#

Vlak voordat het licht wordt, veranderen alle geluiden op de gang; het gefluister en de gedempte stappen van de nachtdienst worden afgewisseld door tikkende hakken en glasheldere stemmen. De dagdienst begint. Bovendien heeft Kerstin Een vandaag dagdienst. Dat voel je gewoon aan de lucht, die vibreert al van de werklust nog voordat ze is gekomen. Wanneer Kerstin Twee dagdienst heeft, staat de lucht stil en ruikt het naar koffie.

Vandaag is het woensdag. Misschien mag ik douchen. Het is al een hele week geleden dat ik voor het laatst gedoucht heb en de zoetzure lucht van mijn lichaam begint een kwelling te worden. Het verstoort mijn concentratie. Met mijn reukzin is namelijk niets mis. Helaas.

Ik blaas lang en doelbewust in mijn mondstuk en het beeldscherm boven mijn bed flikkert op.

‘Wilt u de tekst bewaren voordat u afsluit? Ja/Nee?’

Een kort pufje. Ja, ik wil de tekst bewaren. De computer zoemt even en het beeld verdwijnt.

Pas nu merk ik hoe moe mijn ogen zijn. Onder mijn oogleden brandt het. Ik moet even in het donker rusten. Bovendien is het het veiligst om net te doen of ik slaap voor het geval Kerstin Een mocht besluiten een ochtendronde te maken. Als ze erachter komt dat ik de hele nacht wakker ben geweest, dan zal ze een kleine preek houden over het belang van een normaal dagritme. Misschien zal ze dan ook haar opvoedpatrouille opdracht geven mij in een rolstoel te binden en naar een van die eeuwigdurende onnozele wedstrijden in het dagverblijf te rijden. Memory voor vierjarigen. Of plaatjesbingo. De eerste prijs is altijd een sinaasappel en van de winnaar wordt verwacht dat hij glimlacht en ophoudt met kwijlen – voorzover dat in zijn vermogen ligt – wanneer de prijs wordt overhandigd. Om die reden win ik nooit, ongeacht hoeveel ik er goed heb. Kerstin Een sjoemelt met de uitslagen. Patiënten met attitudeproblemen – zoals zij het uitdrukt in haar veramerikaanste hulpverlenersproza – mogen namelijk niet winnen. Dan zou de therapeutische waarde van die onnozele wedstrijden verloren gaan. Mijn attitudeprobleem is dat ik net doe of ik niet kan glimlachen. Wanneer de opvoedpatrouille mij met de overwinnaarssinaasappel probeert te verleiden, kwijl ik en trek ik gekke bekken en doe ik net of ik vertwijfeld ben over het feit dat mijn mondhoeken zich niet laten sturen, maar ik lach niet. Nooit. En Kerstin Een – die weet dat dat alleen maar toneel is – is elke keer weer op dezelfde verbeten manier woest. Toch kan ze me niet openlijk beschuldigen; ze kan de ziekenverzorgers niet laten weten dat ik wel een keer naar haar geglimlacht heb.

Dat was een maand geleden, tijdens mijn eerste dag op de afdeling. Ik had haar stem al een paar uur lang op de gang gehoord – het ene ogenblik vrolijk babbelend, het andere gevoelig jammerend – en ik had er kippenvel van gekregen. Hij deed me aan te veel andere stemmen denken. In mijn oren deed zij die aanzwellen tot een kwetterende kakofonie: daar had je Karin van de Inrichting voor Gebrekkigen, de zonnige Rut die pleegmoeder wilde worden (maar niet van die daar!), de Duitse Trudi op Neurologie en haar opvolgsters Berit, Anna en Veronica. Allemaal hadden ze aanmoedigende vogelstemmen en allemaal gedroegen ze zich als straatmeisjes. Ze lachten en kwekten en streelden tegen betaling. Maar hun handen waren ijskoud en de prijs die ze verlangden was onredelijk. Een aureool.

