#

Een paar uur later, wanneer buiten de witte nawinter zich net in de roze zijde van de middag heeft gewikkeld, krijgt Christina Hubertsson in het oog. Gekleed in zijn oude overjas en met zijn aktetas in de hand steekt hij de parkeerplaats over. Dus moet hij op weg naar huis zijn, hij trekt anders nooit een jas aan wanneer hij naar het verpleeghuis gaat. Helena lijkt hem omgekletst te hebben. Maar hij loopt toch niet in de richting van zijn oude Volvo …

Christina werpt een blik op de klok, het spreekuur loopt nog steeds behoorlijk uit hoewel ze geprobeerd heeft zich snel door ieder bezoek heen te werken. De volgende patiënt is in 1958 geboren. Mooi. Mannen van die leeftijd zijn meestal niet langdradig.

Net wanneer ze wil opstaan om hem op te halen uit de wachtkamer, werpt ze een blik uit het raam en ziet dat Hubertsson is blijven staan. Hij staat naar het Medisch Centrum toe gekeerd en je ziet dat hij met iemand praat. Christina moet een beetje lachen. Waarschijnlijk heeft Helena hem door het raam in de gaten gehouden en leest ze hem nu de les omdat hij niet meteen naar zijn auto loopt …

Maar Hubertsson houdt er niet van te worden terechtgewezen, hij fronst zijn borstelige wenkbrauwen en zegt iets, waarna hij zich boos omkeert en in de richting van het verpleeghuis begint te lopen. Christina hoort hoe het raam van de zusterpost met een klap dichtgaat. Hubertsson hoort het ook. Hij zwaait met zijn aktetas een afwijzende groet.

Dat gebaar heeft ze eerder gezien. Dertig jaar geleden.

Het was het moment van de zaterdagmiddag waarop het in alle Zweedse steden stil werd, alle winkels waren gesloten en de mensen hadden zich binnenshuis teruggetrokken. Een vochtige schemering lag zwaar over Norrköping, in de zwarte gevels van de huizen waren de gele ruiten juist beginnen op te lichten en buiten op straat begonnen de straatlantaarns een aureool te krijgen.

Toen Christina de deur van het hospitaal achter zich had dichtgedaan, bleef ze even op de stoep staan om langzaam haar wanten aan te trekken. Ze had geen haast. Ze had nooit haast wanneer het tijd was om naar huis te gaan na de weekenddienst in het hospitaal.

Er zat een kleine spleet tussen de mouw van haar duffel en haar want. Ze was tijdens het jaar dat ze in Norrköping had gewoond een paar centimeter gegroeid en de meeste van haar kleren waren te klein geworden en versleten. Het ergst was het met haar ondergoed. Wanneer de klas zich met gymnastiek moest verkleden, probeerde ze zich altijd achter een deur te verschuilen zodat niemand zou zien dat ze grote gaten in haar onderbroekjes had en dat de enige beha die ze bezat grauw van ouderdom zag.

Ze was nooit op het idee gekomen Astrid om geld voor nieuwe kleren te vragen, maar ze legde iedere maand twintig kronen van haar loon opzij, twee grijze briefjes van tien die ze achter het omslag van haar wiskundeboek frommelde. Het zou nog een tijdje duren voordat ze voldoende had om een nieuwe duffel te kopen, maar dat was misschien ook net zo goed. Je kon immers niet weten hoe Astrid zou reageren wanneer ze opeens een nieuw kledingstuk in de hal aantrof. Tot die tijd moest Christina proberen de boorden van haar wanten wat uit te rekken of haar handen diep in de zakken van haar duffel stoppen. Maar een beha zou ze volgende week al kopen. En een paar nieuwe broekjes. Dat zou Astrid nooit merken.

Ze deed haar capuchon omhoog om haar haar tegen de motregen te beschermen en stak het glimmende asfalt van de binnenplaats over, terwijl ze haar hoofd schuin hield; ze keek pas op toen ze op de Södra Promenade kwam. Daar bleef ze even staan: een tram stopte bij de halte en even overwoog ze of ze zich een kaartje zou veroorloven. Maar nee. Dat zou te duur worden en het zou te snel gaan. Als ze wandelde zou het nog een uur duren voordat ze thuis was.

Op dat moment kreeg ze hem in het oog. Het duurde even voordat het tot haar doordrong wat ze zag, en even leek het of de hele wereld een duw had gekregen en licht kapseisde. Het volgende moment was haar lichaam vervuld van jubel. Hij was het! Hij was het echt die buiten bij het hospitaal van Norrköping uit de tram stapte!

