leven?’

Opeens welt de vermoeidheid van de nacht in haar op, daardoor verliest ze de controle over alle beroepsfrases.

‘Nee’, zegt ze met een zucht. ‘Ik weet het niet. Ik leef gewoon.’

Hij blijft in dezelfde positie zitten, nog steeds met bungelende benen, er zit een gaatje helemaal aan het uiteinde van zijn witte sportsok.

‘Maar als je nou niet wilt leven? Wat moet je dan doen?’

‘Wil je niet leven?’

‘Nee.’

‘Waarom niet?’

‘Ik wil het gewoon niet.’

En dan doet ze wat ze eigenlijk niet mag doen: ze strekt haar hand uit en streelt hem over zijn haar, ze wil hem zo graag troosten … Maar midden in dat gebaar gaat de telefoon en zonder erbij na te denken staat ze op om hem aan te nemen. Het volgende moment beseft ze dat ze een fout maakt en wanneer ze de hoorn optilt, is ze boos.

‘Ja, met Christina Wulf. Wat is er?’

Haar stem klinkt iel en schichtig. De assistente bij de receptie weet dat je de artsen niet mag bellen wanneer ze patiënten hebben.

‘Lieve Christina, sorry, maar de politie belt en ze zeuren zo, ze zeggen dat het belangrijk is en ik kom maar niet van ze af …’

Christina werpt een blik door de kamer, de jongen zit nog in dezelfde houding als zonet, maar hij is opgehouden met zijn benen te bungelen.

‘Oké. Verbind ze dan maar door.’

Ze hoort een tik in de hoorn en dan een nieuwe stem. Een vrouw.

‘Hallo. Spreek ik met dokter Wulf?’

‘Ja.’

‘Ja, u spreekt met de politie in Norrköping. We hebben hier een persoon die uw naam heeft opgegeven …’

Christina slaakt een geluidje van ongeduld. Wie van de weinige drop-outs die Vadstena kent, is op weg gegaan naar Norrköping en in de bak beland? En wat verwachten ze dat zij daaraan doet?

‘Ze heet Birgitta Fredriksson …’

Christina onderbreekt haar: ‘Is ze mishandeld?’

‘Helemaal niet. Het is eerder andersom …’

‘Hoezo andersom?’

‘Ze wordt van mishandeling verdacht. We hebben haar vanochtend vroeg opgepakt. Maar we kunnen haar niet langer hier houden, we moeten haar laten gaan. Maar ze heeft geen geld voor een buskaartje terug naar Motala en ze zegt dat u borg voor haar kunt staan, bij wijze van spreken. Dus als we haar geld voor de reis lenen, dan zou u er garant voor staan dat wij het geld terugkrijgen. Kan dat? Zou u aan zo’n regeling mee willen werken? U bent immers haar zuster.’

Ergens op de achtergrond hoort ze een bekende stem.

‘Ja maar, zorg er nou verdomme voor dat ze me helpt! Zeg tegen haar dat het haar verrekte plicht is …’

Christina is witheet van woede; haar ogen schieten wit vuur, withete woede brandt in haar keel. Nooit van zijn leven!

‘Hallo’, roept de politiestem. ‘Hallo, dokter Wulf. Bent u er nog?’

Christina haalt diep adem en wanneer ze opnieuw het woord neemt, is het met een metalen stem.

‘Ja, ik ben er nog. Maar ik kan u helaas niet helpen. Het is allemaal een misverstand. Ik heb namelijk geen zuster.’

‘Ja maar, ze zegt van wel …’

‘Ze liegt.’

‘Ze heeft een recept met uw naam erop.’

Een beetje ongerustheid kruipt langs Christina’s ruggengraat omhoog.

‘Een medicijnrecept?’

‘Nee, nee. Alleen het papier zelf. Er staat een nogal lelijk rijmpje op. En het is afgestempeld met uw naam. Christina Wulf, Medisch Centrum Vadstena … Dat bent u toch?’

Christina haalt haar hand door haar haren, ze vermoedt al welk rijmpje dat is, geen van hen heeft dat ooit kunnen vergeten. Maar ze is niet van plan zich in dit spelletje te laten meesleuren. Nooit.