In het verzorgingshuis was ik omgeven door moekes die het niet zo veel kon schelen, maar die warme handen hadden en stemmen die niet te veel beloofden, en een paar jaar geleden kreeg ik een echt appartement en eigen verzorgers. Dat waren vogels van allerlei pluimage, jonge mannen en oudere vrouwen die de werkloosheid wilden ontvluchten, vermoeide moeders van kleine kinderen, zonder opleiding, en kunstenaars van middelbare leeftijd wier dromen over de grote doorbraak aan het verbleken waren. Ze voerden en wasten en kleedden me, zonder te verlangen dat ik uit dankbaarheid van hen zou houden. Hun rust was onverstoorbaar en ze luisterden goed; wanneer ik van onbehagen even steunde of opeens een spier aanspande, lieten ze onmiddellijk los en probeerden een nieuwe, vriendelijkere greep. Maar dat is nu afgelopen. Mijn aanvallen kwamen steeds vaker en werden steeds heviger, keer op keer was ik op weg in een status epilepticus te glijden, een eeuwige epileptische aanval. En op een dag stond Hubertsson aan mijn bed om met neergeslagen ogen, alsof hij zich schaamde, uit te leggen dat het niet langer ging. De verzorgers voldeden niet meer, ik had het continue toezicht van medisch geschoold personeel nodig, althans voor een aantal maanden, althans voor de tijd die het kostte om een nieuw medicijn te proberen en in te stellen. Dus moest ik terug naar het verpleeghuis waaruit hij mij ooit had bevrijd. En de stem op de gang verraadde dat hier een persoon heerste die bereid was botten te breken in haar strijd voor het goede.

Ondanks dat probeerde ik me toch hoffelijk te gedragen. Een vriendelijke groet flikkerde op op het beeldscherm toen Kerstin Een mijn kamer binnenstapte en ik wilde juist beginnen te blazen om mezelf voor te stellen toen ze zich over mijn bed boog en het beeldscherm aan de kant schoof.

‘Ach stakker …’ zei ze, terwijl ze haar hand uitstrekte om mij over mijn wang te strelen.

Ik heb geen controle over mijn spasmen, maar dit keer had ik geluk. Mijn hoofd verschoot en draaide opzij, zoals het altijd verschiet en opzij draait, en ik kwam precies in een goede hoek om haar duim te kunnen pakken. Ik zette mijn tanden erin. En ik beet. Ik beet zo hard dat ik kon voelen hoe mijn voortanden door haar witte huid heen drongen en het bot raakten, totdat de volgende spasme mijn hoofd opzij trok en me dwong los te laten. Het was toen dat ik glimlachte. Een warme, brede, innige glimlach. De enige glimlach die ik Kerstin Een ooit zal gunnen.

Tijdens mijn volgende spasme kreeg ik het mondstuk weer te pakken en ik begon te blazen. Ik kon het beeldscherm niet zien – dat had ze te ver naar rechts geschoven – maar het lukte me toch over te brengen wat ik had willen zeggen: ‘Niemand noemt mij stakker!’

Ze stootte tegen het scherm en rende droog snikkend de kamer uit, terwijl ze met een uiterst verwijtend gebaar haar linkerhand om haar rechterduim hield. Heel even had ik de neiging over mijn overwinning te jubelen, maar het volgende moment kreeg ik de tekst in het oog die boven mijn hoofd flikkerde.

Niemand noemt mij stakker. Ja, jemig. Arnold Schwarzenegger had het niet beter kunnen uitdrukken.

En toch moet het gezegd worden. Want er is geen toestand die zo veel namen heeft versleten als deze; ieder decennium van de laatste honderd jaar is er een bitter oud woord uitgespuugd en naar een nieuw en zoetiger woord gezocht. Zo werd de kreupele mismaakt en de mismaakte onvolwaardig, de onvolwaardige werd gebrekkig en de gebrekkige invalide, de invalide werd gehandicapt en ten slotte is de gehandicapte een persoon met functiestoornissen geworden.

Er ligt een krankzinnige hoop in elk van deze woorden besloten. En die hoop deel ik – geloof dat maar. Niemand wenst meer dan ik dat we op een dag het toverwoord zullen vinden, het perfecte woord dat getekende hersenen doet helen, dat het ruggenmerg het vermogen geeft zichzelf te genezen en dat afgestorven zenuwcellen weer doet herrijzen. Maar tot nu toe hebben we het nog niet gevonden. En als we de woorden die we tot nu toe hebben geprobeerd bij elkaar optellen, wat is dan de uitkomst, anders dan dat wat Kerstin Een zojuist boven mijn hoofd jammerde?