‘Hubertsson,’ riep ze, ‘Hubertsson!’

Zijn blik gleed eerst over haar heen zonder houvast te vinden en heel even leek het alsof hij meende dat hij het verkeerd had gehoord en van plan was door te lopen. Christina raakte in paniek, zonder erbij na te denken vloog ze op hem af en pakte hem bij zijn arm.

‘Maar herkent u me niet meer? Ik ben het toch. Christina!’

Hij deed een stap achteruit en keek haar aan.

‘Ja, warempel. Jij bent het echt.’

Ze struikelde over haar woorden: ‘Hoe is het met Tante Ellen?’

Hubertsson vertrok even zijn gezicht.

‘Weinig veranderd.’

‘Heeft ze mijn brieven gekregen?’

‘Ja.’

‘Moet ze in uw verpleeghuis blijven?’

‘Het is niet mijn verpleeghuis. Maar ja, ik neem aan van wel.’

‘Mag ze bezoek ontvangen?’

‘Natuurlijk mag dat. Hoe gaat het trouwens met jou?’

Christina haalde haar schouders op.

‘Ja ja’, zei Hubertsson. ‘Tja.’

Het werd even stil, maar daarna schraapte hij zijn keel en begon ongeduldig met zijn schouders te bewegen.

‘Ik moet me haasten, ik heb een afspraak met een collega … Het beste met je, hè.’

Christina knikte, alle gejubel was uit haar weggestroomd, ze bleef doodstil staan in een plasje van teleurstelling. Het was alsof Hubertsson met zijn onverschilligheid het laatste zilveren draadje dat haar met haar verleden verbond, had kapotgetrokken. Maar misschien zou het lukken om het weer vast te knopen. Als ze van nieuw ondergoed afzag. Die gedachte maakte dat ze haar stem nog een keer verhief en hem nariep: ‘Hubertsson!’

Hij keerde zich om zonder stil te blijven staan, liep een paar passen achteruit terwijl zij haar vraag stelde.

‘Wat kost het om met de trein naar Vadstena te gaan?’

‘Tweeëndertig kronen!’

Hij keerde zich weer om en zwaaide bij wijze van groet met zijn aktetas.

Dat was alles. Alsof ze niet bestond.

Aan de andere kant was dat niets nieuws. Al sinds ze in Norrköping was aangekomen leek het net alsof ze een glazen poppetje was, de mensen zagen haar niet totdat ze toevallig tegen haar opliepen. Behalve met de leraren op school praatte ze eigenlijk maar met drie mensen: Astrid, Margareta en zuster Elsie.

Zuster Elsie leek bijna van haar te houden. Tijdens de koffiepauzes op de zaterdagochtenden informeerde ze altijd hoe het was gegaan bij het laatste proefwerk, en wanneer Christina weer een negen kon laten zien, knikte ze tevreden zodat haar onderkinnen ervan schudden.

Maar ze was niet altijd zo tevreden. Soms pakte ze Christina bij haar kin en bekeek haar gezicht. At ze echt wel goed? Sliep ze wel genoeg? Een gezonde tiener had kleur op de wangen en geen donkere kringen onder haar ogen. Het was weliswaar heel flink van haar dat ze werkte én naar school ging en ze was vast een grote steun voor haar moeder, maar kon ze het echt wel aan? Zou ze de weekeinden eigenlijk niet moeten gebruiken om uit te rusten en buiten in de frisse lucht te zijn?

Christina schaamde zich altijd wanneer zuster Elsie haar bij haar kin pakte. Het was alsof haar bleke gezicht loog. Het werk vormde immers haar enige rust. In het hospitaal hoefde ze niet op haar hoede te zijn, hier was het voldoende om een kniebuiging te maken en beleefd te zijn en te doen wat je gezegd werd. Maar dat kon ze natuurlijk niet vertellen.

Ze kon evenmin vertellen dat zuster Elsie zelf deel uitmaakte van die rust, dat haar gespannen nekspieren altijd ontspanden wanneer ze de stem van zuster Elsie hoorde en de geur van zeep en rozenwater rook die rond haar mollige kleine lichaam hing. Onder het lichtblauwe verpleegstersuniform was ze stevig ingesnoerd in een korset, zacht maar beheerst, precies zoals Christina zelf zou willen zijn. Maar in feite veranderde ze iedere dag steeds meer in een langzaam stollende sculptuur van ijs: bevroren en hard aan de buitenkant, papperig en vloeibaar vanbinnen.