‘Dat is niet zo vreemd. Als u uw bestanden nagaat, dan zult u zien dat deze persoon een paar jaar geleden een van mijn receptenblokjes heeft gestolen. Daar is ze voor veroordeeld.’

De politieagente aarzelt, je kunt bijna horen hoe ze zich achter haar oor krabt.

‘Ja ja, op die manier … Ja, dan weet ik niet wat we moeten doen.’

‘U moet zich maar tot het maatschappelijk werk wenden.’

De hoorn maakt een rammelend geluid, de agente in Norrköping slaakt een kreet van verrassing en opeens klinkt de bekende stem Christina zo diep in haar oor dat haar trommelvlies ervan trilt: ‘Zeg moet je eens horen, jij verrekte heks’, brult Birgitta. ‘Jij hebt je hele leven nog nooit iets anders gedaan dan ruzie met mij maken, maar nu werk je mee, verdomme. Want dit had ik niet van jou verwacht. Anonieme brieven, hè! Schaam je, zeg ik. Schaam je, wat ben jij verrekte gemeen, wat ben jij verrekt geraffineerd vals …’

Christina gooit de hoorn er met een klap op en verbergt haar gezicht in haar handen. Heel haar binnenste is zeeziek en vloeibaar geworden, ze is slap als een opblaasbaar stuk speelgoed en zal nooit meer op haar benen kunnen staan. Zo blijft ze een hele minuut zitten, ze kan haar eigen horloge horen tikken, totdat een voorzichtige beweging op de achtergrond maakt dat ze opkijkt. Goeie genade! Ze is de jongen vergeten.

Ze draait haar stoel een keer helemaal rond en haalt diep adem.

‘Neem me niet kwalijk, dit mag eigenlijk niet gebeuren. Waar waren we gebleven?’

De jongen kijkt haar aan, de ontsteking maakt zwarte strepen van zijn ogen.

‘U zou een recept uitschrijven.’

‘Ja maar …’

Hij glijdt van de onderzoekstafel af en opeens klinkt hij als een volwassen man.

‘Bij de oogzalf’, zegt hij. ‘We waren bij de oogzalf gebleven …’

Wanneer hij weggaat blijft ze in het halfduister zitten, ze kan het niet opbrengen om op te staan en het licht aan te doen. De volgende patiënt moet maar wachten, ze moet even een moment voor zichzelf hebben om haar binnenste te laten stollen. Ze draait haar bureaustoel zo dat ze door het raam naar buiten kan kijken en na een poosje ziet ze de jongen de parkeerplaats oversteken. Zijn houding maakt haar ongerust; de afhangende schouders, de armen die slap naar beneden hangen, de gebogen nek. Hij moet het koud hebben zoals hij daar door de sneeuwbrij voortglibbert, maar hij heeft zijn jas open en hij heeft geen handschoenen aan en ook geen sjaal om. Een van de eeuwige vragen uit haar medicijnenstudie flakkert op in haar herinnering. Bestaat er risico voor suïcide? Ja. Hier bestaat een risico voor suïcide.

En opeens schiet er een visioen door haar hoofd van hoe zijn leven samenhangt met het hare, hoe moeilijk en gecompliceerd en onmogelijk alles is wanneer het zo is dat het feit dat zij ooit een mishandeld kind is geweest en in een pleeggezin werd geplaatst, ertoe zal leiden dat een onbekende jongen veertig jaar later naar huis gaat om zich van het leven te beroven. Als er geen Birgitta in Christina’s leven had bestaan, dan had de telefoon op haar bureau gezwegen toen hij zich begon bloot te geven, en die telefoon zou zijn blijven zwijgen terwijl hij zijn zegje deed.

‘Als als niet bestond’, hoort ze in haar herinnering Astrid honen.

Astrid. Precies. Het is haar schuld, zij heeft Christina’s leven gemaakt tot wat het is. En haar macht is zo groot dat ze nog tot lang na haar dood met vieze nagels in andermans wonden kan krabben. Zonder erbij na te denken trekt Christina de onderste lade van haar bureau open en haalt een envelop te voorschijn. Hij is bruin en een beetje verkreukeld, hij ligt al jarenlang onder in haar la.