In afwachting van het perfecte woord kies ik er dus voor om buiten de gangbare definities te blijven. Ik weet wat ik ben. Een stuk drijfhout. Een lekkend wrakstuk uit een andere tijd.

‘Het is verdomme net of deze eeuw jouw lichaam zelf in zijn omhelzing heeft kapotgedrukt’, zei Hubertsson op een nieuwjaarsnacht in mijn appartement toen hij dronken was. Dat was een opmerking waar mijn wangen van begonnen te gloeien, maar toch liet ik mijn beeldscherm zwart. Want wat had ik moeten antwoorden? Ach, laat mij voor jou een mens zijn, mijn liefste, en geen monument? Zoiets zeg je niet. Zeker niet wanneer je benen opgesloten zitten in een eeuwige foetushouding en je hoofd en armen voortdurend in spastische beweging zijn, wanneer je gezicht vertrekt en je handen wapperen als waterplanten. Dan pas je wel op voor woorden van liefde en doe je net of je niets hoort.

Maar ik hoor wel. Ik zie. En ik voel.

Ik zie en hoor en voel, ondanks het feit dat wat bij andere mensen een heel en ongebroken verband is, bij mij versleten is en kapot. Alleen een paar dunne draden verbinden tegenwoordig nog dat wat ik werkelijk ben met dat wat mijn lichaam is. Mijn stem bestaat uit drie geluiden: ik zucht van welbehagen, ik steun van onbehagen, ik brul als een slachtdier wanneer ik lijd. Dat kan ik sturen. Ik kan ook korte en lange ademstoten in een mondstuk blazen, ademstoten die in tekst veranderen op een beeldscherm. Bovendien kan ik – ook al is het dan met oneindig veel moeite – met mijn linkerhand nog steeds een lepel vastpakken, die naar een bord brengen en naar mijn mond. Ik kan kauwen en slikken. Dat is alles.

Lang heb ik geprobeerd mezelf voor te houden dat die chaos die mijn lichaam is, toch het wezen zelf bevat van het menszijn. Ik heb een wil en verstand, ik heb een hart dat slaat, een paar longen die ademen en – niet in de laatste plaats – menselijke hersenen met zo veel bijzondere vermogens dat ze me zelf met beven vervullen. Maar vrolijke slogans hielpen niet. Ten slotte heb ik toch moeten erkennen dat ik gevangen zit in het spinnenweb van omstandigheden dat de Grote Grappenmaker over de wereld heeft gespannen. Dat besef is de laatste maand versterkt. Soms denk ik zelfs dat Kerstin Een zijn afgezant is, dat zij het spinnetje van God is dat op een dag over het net zal komen aansluipen om mijn ingewanden met haar zure speeksel op te lossen om ze daarna uit mij te zuigen.

Jawel. Dat zou logisch zijn. Maar dat mag nu nog niet gebeuren. Er resten mij nog twee taken.

Eerst wil ik weten wie van mijn zussen het leven heeft gestolen dat voor mij bestemd was.

Daarna wil ik mijn geliefde volgen in zijn graf.

Pas daarna ben ik bereid mij te laten leegzuigen.

Nu hoor ik hem. Niemand doet de deur van de afdeling zo langzaam open als hij, niemand sloft ’s ochtends zo slaperig door de gang. Hij is vandaag een beetje aarzelend, misschien is hij bang dat Kerstin Een plotseling zal opduiken om hem glimlachend de weg te versperren.

KaEen, noemt hij haar. Ter onderscheid van KaTwee.

‘Ze is onmogelijk’, zegt hij. ‘Die hele stroomlijn en al die witte vlakken … Je kunt er donder op zeggen dat ze uit vanille-ijs gegoten is. Als je haar opwarmt, zal ze haar kleur en vorm verliezen!’

Tegenwoordig heeft hij niet veel meer op met een zijden huid en strakke pezen. Misschien dat dat verband houdt met het feit dat hij zelf ouder wordt. De laatste jaren kijkt hij moe en hij heeft een langer gezicht gekregen, zijn wenkbrauwen zijn grijs en borstelig geworden, zijn onderkin is gegroeid en de wallen onder zijn ogen zijn opgezwollen. Tegelijkertijd worden zijn overhemden steeds vlekkeriger en het zitvlak van zijn broek steeds zakkeriger. Sommigen van de ziekenverzorgsters van de opvoedpatrouille van Kerstin Een noemen hem weerzinwekkend. Zelf houdt ze gewoon afstand. Als hij te dichtbij komt, trekt ze zich snel terug en strijkt met haar hand door haar lange haar alsof ze zijn aanraking wil afschudden.