Soms fantaseerde ze erover dat zuster Elsie haar zou vragen of ze bij haar in huis zou willen komen wonen. Dat zou in een van die rijtjeshuizen in Engelse stijl zijn die de Södra Promenade omzoomden en waarin Christina een eigen kamer met bloemetjesbehang zou krijgen. Iedere avond zou ze haar huiswerk maken aan een bruin damesbureautje uit de negentiende eeuw, terwijl zuster Elsie in de keuken bezig was de avondboterham klaar te maken, en daarna zouden ze naast elkaar in de kleine woonkamer naar een hoorspel gaan zitten luisteren … Maar uiteraard zei zuster Elsie nooit iets dergelijks. Christina woonde immers bij haar moeder en zou bij haar moeder blijven wonen, net zoals alle andere meisjes op de middelbare school.

Op een keer had Christina gezien hoe zuster Elsie rilde van afkeer toen een van de andere verpleegsters over de wijk Hageby sprak, en na die dag controleerde ze haar schoenen met crêpezolen altijd heel zorgvuldig voordat ze het ziekenhuisterrein betrad. Er mocht geen onthullende modder aan de zijkanten zitten. Want je herkende de inwoners van de nieuwste woonwijk van Norrköping aan hun modderige schoenen. Ruim een jaar nadat de eerste huurders er hun intrek hadden genomen, was het terrein nog steeds een modderige bouwput.

Astrid was een van die eerste huurders. Ze had jarenlang op de wachtlijst gestaan voordat ze uiteindelijk haar tweekamerflat kreeg op de bovenste verdieping van een betongrijze flat. Na een jaar prees ze haar nieuwe woning nog iedere dag en vervloekte ze uitgebreid en in fraaie bewoordingen het afbraakpand dat ze achter zich had gelaten. Christina paste er wel voor op om iets te zeggen dat als kritiek op de woning of de modderige omgeving kon worden uitgelegd, maar wanneer ze van huis wegging paste ze er ook voor op om te laten merken waar ze woonde. Niet dat er een groot risico bestond dat ze ontmaskerd zou worden, want tot nu toe had nog geen mens naar haar adres gevraagd.

Ze had geen vrienden in haar klas, maar dat was alleen maar natuurlijk. Alle anderen kenden elkaar al jaren en Christina was een nieuweling. Bovendien was ze op de een of andere manier te moe om te proberen vrienden te maken. In de pauzes nam ze altijd een lesboek mee naar het schoolplein en trok ze zich in een of ander hoekje terug om zich op het volgende uur voor te bereiden. Er stonden andere bleke meisjes in andere hoekjes, maar ze zag er te veel tegen op om met hen te gaan praten.

Margareta was al na de eerste kerstvakantie opgedoken. Ze had Christina op het schoolplein overvallen, het ging zo snel dat Christina niet eens de tijd had gehad om verrast te zijn, want net als anders overspoelde Margareta haar met een stortvloed van woorden. Wist Christina dat Tante Ellen naar het verpleeghuis van Hubertsson in Vadstena was overgeplaatst? Margareta had haar daar opgezocht in de week voordat ze hier in Norrköping in haar nieuwe pleeggezin was gekomen. Nu was ze enig kind. Ze had een eigen kamer gekregen en een heleboel nieuwe kleren. Kon Christina niet een keer met haar meegaan om te zien hoe ze het had? De bel ging nog voordat Christina gelegenheid had gehad om te antwoorden, en toen ze Margareta de keer daarna zag, stond ze al op de plek waar de leerlingen mochten roken te flirten met iemand uit de bovenbouw. Ze had haar uitnodiging nooit herhaald en tegenwoordig wisselden ze niet meer dan een paar woorden wanneer ze elkaar toevallig in de gang tegen het lijf liepen. Ze hadden elkaar niet veel te vertellen. Misschien kwam dat omdat er zo veel was dat Christina moest verzwijgen, misschien omdat Margareta zo leek op te gaan in de plicht om in de perfecte tiener te veranderen. Al na een maand zag ze eruit alsof ze haar rechtstreeks uit het laatste nummer van een modetijdschrift hadden geknipt. Het was moeilijk je voor te stellen dat dit hetzelfde meisje was dat zich een jaar eerder tot nozemmeid had laten opmaken. Nu droeg ze haar haar in een modern pagekapsel en hing haar sjaal tot op haar knieën. Ze was een mod, een echte mod. Zelf was Christina niets. Behalve een blokker, natuurlijk.

Tijdens de eerste weken bij Astrid had Christina drie besluiten genomen. Ten eerste: ze zou eindexamen doen, koste wat het kost. Ten tweede: ze zou niet terugdenken aan het verleden. Ten derde: ze zou niet huilen.