Erik weet niet dat ze deze envelop heeft, hij weet niet dat ze al meer dan vijftien jaar geleden heeft gedaan wat hij zo vaak tegen haar zegt dat ze moet doen. Ze heeft de dossiers uit haar jeugd opgevraagd. En niet alleen dat, ze heeft ook het rapport opgevraagd van de brandweer die moest uitrukken, het vooronderzoek van de politie en – met behulp van haar gezag als arts en een aantal halve waarheden – delen van de status van Astrid uit het Birgitta-ziekenhuis in Vadstena.

Haar eigen ziekenhuisstatus ligt bovenop. Ze houdt het vergeelde vel onder haar bureaulamp en begint de bekende woorden te lezen:

Vijfjarig meisje. Binnengebracht per ambulance 22.25 u. Bewusteloos. Brandwonden categorie 2-3 op buik, borstkas, li bovenarm en re handpalm …

Ze kan het niet geloven. Iedere keer dat ze deze status leest, begint ze weer net zo te twijfelen: het kan niet, het kan niet waar zijn. En toch weet ze natuurlijk dat ieder woord waar is, al was het alleen maar omdat ze de littekens nog heeft. Bepaalde delen van haar huid zullen altijd dunner en glanzender zijn dan andere: haar buik, haar borstkas, haar linker bovenarm en rechter handpalm.

Bovendien heeft ze immers het vooronderzoek en de getuigenverklaring van het echtpaar Pettersson. Die buren die ze zich niet kan herinneren, net zomin als ze zich de flat kan herinneren waar ze met Astrid woonde en het gebouw aan de Sankt Persgata in Norrköping. Toch heeft ze, als ze verder bladert in het verslag van het verhoor, het gevoel dat ze mevrouw Petterssons vette Östergötse dialect kan horen: ‘Ja, je was er immers aan gewend dat je dat kind hoorde schreeuwen, maar meestal huilde ze alleen maar … Maar die keer kermde ze zo, dat het vreselijk was om te horen …’

De samenvatting op de eerste pagina van het vooronderzoek geeft de rest van de details:

Het echtpaar Elsa en Oskar Pettersson verklaart dat ze tegen halftien op de avond van 23 maart 1955 een doordringende rooklucht bemerkten. Mevrouw Pettersson liep het trappenhuis in en constateerde dat de lucht uit de flat naast hen kwam. Ze spoorde haar man aan de brandweer te bellen en voelde daarna aan de buitendeur van de flat naast hen en constateerde dat deze niet op slot zat. In de flat vloog ze eerst naar de keuken en vervolgens naar de grote kamer zonder dat ze de brandhaard of de eigenaresse van de flat juffrouw Astrid Martinsson kon lokaliseren. Toen ze probeerde de kleinere kamer binnen te gaan, moest ze echter constateren dat deze deur op slot zat, maar dat de sleutel aan de buitenkant in het slot stak. Ze draaide het open en ging naar binnen. De vlammen sloegen uit het kinderbed. Mevrouw Pettersson doofde het vuur met een kleed. Terwijl ze daarmee bezig was, dook Astrid Martinsson op die haar met een keukenmes twee messteken in de rug toebracht. Meteen daarop betrad meneer Pettersson de kamer. Er ontstond tumult toen deze probeerde juffrouw Martinsson te ontwapenen, waarbij een petroleumlamp op de grond viel. Het vuur wakkerde daarop opnieuw aan. Mevrouw Pettersson doofde echter ook deze nieuwe brandhaard met een kleed, terwijl meneer Pettersson juffrouw Martinsson overmeesterde en haar in bedwang hield …

Christina stopt de papieren terug in de envelop. Ze hoeft ze eigenlijk niet te lezen: ze kent alles uit haar hoofd. Met name het verslag van het verhoor van Astrid. In het begin beweert ze dat het vuur veroorzaakt werd doordat het meisje de petroleumlamp had omgegooid. Ze wordt gewelddadig wanneer ze geconfronteerd wordt met de verklaring van de ambulancebroeders dat de armen en benen van het kind aan de spijlen van het bed waren vastgebonden zodat men haar had moeten lossnijden.