Dat zou ik nooit doen. Als ik een roomblank lichaam met strakke pezen had en in staat was die te bewegen, zou ik mijn lichaam vaak met dat van hem in aanraking brengen. Hij is de enige persoon wiens aanraking ik fijn vind. Misschien komt dat omdat hij mij zo weinig aanraakt. Eén keer in de maand onderzoekt hij mij formeel, maar dan is er altijd een verzorgster bij en zijn zijn handen zakelijk en onpersoonlijk. Eén keer heeft hij een onderzoek afgesloten met een liefkozing. Dat was toen ik mijn vierde longontsteking binnen een jaar had. Toen legde hij zijn beide handen om mijn hoofd en trok me tegen zich aan, duwde mijn wang tegen zijn borst.

‘Let op’, zei hij. ‘Ook dit keer ga je nog niet dood …’

Zijn lamswollen trui onder zijn witte jas schuurde tegen mijn wang. En zijn lichaam geurde naar amandelen …

Nou ja, dat is elf jaar geleden en het is nooit weer gebeurd.

Soms – wanneer we alleen zijn – gaat hij op de rand van mijn bed zitten en strijkt hij met zijn hand over mijn deken, maar meestal zit hij wat verder weg en kijkt hij mij niet eens aan. Hij kruipt in de diepe nis van het raam en vouwt zijn handen om zijn knie en kijkt naar buiten als hij praat, en als ik antwoord kijkt hij ingespannen naar mijn beeldscherm. Voor hem ben ik meer aanwezig met mijn woorden dan met mijn lichaam.

Maar hij is dan ook degene die mij de woorden gegeven heeft. En niet alleen dat. Reuk en smaak heeft hij mij gegeven, herinneringen aan hitte en kou, de naam van mijn moeder en beelden van mijn zussen. Hij heeft ervoor gezorgd dat de handenarbeidvereniging handgeweven linnen lakens voor mijn bed doneerde en als dank hield hij een voordracht over hoe de ronde vezels van linnen doorligwonden tegengaan. Hij heeft ervoor gezorgd dat de Rotary mijn computer bekostigde en de Lions mijn televisietoestel en één keer per jaar stouwt hij mij in een speciaal ontworpen gehandicaptenauto en transporteert hij mij naar het Technisch Museum in Stockholm zodat ik een nevelkamer kan zien. En wanneer we er eenmaal zijn, laat hij mij uren in de zwarte kamer zitten om alleen naar de dans van de materie te kijken.

Alles heb ik van Hubertsson gekregen. Alles.

Ik was moe en kapot van alle onderzoeken toen de neurochirurgen in Linköping het vijftien jaar geleden eindelijk opgaven en mij lieten overplaatsen naar het verpleeghuis in Vadstena. Hier moesten ze me de eerste weken aan het infuus leggen om me in leven te houden. Ik deed mijn ogen zelden open en bewoog niet vrijwillig. Al na een paar dagen voelde ik hoe er op mijn heupen doorligwonden begonnen uit te botten en tot volle bloei kwamen, hoewel ze me om de twee uur omdraaiden. In die tijd had je nog genoeg personeel. Ambitieus personeel bovendien. Een van de verpleegsters haalde een oud krantenknipsel uit de Östgöta-Correspondent te voorschijn en hing dat aan mijn muur. Het was een foto van mijzelf, opgepropt in een rolstoel en met mijn studentenpet op mijn half kale kruin. De examinandus van het jaar!

‘Kijk’, zeiden de verzorgsters iedere keer dat ze me naar de muur draaiden. ‘Weet je het niet meer? Je bent zo flink, je hebt toch eindexamen gedaan …’

In die tijd kon ik nog een aantal geluiden voortbrengen die op gewone taal leken, maar alleen al van de gedachte dat ik bekkentrekkend een antwoord moest zien uit te brengen raakte ik uitgeput. Ik wilde niets liever dan dat ze die afschuwelijke foto weg zouden halen, maar ik kon het niet opbrengen dat te zeggen.