Het derde besluit was in feite de voorwaarde voor de twee eerste. Daarom was dat ook het moeilijkst. Soms had ze het gevoel dat ze net zo werd als die hond van Pavlov waarover ze op school had geleerd. Ze voelde zich immers niet eens speciaal verdrietig, meestal voelde ze zelfs helemaal niets, maar toch vulden haar ogen zich iedere middag met tranen op het moment dat ze de sleutel in het slot van Astrids woning stak. Het was alsof ze een huilmachine in haar lichaam had zitten. Wanneer ze de deur dichtdeed begon haar lichaam te trillen van het snikken, haar ogen stroomden over, haar mond ging vanzelf open en liet een ongearticuleerd geloei horen. Het hielp niet dat ze probeerde zichzelf af te leiden door haar duffel netjes op een kleerhanger te hangen. Het was alsof ze buiten haar eigen lichaam stond en haar eigen handen zag friemelen, zodat de duffel op de grond viel. Rustig en gedisciplineerd boog ze zich voorover om hem op te rapen, terwijl haar mond nog steeds loeide en kermde, jankte en brulde.

‘Waarom heb je wat gezegd?’ kermde de huilmachine. ‘Waarom kon je je mond niet houden?’

Wat kon ze daarop antwoorden? Niets. Gedane zaken namen geen keer.

Het huilen hield altijd net zo plotseling en onverklaarbaar op als het was begonnen, de machine haperde even en stopte. Snotterend haalde Christina diep adem en keek op de klok. De huilmachine was net zo punctueel als anders. Astrid zou over twintig minuten thuiskomen. Ze spoelde haar gezicht af met koud water en begon aardappels te schillen. En terwijl de ene bruine klomp na de andere in haar handen verbleekte, bezwoer ze zichzelf opnieuw dat ze moest ophouden met huilen. Dat was absoluut noodzakelijk, net zo logisch en noodzakelijk als een getal in de wiskunde. Want als ze niet ophield met huilen, zou ze onvoldoende tijd hebben om haar huiswerk goed te maken, en als ze onvoldoende tijd had voor haar huiswerk zou ze lagere cijfers halen, en als ze lagere cijfers haalde zou Astrid haar dwingen van school te gaan. Misschien zou ze haar dwang nog verder doordrijven, tot in de textielfabriek toe.

Er mocht van alles gebeuren. Maar dat niet.

Tijdens de eerste kerstvakantie, slechts een maand nadat Christina in Norrköping was aangekomen, had Astrid een plaats voor haar geregeld bij de yfa, de textielfabriek. Ze had het doen voorkomen alsof het een gunst was: dankzij het feit dat zij zo door haar chefs en collega’s werd gewaardeerd, zou haar dochter een van de felbegeerde vakantiebaantjes krijgen. En nog wel in de weverij.

De fabriek was het domein van Astrid. Iedere dag wanneer ze thuiskwam liet ze zich log op een keukenstoel zakken en terwijl ze haar opgezwollen voeten masseerde, vertelde ze tot in detail wat er was voorgevallen. De monteurs van de weefgetouwen, die verrekte verwaande kwasten, eisten vijfentwintig öre meer dan de wevers. Een Finse idioot in het garenpakhuis had zijn been afgeklemd tussen de deur, net goed voor die stoethaspel. Birgit zou oma worden, hoewel ze pas vierendertig was. Dat was niet zo vreemd, eigenlijk, want zowel zij als haar dochter was altijd een echte lellebel geweest, dat vonden Maud en Monka ook …

Maud en Birgit, Monka en Barbro; de namen vlogen door de lucht zonder dat Christina wist wie bij die namen hoorden. Toch vormde haar brein zich vanuit de verhalen van Astrid redelijk snel een beeld van de fabriek. Het was de modernste textielfabriek van heel Zweden. Dus moest het er glimmen van het staal. Er lag parket op alle vloeren, want dat moest bij deze machines. Dus moesten de vloeren glanzen. De weefgetouwen waren volledig automatisch. Dus zouden er zich in de enorme weefzalen bijna geen mensen bevinden.