En dan de diagnoses die in het Birgitta-ziekenhuis bij Astrid gesteld werden, de een na de ander, allemaal met een aarzelend vraagteken in de marge. Een endogene psychose? Paranoïde schizofrenie? Manische depressiviteit? Een psychopaat met een psychosedoorbraak? Die onzekerheid lijkt ook de behandeling te hebben gekenmerkt. Tijdens haar zeven jaar in het Birgitta-ziekenhuis mocht Astrid zowel de fixatieband als langdurige baden, Sulfazin en Isofan, elektroshocks en insulinecomabehandeling ervaren, voordat men uiteindelijk het wondermiddel van die tijd inzette: Hibernal.

Alles weet Christina, niets kan ze zich herinneren. En het gekke is dat ze als kind alles al wist zonder het zich te herinneren, die keer al dat Astrid naar het huis van Tante Ellen kwam om haar dochter terug te vorderen.

Het was een koude dag in het begin van januari, zo’n dag waarop de lucht zo scherp is van de vorst dat je er schrammen van in je longen krijgt en het licht zo fel dat het je in de ogen snijdt. Maar in de keuken van Tante Ellen was het warm en rook het lekker, ze was broodjes aan het bakken. Christina en Margareta hadden kerstvakantie, ze hadden de hele ochtend buiten in de sneeuw gespeeld, maar nu hingen ze wat rond de keukentafel in afwachting van wanneer hun skibroeken weer droog zouden zijn. Een mus die het koud had landde op de voederplank buiten bij het raam, hij pikte lusteloos de laatste droge broodkruimels op, schudde vervolgens zijn veren op waarna hij roerloos bleef zitten.

‘Mogen we de vogel een broodje geven?’ vroeg Margareta.

Tante Ellen boog voorover om een bakplaat uit de oven te halen, ze gebruikte de punten van haar schort als pannenlap.

‘Nja’, zei ze. ‘Geen pasgebakken broodje. Maar er zitten er nog twee van vorige week in de broodtrommel … Pak die maar.’

Beide meisjes stonden tegelijkertijd op. Het leek alsof Margareta het eerst bij de broodtrommel zou zijn, ze zette zich met twee lange passen af waarna ze op haar geitenwollen sokken over het linoleum gleed. Maar Tante Ellen hield haar met een uitgestrekte arm tegen: ‘Luister es, dwaas. Gewoon lopen, er komen immers gaten in je sokken als je de hele tijd glijdt …’

Dat was precies voldoende om Christina de voorsprong te geven die ze nodig had. Toen Ellen Margareta losliet, had Christina de harde bolletjes al uit de broodtrommel gepakt, nu hield ze er in elke hand een en lachte triomfantelijk.

‘Tante Ellen!’ jammerde Margareta.

Ellen hoefde niet eens te kijken om te weten wat er aan de hand was, ze kende haar pappenheimers. Met haar rug naar de meisjes toe zei ze: ‘Allebei een. En geen ruzie.’

Op hetzelfde moment werd er op de deur geklopt.

Voor de rest van haar leven zou Christina weten dat tijd een relatief begrip is, dat een moment en de eeuwigheid hetzelfde zijn. Even schoot er een beeld door haar hoofd: een steen plompte in donker water, wijde kringen verspreidden zich over de oppervlakte. Zo was de tijd. De steen was het nu, de kringen waren wat was geweest en wat zou komen. Ze wist alles wat er was gebeurd en alles wat er zou gaan gebeuren, toch was ze net zomin in staat zich het verleden als de toekomst te herinneren. Gedurende één ademteug had ze duizenden gedachten: Wie kan dat zijn die niet de moeite neemt bij de buitendeur aan te bellen? Hoe komt het dat we de buitendeur niet hebben horen dichtgaan voordat er aan de binnendeur geklopt werd? Waarom gaan de haren op mijn armen recht overeind staan?