In de derde week, op donderdag, kwam Hubertsson; voor die tijd had hij vakantie gehad. Hij stapte mijn kamer binnen en uitte een aantal knorrende geluiden, terwijl een verzorgster hem mijn anamnese gaf. Ik deed mijn ogen niet open om naar hem te kijken. Een dokter is een dokter, dus wat zou ik moeten zien?

Voordat hij mij onderzocht boog hij zich over mijn bed om het knipsel aan de muur te bekijken, maar hij reageerde er niet op. In plaats daarvan streek hij met stroeve handen over mijn lichaam, drukte en voelde op dezelfde manier als honderden andere artsen hadden gedrukt en gevoeld. Pas toen hij al op weg was naar buiten, begreep ik dat hij anders was. Hij bleef in de deuropening staan en zei: ‘Ik denk dat we dat knipsel moeten weghalen. Hang het maar ergens op waar anderen het kunnen zien, maar zorg ervoor dat ze het zelf niet ziet …’

Diezelfde middag kwam er een verzorgster met een rol plakband om te doen wat hij gezegd had. Toen ze klaar was, reikte ze me op goed geluk een glas sap aan en voor het eerst in drie weken lukte het me mijn mond open te doen en te drinken.

Een paar dagen later kwam hij mijn kamer binnen met een decimeters dikke map in zijn armen. Hij liep rechtstreeks naar mijn bed en pakte mijn linkerhand.

‘Ben je vandaag van plan antwoord te geven als je iets wordt gevraagd?’

Ik keek hem sloom aan, maar antwoordde niet.

‘Maakt ook niet uit’, zei hij, terwijl hij in mijn hand kneep. ‘Eén keer knijpen betekent ja. Twee keer nee.’

Dat was een codesysteem dat ik goed kende. Het allereerste. Uit de Inrichting voor Gebrekkigen.

‘Je bent grondig onderzocht en gediagnostiseerd. Dat weet je misschien wel. Maar weet je nog meer over jezelf?’

Ik trok mijn hand terug. Dat ging hem niets aan.

‘Niet mokken’, zei hij. ‘Weet je waar je ter wereld bent gebracht? En door wie? Ja of nee?’

Hij had mijn hand weer gepakt en nu steviger.

‘Nou? Ja of nee?’

Ik gaf het op, sloot mijn ogen en kneep twee keer in zijn hand. Hij liet onmiddellijk los en liep naar het raam, ging in de diepe nis zitten en vouwde zijn handen om zijn knie.

‘Dat is verdomme fantastisch’, zei hij. ‘Hier lig jij je halfgek te prakkiseren over astronomie en de fysica van de elementaire deeltjes en andere abstracties – ik heb je werkstukken gelezen! – maar je weet geen bal over jezelf …’

Hij zweeg en bladerde in de map. Ik hield mijn ogen strak op hem gericht, maar zonder hem eigenlijk echt te zien. Het was laat in de herfst en de schemering was al ingevallen, hij was niet meer dan een schim voor mij. Na een poosje stond hij op en kwam terug naar mijn bed.

‘Er is een reden voor, dat je situatie is zoals die is’, zei hij. ‘Een verklaring. Er zijn altijd redenen en verklaringen. Die kan ik je geven. Maar de vraag is natuurlijk of je ze wilt weten.’

Ik slaagde er op de tast in zijn hand te pakken en kneep er zo hard in als ik kon. Twee keer.

‘Rustig maar’, zei hij kalm. ‘Wat je wilt. Maar morgen kom ik terug …’

Hij had eraan toe kunnen voegen: en iedere ochtend tot het einde der tijden.

Nu duwt hij de deur open waardoor een waaiertje van licht uit de gang zich over de vloer ontvouwt.

‘Môge, dame’, zegt hij, zoals hij al vijftien jaar iedere ochtend zegt. ‘Hoe is ‘t?’

Ik antwoord met een citaat: ‘Oh captain, my captain …’

Hij grijnst even en sloft naar de vensternis.

‘Ik ben nog niet dood. Hoe is het met je zussen?’

Wanneer hij zich geïnstalleerd heeft, heb ik mijn antwoord geblazen, het flikkert hem vanaf het beeldscherm tegemoet.