De werkelijkheid was een klap in haar gezicht. Toen de voorman de deur opendeed van de weefzaal waarin Christina zich door de kerstvakantie zou moeten vegen, had ze letterlijk het gevoel dat iemand haar een klap gaf. Het was daarbinnen zo donker! En zo lelijk! De machines waren in een bleekgroene sprinkhanenkleur geverfd en het parket was zo kapot en pokdalig dat het leek alsof er bommen op waren gevallen. Maar dat was niet het ergste. Het ergste was het doffe gegrom dat al op de achtergrond had gedreigd vanaf het moment dat ze door de fabriekspoort stapte, het zwol aan tot een gebrul toen de deur van de weefzaal werd geopend; het was de waanzinnige kreet van een wezen dat tot alles in staat was, een gek die haar sloeg en haar lichaam deed trillen. Een verslindend monster, kon ze nog net denken voordat ze ophield met denken. Een verslindend monster dat schreeuwt om vlees …

Toen de zomervakantie naderde, draaide ze daarom met trillende vingers het nummer van de personeelsafdeling van het hospitaal. Na een paar korte vragen was de zaak rond. Ze was meteen na de laatste schooldag welkom. Of diezelfde dag nog, als ze dat wilde. Er was gebrek aan hulpen.

Voordien had er een soort wapenstilstand tussen Astrid en Christina geheerst. Ze had op een zondag haar intrek bij Astrid genomen en die had haar met koffie, koffiebroodjes en een aarzelende glimlach ontvangen, maar al na een paar uur werd haar stem barser. Toen het tijd was om de slaapbank in de woonkamer uit te klappen, haastte Christina zich om te verzekeren dat ze dat zelf wel kon, dat was geen probleem. Maar ze begon er niet meteen aan: toen Astrid de kamer verlaten had, liep ze eerst naar de balkondeur en zette die wijdopen. Ze bleef even staan en haalde diep adem, waste haar longen schoon van Astrids sigarettenrook. Een aarzelend gevoel van hoop stak binnen in haar de kop op. Misschien was het niet zo erg, misschien had Stig met de Snoekenbek gelijk gehad toen hij zijn voorhoofd fronste omdat ze de tranen in de ogen had staan van angst en toen hij had gezegd dat ze vooroordelen had. Voordat ze Motala verliet, had hij haar lang en vermanend toegesproken. Wist Christina niet dat mensen die psychisch ziek waren veel te lang naar de schaduwkant van de maatschappij verbannen waren geweest? Maar die tijd was nu voorbij, dergelijke ziektes waren niet langer ongeneeslijk en schandelijk, ze konden worden genezen met medicijnen en worden voorkomen met een sociale politiek. Christina’s moeder was bovendien een lichtend voorbeeld van de vooruitgang die er was geboekt. Ze was tegenwoordig volkomen gezond, volledig capabel om voor haar eigen dochter te zorgen en haar te onderhouden. Christina hoefde zich geen zorgen te maken. Wat er toen in de keuken van Tante Ellen was gebeurd toen ze elf was, was een uitvloeisel van een ziekte die allang genezen was. Dat zou niet weer gebeuren, daar kon Stig met de Snoekenbek voor instaan.

Christina liep naar de slaapbank en klapte hem uit. Het was een buitengewoon lelijk meubel, vaalbruin en zwaar als een tank. Alle meubels in de kamer waren zwaar en bruin. Bovendien leek Astrid een hekel aan hoeken te hebben. Nergens kon je zien hoe de muren bij elkaar kwamen, de meubels stonden schuin en verborgen de hoeken, alsof die een schandelijk geheim waren. En op het teakhouten plankje naast de balkondeur lag een dikke laag stof … Wanneer ze morgen uit school kwam, zou ze eens even rondgaan met de stofzuiger en een stofdoek, misschien dat Astrids stem dan wat minder bars zou gaan klinken.

Toen Christina het onderlaken begon uit te vouwen, hoorde ze dat Astrid de badkamer uit kwam. Ze moest kennelijk een zuchtje van de koele avondlucht hebben gevoeld, want een tel later stond ze plotseling in de deuropening van de woonkamer, slechts gekleed in beha en onderbroek.

‘Wat doe jij verdomme?’ vroeg ze, terwijl ze Christina aanstaarde.

Christina’s handen klemden zich stevig om het onderlaken.

‘Het bed opmaken.’

‘Doe je maar niet zo onnozel voor. Waarom heb je de balkondeur opengezet?’

‘Ik was van plan om te luchten …’

‘Hoezo luchten? Het is verdomme winter, je laat de hele flat afkoelen.’

Astrid liep naar de balkondeur en deed die met een klap dicht, ze morrelde wat aan de jaloezieën, liet ze zakken en deed ze dicht. Toen ze zich omkeerde, waren haar oogleden halfgesloten en sprak ze met gedempte stem.