Tante Ellen en Margareta gedroegen zich alsof het volstrekt normaal was dat er iemand aan de deur klopte. Margareta graaide een van de harde bolletjes naar zich toe en liep naar het keukenraam, Tante Ellen droogde haar handen af aan haar schort en ging opendoen.

De stem in de hal klonk gek, Skåns dat niet echt Skåns was ketste tegen Tante Ellen af en onderbrak haar nog voordat ze zelfs maar had kunnen groeten.

‘Ik kom haar halen’, zei de vreemde stem.

Tante Ellens stem klonk opeens schel: ‘Wie? Wat bedoelt u?’

‘Ze is van mij. Ik kom haar halen.’

Er bonkte iets, Christina sloot haar ogen en wist dat dat het krukje onder de telefoon was dat op de grond was gevallen. Een bloedneus, dacht ze. Nu krijgt Tante Ellen weer een bloedneus. En inderdaad, een tel later stond Tante Ellen op de drempel van de keukendeur met de punt van haar schort tegen haar rechterneusgat. Ze maakte een haastig gebaar naar Christina: weg!

Naderhand bedacht ze dat ze zich in de werkkast had moeten verstoppen, maar op dat moment kwam ze daar niet op. De werkkast had zijn betekenis het laatste jaar verloren, Christina zat immers in de vijfde klas en Margareta in de vierde, ze waren te groot om hele dagen in een hok te spelen. Tegenwoordig was de werkkast niets meer dan een werkkast, daar stonden de stofzuiger en de emmer met de dweil, daar hing de stofdoek op een haak naast de volle zak aan de muur. Christina had Tante Ellen geholpen met het borduren van de woorden die de zak versierden. Het klonk als een rijmpje of een liedje: zakjes, touwtjes, kurken en bonnetjes. Er was iets gebeurd met haar gezichtsvermogen, het was alsof haar blik alle contouren aanscherpte. Nu zag ze ieder detail in het anders zo onzichtbare alledaagse. De bruine linoleum vloerbedekking. Het patroon op het tafelzeil. Het grijze musje dat nog buiten bij het raam zat. Ik bevries je met mijn blik, dacht Christina. Je kunt je zonder mijn toestemming niet bewegen.

Maar zelf had ze zich kennelijk wel bewogen zonder haar eigen toestemming, want opeens stond ze bij de keukentafel. Hoe was ze daar gekomen? Dat kon ze zich niet herinneren. Ze kon zich ook niet herinneren dat ze de stoel van Tante Ellen opzij had geschoven en erachter was gaan staan. Toch stond ze daar wel, achter de stoel van Tante Ellen met haar rug tegen de muur.

‘Waar is ze?’ zei de stem in de hal.

Tante Ellen liet haar schort zakken, een kleine krans van bloed lag als het kroonblad van een bloem rond haar neusgat. Ze keerde zich naar de hal.

‘Nu is het genoeg geweest’, zei ze met haar stroefste stem. ‘Wat is in godsnaam uw bedoeling dat u hier zo binnendringt?’

Tante Ellen gebruikte die stem alleen in uitzonderlijke gevallen, maar wanneer ze dat deed ging de hele wereld in de houding staan, niet alleen de meisjes. Christina had het zien gebeuren bij zowel de kruidenier als de huurder op de bovenverdieping. Maar deze persoon zou zich niet uit het veld laten slaan, dat wist ze. En inderdaad, er werd een arm uitgestrekt die Tante Ellen aan de kant schoof. En daar stond ze toen. Astrid.

Ze zag er echt uit als een heks. Misschien kwam dat omdat ze lang en krom en mager was en zo’n scherpe neus had. Als het tenminste niet aan haar rare kleren lag. Een zwarte regenjas en een zuidwester. In januari? Bovendien zat de zuidwester verkeerd om: de langste punt zat als een scherm boven haar voorhoofd en overschaduwde haar ogen.

‘Chrissstiiina!’

Ze zoog op de lettergrepen alsof ze de naam eigenlijk niet wilde loslaten.

‘Meiiiske van me!’

Astrid spreidde haar armen uit en deed twee stappen naar voren. Iemand schreeuwde, misschien was het Christina zelf, dat dacht ze, hoewel ze niet had gevoeld dat dat schelle en monotone geluid haar keel verliet.