‘Daar is het zo’n beetje mee als ze verdienen …’

Hij moet lachen: ‘Dat wil ik wel geloven. Nu die arme drommels in jouw klauwen zijn beland …’

Er is een tijd geweest waarin ik dacht dat hij voor mijn dagdromen verantwoordelijk was. Zo noemde ik die. Het andere woord – hallucinaties – was veel te verontrustend.

Op een avond vlak na onze eerste ontmoeting ging er een meeuw op mijn vensterbank zitten. Het was een doodgewone stormmeeuw met grijze vleugels en gele poten. Maar dit was een grauwe, koude avond in november en de meeuw had daar niet mogen zijn, hij had moeten zweven boven de wateren even buiten Gibraltar. Het had voor mij evenmin mogelijk moeten zijn mijn eigen lichaam te verlaten en mijzelf in zijn verenkleed te boren. Maar opeens was ik daar, diep weggezonken en omsloten door witte donsveertjes.

Eerst besefte ik niet wat er gebeurde, ik was alleen maar buiten adem en betoverd daalde ik neer in het wonder dat hij was. De vliezen van zijn ingewanden schitterden als paarlemoer, zijn lever glansde vochtig bruinrood en de botten van zijn skelet waren hol en teer, alsof de Grote Grappenmaker van plan was geweest een fluit te snijden maar vervolgens verveeld en een beetje glimlachend zijn schepping had veranderd in de lawaaierigste en minst welluidende van alle vogels. Pas toen ik naar de grond onder mij keek, besefte ik waar ik mij bevond. Ik zat in het zwarte oog van de meeuw.

Nooit zal ik mijn angst vergeten, de trillende dreun waarmee ik vliegensvlug naar mijn eigen lichaam werd teruggevoerd. Ik brulde. Mijn mond stond wijdopen en spuugde een gutturale pap van hysterische vocalen uit. Op de gang begon iemand te rennen, haar hakken weerklonken tegen de vloer en werden een seconde later gevolgd door andere stappen die net zo weerklonken. Drie in het wit geklede vrouwen verdrongen zich bij mijn deur, maar op hetzelfde moment dat die openging vloog de meeuw op en verdween.

Die avond werd gevolgd door andere.

In het begin was ik erg bang. Als er een vlieg over het plafond liep, deed ik snel mijn ogen dicht en prentte ik mijzelf in dat ik mijn verstand moest bewaren, want mijn verstand was het enige wat ik bezat dat het waard was om te bezitten. Soms hielp dat, soms niet. Opeens kon ik ondersteboven aan mijn eigen plafond hangen en honderden beelden van de wezens in de bedden onder mij bekijken door de prismaogen van de vlieg. Dan liet ik onmiddellijk schreeuwend los en viel terug in mijzelf.

‘Ze heeft nachtmerries’, klaagden de verpleegsters toen er visite werd gelopen.

‘Ze wordt iedere nacht gillend wakker …’

‘Ja ja’, antwoordde Hubertsson. ‘Goed. Uitstekend.’

Maar toen hij hun gezichtsuitdrukking zag, veranderde hij en schreef een mild sedativum voor.

In die tijd was hij nog een knappe vent, weliswaar niet met de schoonheid van een ruïne die hij nu bezit, maar gewoon knap. En daar maakte hij gebruik van. Iedere donderdag reed hij naar Hotel Standard in Norrköping en iedere vrijdagochtend stapte hij aanzienlijk verlaat met een verzadigde blik mijn kamer binnen. De meisjes op de afdeling bleven er zelden onverschillig onder; er was altijd wel iemand die haar blik een minuut te lang in de zijne liet rusten. Wanneer ze me in bad stopten of mijn bed verschoonden, gingen de zachtste gesprekken bijna altijd over hem en de vrouwen met wie hij naar bed was geweest. Althans in het begin. Toen ze in de gaten begonnen te krijgen dat hij bijna iedere ochtend naar mijn kamer kwam, begon zich een cirkeltje van stilte om mij heen te verspreiden. Een verbaasde en behoorlijk verongelijkte stilte.