‘Ben jij zo’n type dat het leuk vindt om zich te laten zien?’

Christina sloeg haar ogen neer, ze ging bijna door haar knieën, maar dwong zich om te blijven staan. Astrid grijnsde even.

‘Ja, dat ben je, natuurlijk. Jij bent zo’n type dat het leuk vindt om zich voor het raam uit te kleden en haar tieten te laten zien aan iedere verrekte viezerik die langsloopt …’

Christina deed haar mond open om te zeggen dat ze toch nog steeds helemaal aangekleed was, dat ze van plan was geweest de jaloezieën naar beneden te doen zodra ze klaar was met het opmaken van het bed en dat niemand in een flat op de twaalfde verdieping naar binnen kon kijken, maar er kwam geen woord over haar lippen. Haar lichaam had zijn besluit genomen. Woorden zouden niet helpen.

‘Sta daar niet te gapen’, zei Astrid. ‘Ga naar bed. En denk erom dat ik hoerenmanieren niet tolereer. Als je bij mij wilt wonen, dan moet je je fatsoenlijk gedragen.’

Toch leek Astrid die eerste maanden bijna normaal, ook al was ze dan een tikje onberekenbaar. Ze stond ’s ochtends op wanneer de wekker ging, zette water op voor koffie, waste zich en poetste haar tanden, maakte Christina wakker en dekte de tafel voor het ontbijt. ’s Avonds zat ze in de woonkamer voor de televisie terwijl Christina in de keuken haar huiswerk maakte. Soms schreeuwde ze een korte order: ze wilde koffie of een voetbad of een nieuw pakje sigaretten en Christina haastte zich dan om de thermoskan te halen, water in het plastic teiltje te doen of naar beneden naar de kiosk te rennen. Maar ze bleef daarna nooit in de woonkamer hangen. Zodra Astrids wens was vervuld, mompelde ze iets over huiswerk en proefwerken en trok ze zich terug aan de keukentafel.

Het was een beetje riskant om te veel met Astrid te praten. Je wist nooit goed welke woorden en gespreksonderwerpen die blik in haar ogen zouden ontsteken, die kille blik die onveranderlijk maakte dat Christina haar ogen neersloeg en zweeg. Het woord gek mocht niet genoemd worden, zelfs niet als een van de leraren, die Astrid zo hartgrondig verachtte, iets echt geks had gedaan. Ook Tante Ellen of Motala mocht je niet noemen, of vragen stellen over Astrids eigen leven of over de man die haar ooit een keer zwanger gemaakt moest hebben. Bovendien heerste er een totaal verbod op alle gesprekken die konden leiden tot onderwerpen als medicijnen, branden en kleine kinderen.

Maar zwijgen was niet zo moeilijk, het was moeilijker ervoor te zorgen dat Astrid zich niet bekritiseerd voelde. Als Christina al te ijverig ging afstoffen en stofzuigen of de overvolle asbakken leegde en Astrid zag dat, dan kon ze een uitbarsting krijgen. Op een keer gooide ze sigarettenpeuken en koffiedik op het kleed in de woonkamer, een andere keer wreef ze Christina met haar gedragen onderbroeken in het gezicht als straf voor het feit dat Christina de brutaliteit had gehad die van de vloer in de hal op te rapen. Maar dat waren uitzonderingen. Meestal schold ze alleen maar. Meer was niet nodig, het was al voldoende dat ze haar stem verhief en die een tikje scheller liet klinken om ervoor te zorgen dat Christina verbleekte en de stofdoek of de stofzuigerslang liet vallen. De wapenstilstand werd verbroken toen Christina na wekenlang gesidderd te hebben eindelijk durfde te vertellen dat ze een ander vakantiebaantje had gekregen dan Astrid zich had voorgesteld.