‘Je moet ze niet geloven’, zei Astrid. ‘Het zijn allemaal leugens …’

Vanuit haar ooghoek kon Christina zien hoe Margareta stond te staren, aan de andere kant van de tafel. Ze hield het droge broodje nog steeds in haar hand. En ginds bij de keukendeur stond Tante Ellen nog steeds als vastgenageld. Ze had een foto van zichzelf kunnen zijn als het straaltje bloed er niet was geweest dat zachtjes uit haar rechterneusgat stroomde. Christina deed haar mond weer open, dit keer voelde ze hoe de schelle schreeuw trillend opwelde.

‘Niet schreeuwen’, zei Astrid. Ze sprak nu sneller, bijna buiten adem. ‘Je moet niet schreeuwen, want het zijn allemaal leugens en verzinsels. Ze hebben alles verzonnen. We hadden het goed, Christina …’

Haar ogen in de schaduw van de zuidwester vlogen heen en weer, het was net alsof Christina’s huid zo glad was dat haar blik geen houvast kon vinden. Nog steeds hield ze haar armen uitgestrekt, haar handen trilden een beetje, de vingers waren zo bleek dat ze uitmondden in blauw.

Als student medicijnen zou Christina leren dat de trillingen de eerste bijwerking waren van de Hibernal. Een lage bloeddruk was de tweede. Gevoeligheid voor licht de derde. Groteske zenuwtrekkingen de vierde. Daling van lichaamstemperatuur de vijfde. Wat toen op hekserij en tovenarij leek, was medisch gezien dus gemakkelijk te verklaren.

Maar toen het gebeurde was het alleen maar magisch. Een witglinsterende zonnestraal baande zich een weg door het keukenraam, raakte Astrid even aan alvorens zich te verwijden en uit te groeien, zodat hij ook Ellen omsloot, die ginds bij de deur stond. Ze knipperde even en die onwillekeurige beweging leek haar te doen ontwaken, ze haalde diep adem en in een enkele beweging gleed ze over de keukenvloer, zwenkte om Astrid heen en ging voor Christina staan met haar armen uitgestrekt als bescherming. Astrid keerde zich om en probeerde haar te pakken, maar het was te laat, haar blauwe vingers grepen in de leegte. Een grimas deed haar gezicht kapot barsten: haar bovenlip ging omhoog en liet haar tanden en tandvlees zien, haar tong viel naar buiten en vloog langs haar kin, haar rechteroog sloot zich en ging opnieuw open. Het volgende moment stond ze even te zwabberen, ze ging door de knieën en viel bewusteloos op de grond.

Nadien, toen Tante Ellen Stig met de Snoekenbek had gebeld en een paar verzorgers van het Birgitta-ziekenhuis Astrid van haar eerste verlof hadden opgehaald, was alles veranderd. Het was alsof Astrid toen ze naar het huis van Tante Ellen kwam iets had kapotgemaakt, een glazen wand of een muur van ijs of een enorme zeepbel. Alle geluiden werden scherper. Opeens brulden de auto’s op de weg buiten, de winterwind kraste op de dakpannen, de hakken van de stille voorganger van Hubertsson op de bovenverdieping begonnen te weerklinken wanneer hij de trap opging. Met de lucht was het hetzelfde, opeens was het in het hele huis kil en tochtig, Christina had het koud en moest binnenshuis steeds met een vest en twee paar geitenwollen sokken aan rondlopen. De kou maakte haar vingers strak en stijf, ze wilden haar niet op dezelfde manier als vroeger gehoorzamen. Ongeduldig gooide ze haar handwerk in een hoek toen de kettingsteekjes van haar borduurwerk op die van Margareta begonnen te lijken: onregelmatig en kinderlijk. Ze had onderhuidse jeuk, ze was niet meer in staat om hele avonden naast Tante Ellen naar de radio te zitten luisteren, in plaats daarvan zwierf ze doelloos in huis rond, stoorde Margareta, die bijna altijd op haar bed in de lege kamer boeken lag te lezen, of ze liep van het ene raam naar het andere, dode blaadjes van de planten plukkend en haar eigen spiegelbeeld bekijkend in de zwartglimmende ramen. Soms trainde ze zichzelf in uithoudingsvermogen. Hoe zou het voelen wanneer er opeens een bleek en mager gezicht achter het vensterglas zou opduiken? Hoe zou het voelen als Tante Ellen zou doodgaan? Hoe zou het voelen als zijzelf op een dag het huis van Tante Ellen zou moeten verlaten?