Zelf was ik bijna net zo verbaasd, ik snapte niet wat hij wilde. Op zich was ik al eerder geïnteresseerde artsen tegengekomen, vooral in de jaren dat ik een hardwerkende idioot was die eindexamen zou gaan doen, maar geen van hen was ooit zoals hij. Hij kwam gewoon. Dag na dag, ochtend na ochtend. Soms zei hij geen woord, soms praatte hij een uur of meer onafgebroken. Ik kreeg zijn visie op de wereldsituatie en de politiek te horen, zijn opinies over het verval van de wetenschappelijke stand en de beperkingen van het systeem van specialisatie, plus zo nu en dan een pikant detail over zijn studiegenoten en collega’s. Niets van dat alles interesseerde mij.

Soms maakte hij me bang. Als hij vroeg kwam, voordat het licht werd en ik goed wakker was, kon het gebeuren dat bepaalde herinneringen uit mijn jeugd explodeerden in mijn hoofd en ik een moment in paniek raakte. De schaduw! Maar mijn hart hield op tekeer te gaan wanneer hij naar de vensternis liep. De schaduw uit mijn jeugd liep nooit zo ver van het bed af, hij wilde dicht in de buurt zijn van de machteloosheid die zijn lid deed opzwellen. Maar Hubertsson verlangde nooit naar mijn onmacht. Hij wilde iets anders, iets wat niemand anders ooit had begeerd.

Toen de winter voorbij was, was ik eraan gewend geraakt; ik was zijn eerste bezoek en de vragen die hij toen had gesteld vergeten. Maar op een ochtend in april had hij opnieuw de dikke map bij zich. Hij legde die op het voeteneinde van mijn bed en pakte mijn linkerhand.

‘Je moeder heet Ellen Johansson’, zei hij.

Ik trok mijn hand zo kwaad als ik kon terug, maar hij liet niet los.

‘Je bent op de kraamafdeling van het ziekenhuis in Motala geboren op 31 december 1949. Om één minuut voor twaalf.’

Mijn spasmen namen toe, dat doen ze altijd als ik van streek raak. Ik probeerde mijn ogen dicht te doen om hem buiten te sluiten.

‘Meer kinderen heeft ze nooit gekregen. Toch heb jij drie zussen.’

Ik sloeg mijn ogen op, hij zag dat en wist dat hij beet had.

‘Het was Ellen die bepaalde dat jij Desirée moest heten. Dat betekent degene naar wie verlangd wordt …’

Ik staarde hem aan. Ik had me jaren geleden al gerealiseerd hoe ironisch mijn naam was.

‘Alles wijst erop dat je als foetus gezond was.’

Dank je wel. Dat is nog eens een troost.

‘Maar je had als pasgeborene geelzucht. Ernstige geelzucht. En in die tijd hadden ze nog niet geleerd pasgeboren baby’s een bloedtransfusie te geven. Daarom heb je cerebrale parese opgelopen …’

Terwijl hij een bladzijde omsloeg, zoog hij even op zijn onderlip.

‘Bovendien liep je verschillende vormen van hersenletsel op tijdens de bevalling. Vandaar je epilepsie en sommige verlammingsverschijnselen. Misschien heb je vlak na de geboorte ook een kleine hersenbloeding gehad … Ellens bekken was misvormd door de Engelse ziekte en ze lieten haar dertig uur liggen. Dat was in die tijd zo, ze verrichtten bijna nooit een keizersnede …’

Was ze gestorven bij de bevalling? Was ik daarom in de steek gelaten? Opeens begon ik te popelen. Ik trok aan Hubertssons hand om hem te laten merken dat ik vragen had. Maar het was maanden geleden dat ik voor het laatst iets te zeggen had gehad en het kostte tijd om mijn stem te hervinden, er kwam alleen maar gesteun en geknor uit. Hubertsson leek te denken dat mijn geluiden en niet-spastische bewegingen uit protest voortkwamen. Hij pakte mijn hand nog steviger beet en drukte die in het kussen, terwijl hij zijn blik gericht hield op zijn papieren.

‘Je hoofd was erg toegetakeld, maar je bent kennelijk met de helm op geboren …’

Nou en? Dat was toch niet wat ik wilde weten. Ik was nu woest, zo woest en vertwijfeld dat ik probeerde hem in zijn gezicht te spugen. Maar dat werd niks, ik schatte het ritme van mijn trekkingen verkeerd in en de fluim belandde op de muur. Maar het was voor hem voldoende om mijn hand los te laten. Hij rechtte zijn rug, ging een stap naar achteren en keek mij aan.