Het inleidende gescheld duurde al langer dan gewoonlijk. Het was alsof Christina verachting had getoond door voor het hospitaal te kiezen in plaats van voor de fabriek, maar Astrid kon warempel ook verachting laten zien. Ze bleef door de woonkamer heen en weer lopen, rookte de ene sigaret na de andere en bleef maar praten. Werken in een ziekenhuis was verdomme werk voor freules, maar Christina was dan ook een verrekte freule … Zo verwend en poepchic dat het ervan af droop. Maar één ding moest het dametje goed begrijpen, en dat was dat kost en inwoning voor freules net zo duur waren als voor gewone mensen. Dus moest ze verdomme maar zo goed zijn om in de zomer voor kost en inwoning hetzelfde te betalen als ze in de kerstvakantie had gedaan, ongeacht wat ze verdiende als pottensjouwer. Astrid kon het zich warempel niet veroorloven om freulemaniertjes te bekostigen; in tegenstelling tot die Ellen kreeg zij immers niet betaald om voor Christina te zorgen. En als haar dat niet aanstond, dan kon ze gewoon vertrekken: Astrid had warempel vanaf dat ze veertien jaar was in haar eigen onderhoud voorzien en een kamer gehuurd. Christina had immers die extra jaren van de lagere school al mogen doen, en dat was meer dan wat Astrid ooit had gekregen, hoewel ze de beste van de klas was, ja, zelfs de beste van de hele school. En dat van eindexamen van het lyceum doen, dat zou trouwens toch nooit wat worden, dat waren ook alleen maar een hoop hoogmoedsgrillen. Dat zou die verdomde Ellen Christina wel hebben wijsgemaakt, net zoals ze haar een boel leugens over Astrid had wijsgemaakt. Of was Christina zo verrekte dom dat ze dacht dat Astrid dat niet begrepen had? Jawel, dat was ze, precies. Dom en lui, dat was ze. Want het was verdomme veel makkelijker om met je kont op de schoolbanken heen en weer te schuiven alsof ze een kind uit de burgerij was, dan om fatsoenlijk werk te gaan doen en je steentje bij te dragen …

De vioolblauwe hemel buiten voor het raam van de woonkamer leek in de schemering van kleur te verdiepen. Het was alsof Christina erin wegzonk, hoewel ze eigenlijk met een rechte rug en gevouwen handen in Astrids woonkamer zat. Een vlucht van honderden zwarte vogels gleed in de richting van de zonsondergang, draaide zich vervolgens binnen een seconde in één gemeenschappelijke beweging om en veranderde van richting. Het volgende moment vestigde Christina haar blik op Astrid, voor het eerst zonder terug te deinzen, en nam haar op. Het lange, benige lichaam leek niet op dat van haarzelf, net zomin als die lange kin en die lichtgebogen neus op haar eigen kin en neus leken. Even schoot er een gedachte door haar hoofd: dit is mijn moeder niet. We zijn niet eens familie van elkaar. Het is allemaal een belachelijk misverstand.

Astrid was verstijfd: ‘Waar zit je naar te gapen? Hoor je eigenlijk wel wat ik zeg?’

Haar handen trilden toen ze ze optilde en ze haar vuisten voor Christina’s gezicht balde. Er zat een beetje speeksel in haar linkermondhoek.

‘Heb je verdomme wel een woord gehoord van wat ik heb gezegd? Ik zeg dat ik geen zin meer heb om je nog langer te onderhouden!’

Christina schoof haar aan de kant en stond op, opeens was ze helemaal kalm.

‘Hoeveel wil je hebben?’

Astrids gebalde vuisten gingen weer open en zakten naar beneden.

‘Huh?’

‘Hoeveel wil je hebben?’

‘Wat bedoel je?’

‘Hoeveel wil je dat ik je iedere maand betaal?’

Astrids mond viel open. Christina maakte een snelle berekening, ze was altijd goed in hoofdrekenen geweest.

‘Voor de kerstvakantie heb je honderdvijfentwintig kronen gekregen. Dat waren drie weken. Dus is de prijs voor kost en inwoning hier in huis honderdzesenzestig kronen in de maand. Dat kan ik in de zomervakantie ook betalen, ik hou zelfs nog vijfentwintig kronen over. En in het najaar krijg je voor mij studiefinanciering, dat is vierhonderdvijfentwintig kronen per semester. Dus ben ik je tweehonderdnegenendertig kronen per semester schuldig oftewel negenenvijftig en – wat is het? – vijfenzeventig öre per maand. Ik zal ervoor zorgen dat je dat krijgt.’

Met een rechte rug verliet ze de woonkamer en liep naar de keuken, zette de kraan open en pakte een glas uit de kast. Wat een gevoel! Maar ze had dorst, oh God, wat had ze een dorst …

Ze had haar glas net opgeheven om te drinken toen Astrid haar een schop gaf. Het glas vloog uit haar hand en belandde op het plastic matje met de groene strepen, maar het ging niet kapot, het rolde gewoon over de rand van de mat verder op het linoleum dat op de vloer lag, schommelde even heen en weer en rolde verder onder de keukentafel.

‘Eén ding moet je goed beseffen’, zei Astrid terwijl ze met haar blauwe vingers tastte om beter grip op Christina’s haar te krijgen. ‘Als iemand mij een schop voor mijn gat geeft, dan schop ik terug …’

Christina sloot haar ogen en dacht niets meer. Dit moest eerder zijn gebeurd. Waarom zou ze anders nu al de smaak van bloed in haar mond hebben?