Een zwart gat. Zo zou het voelen. En zo voelde het ook.

Tante Ellen veranderde ook na Astrids bezoek. Steeds vaker hief ze haar hoofd op van haar handwerk om Christina met haar blik te volgen, maar zonder te glimlachen en zonder iets te zeggen. Bovendien voerde ze andere gewoontes in: de meisjes mochten niet langer de telefoon aannemen en ze mochten ook niet meer de deur uit rennen om de post uit de brievenbus te halen. Dat deed Tante Ellen zelf. Bovendien bleef ze staan en maakte ze sommige brieven al in de tuin open, ook al was het nog steeds winter en koud. Christina kon het zien vanuit het keukenraam: met gefronste wenkbrauwen maakte Tante Ellen een envelop open, keek de brief even snel door en liep vervolgens meteen naar de vuilnisbak om hem weg te gooien.

Alleen Margareta was de oude. Ze leek niet te voelen dat er iets was veranderd en dat er opeens geheimen in huis waren. Ze streek nog steeds als een aanhalig poesje langs Tante Ellen zodra ze de kans kreeg en ze vermoeide Christina nog steeds met het tot in details weergeven van de intrige van ieder boek dat ze las. Ze leek niet eens te merken dat Stig met de Snoekenbek steeds vaker op bezoek kwam en altijd precies op het moment dat het voor de meisjes tijd was om naar bed te gaan.

Maar Christina merkte het wel. Avond aan avond lag ze met haar ogen wijdopen in haar bed in de lege kamer te luisteren naar zijn stem uit de keuken die maar doorratelde. Hij was onafgebroken aan het woord, maar Tante Ellen zei bijna niets.

Hij probeerde haar over te halen. Ja, dat moest het zijn. Stig met de Snoekenbek probeerde Tante Ellen over te halen om iets te doen wat ze niet wilde. Die gedachte maakte dat er een golf van misselijkheid door Christina heen ging en opeens moest ze iets doen, wat dan ook, om te weten te komen waar het over ging. Heel voorzichtig zette ze haar blote voeten op de vloer van de lege kamer, daarna stond ze op en sloop zonder een geluid te maken de hal in.

‘Wat we nodig hebben is een oplossing voor de lange termijn’, zei Stig met de Snoekenbek na een slurpgeluid, waaruit op te maken viel dat Tante Ellen hem koffie had gegeven. ‘En het kindertehuis is geen oplossing voor de lange termijn. Niet in dit geval.’

Christina haalde diep adem. Zou ze teruggestuurd worden? Opeens voelde ze dat ze moest plassen, ja, meer dan dat. Ze was bezig in haar broek te plassen. Hoewel ze haar benen samenkneep, voelde ze hoe een stroompje langs haar linkerdijbeen liep. Ze vloog naar het toilet, maar had geen tijd meer om de deur achter zich dicht te doen.

Hij stond nog open toen Tante Ellen en Stig met de Snoekenbek een minuut later de hal in kwamen om te zien wie daar was. Christina deed van schaamte haar ogen dicht. Ze wilde niet dat ze haar zouden zien zoals ze daar op de toiletpot zat met haar flanellen nachtpon opgetrokken over de knieën, maar ze kon ook niet opstaan om de deur dicht te trekken. Dan zou ze de hele vloer natspetteren.

‘Ben je wakker?’ vroeg Tante Ellen verbaasd.

En achter haar zag ze Stigs glimlachende gezicht: ‘Zeg, Margareta’, zei hij. ‘Wat zou je ervan zeggen als je er nog een zus bij kreeg?’

‘Dit is Christina, hoor’, zei Tante Ellen.