Nadat ze de laatste patiënt van die dag heeft uitgelaten, doet Christina de plafondlamp uit en zakt op haar stoel neer. Ze moet haar ogen even laten rusten, ze zijn erg vermoeid. Ze is helemaal vermoeid: de lange, doorwaakte nacht komt nu als een enorme golf over haar heen rollen …

Ze leunt achterover en strekt haar handen voor zich uit, bekijkt in het middaglicht van het raam haar gespreide vingers. Ze zijn recht en fijntjes, niets in hun vorm verraadt dat de huid vijf fracturen verbergt die vanzelf weer zijn genezen, twee aan de vingers van de linkerhand, drie aan de rechterhand. Eigenlijk had ze pas toen ze in Lund aankwam beseft dat ze rondliep met breuken van haar vingers die vanzelf weer waren genezen. Tijdens een college had ze haar handen onder een röntgenapparaat moeten leggen en toen de foto’s aan de groep kandidaten werden getoond, ging er een geïnteresseerd geroezemoes door de collegezaal. Ze kon niet onder de botdichtheidsmeting uitkomen waar de docent op aandrong, maar toen de uitslag volkomen normaal bleek te zijn, was ze toch in staat zich te verweren tegen zijn vragen. Ze had geen idee wanneer en hoe die fracturen waren ontstaan. Misschien dat ze ooit in de winter was uitgegleden en zich met haar handen had opgevangen. O, je kon zien dat de letsels bij verschillende gelegenheden waren ontstaan. Vreemd. Pijn? Nee, ze kon zich niet herinneren dat ze ooit speciaal pijn aan haar vingers had gehad …

Haar ogen branden wanneer ze zich de pijn herinnert. Astrid sloot altijd af met de vingers. Bij die gelegenheid had ze de tranen in haar ogen staan van euforie en was ze vochtig om haar lippen van het speeksel. Ze duwde Christina tegen de grond, zette haar knie op haar borstkas en ontworstelde een vinger aan de krampachtig gesloten vuist. Tijdens de seconde voordat het gebeurde, was het doodstil in de flat: Astrid tilde haar hoofd een beetje op en snuffelde even in de lucht, Christina hield haar adem in en probeerde al van tevoren haar schreeuw te bedwingen …

Hoewel, de laatste keer niet. De dag voor haar diploma-uitreiking niet, toen schreeuwde ze hard en schel: ‘Doe maar wat je wilt! Ik ben toch van plan dokter te worden, ik ben van plan dokter te worden, wat je ook doet!’

‘Jij verduiveld hooghartig stuk vreten’, fluisterde Astrid. ‘Jij poepchique kleine stronthoop! Jij kunt geen dokter worden, jij komt in het gekkenhuis terecht!’

Haar greep om Christina’s ringvinger werd steviger, ze drukte hem steeds verder achteruit. De pijn was witgloeiend, toch was Christina in staat de woorden uit te spugen: ‘Dat denk jij, ja! Maar het is niet erfelijk …’

Nu zou het gebeuren. Gauw. Het volgende moment. Ze kneep haar lippen op elkaar. Als ze ook maar een geluid liet horen, dan zou er nog meer in haar stukgaan.

En Astrid zou geen gelijk krijgen. Astrid zou nooit van haar leven gelijk krijgen.

Christina laat haar handen zakken. Het is nu genoeg geweest, ze wil geen herinneringen meer ophalen.

‘Ik verlang naar huis’, zegt ze halfluid en tegelijkertijd moet ze om zichzelf glimlachen. Zo ver is het niet naar Het Postindustriële Paradijs dat ze daarnaar hoeft te verlangen. Het enige wat ze hoeft te doen is opstaan en haar cape aantrekken. Ze kan haar auto op de parkeerplaats laten staan en in plaats daarvan in de blauwe schemering door Vadstena slenteren, en wanneer ze thuis is, kan ze een vuur aansteken in de tegelkachel, een sjaal om haar schouders slaan en zich in een fauteuil installeren met een kop thee en een boek. Om haar heen zal het zo stil zijn dat ze net kan doen alsof de rest van de wereld leeg is, alsof ze zo geborgen is als de laatste mens op aarde maar kan zijn …

Zo denkt ze. Maar ze staat niet op, ze haalt haar cape niet, ze blijft gewoon in haar bureaustoel zitten.

En zo zal ze blijven zitten totdat de telefoon gaat.