‘Ik ben ook geboren met de helm op’, zei hij. ‘Dat betekent geluk, dat weet je toch wel?’

Hij trok een snelle grimas, maar veranderde die meteen in een scheve glimlach.

‘Wij zijn een speciaal soort, zie je. Een speciaal, gelukkig soort.’

Hij zweeg en keerde zijn blik af, keek door het raam naar buiten en zei vervolgens op dezelfde, lichte toon: ‘Eigenlijk mag ik dit niet zeggen, maar het is zo dat ik je moeder ken. Ellen, dus. Zij was lang geleden mijn hospita en tegenwoordig is zij een patiënt van mij. Of wat er van haar over is …’

‘Hallo daar’, zegt hij nu. ‘Je lijkt afwezig. Hoe is het eigenlijk?’

Ik knipper en ben terug bij de persoon die hij tegenwoordig is. Hij staat aan het voeteneinde van mijn bed, een schaduwfiguur omsloten door het nawinterse ochtendgloren. Het licht flatteert hem niet, het zuigt alle kleur weg uit zijn gezicht en laat het lijken op perkament. Ik puf snel een antwoord.

‘Ik ben oké. En jij?’

Hij laat de vraag een tijdje op het scherm hangen zonder antwoord te geven. Daarom moet ik hem wel herhalen.

‘Zeg! Hoe zijn je waarden?’

Hij haalt zijn schouders op: ‘Zeur niet …’

Maar ik houd aan, ik ben ongerust en blaas zo snel dat ik spelfouten maak.

‘Serieus. Heb je het gecehckt?’

Hij zucht diep.

‘Ja, ik heb mijn waarden gecheckt. Ze waren ongeveer zoals te verwachten viel. Daarom heb ik maatregelen genomen …’

‘Extra insuline? Vandaag ook?’

‘Mmm …’

‘Doe je het wel een beetje voorzichtig aan!’

In een heftig gebaar strijkt hij met zijn hand over zijn gezicht, kijkt me dan recht aan.

‘Hou op.’

Maar ik ben niet van plan om op te houden. Ik hap naar het mondstuk en blaas vlot een antwoord: ‘Je waarden zouden misschien beter zijn als je wat minder zoop!’

Ik weet niet wat me bezielt. In al die jaren heb ik altijd – zelfs na die nieuwjaarsnacht waarin hij zich bij mij in mijn appartement bewusteloos zoop – gedaan alsof ik zijn verlangen naar de rust van de roes niet zag. Dat was een voorwaarde, de eerste paragraaf in het onuitgesproken contract dat ons samenzijn bepaalt. Ik heb het recht om zowel grappig als brutaal te zijn, maar ik mag niet indiscreet zijn. Nooit. Daarom kriebelt er angst in mijn buik; ik heb gebroken met de regels, hij zal mij verlaten! Maar hij gaat niet weg. Hij verstijft alleen van verbijstering, waarna hij als antwoord snauwt: ‘Goeie genade! Het begint verdomme wel te lijken of we al jaren getrouwd zijn …’

Hij loopt terug naar de vensternis en kruipt erin. Zelf verlies ik mijn greep op het mondstuk. Al jaren getrouwd? Dat heeft hij nog nooit eerder gezegd. Niet eens een toespeling op gemaakt. Ik moet weliswaar toegeven dat ik zelf wel eens fantasieën in die richting heb gehad, dat ik heb gedroomd dat de Grote Grappenmaker door de gang zou komen aanschrijden, gekleed als een theatrale Zeus in een donkerblauwe mantel en een diadeem van sterren, om mij tot Hubertssons bruid te maken. Hij zou zijn helende hand op mijn lichaam leggen en mijn benen zouden opeens recht worden en spieren krijgen – perfect gevormde, met bloed gevulde spieren – mijn handen zouden tot rust komen en mijn gezicht zou worden gladgestreken. De droge leren zakjes, die nu mijn borsten zijn, zouden opzwellen tot echte leliekussens en versierd worden met geraffineerde tepeltjes, roze bosaardbeien in een bord room. En de dunne pieken op mijn hoofd zouden op hetzelfde moment veranderen in een golvende massa haar. Kastanjebruin misschien. Om een blonde pruik op al die schoonheid te zetten zou te veel van het goede zijn, het zou Hubertsson misschien overweldigen en hem ver voor de huwelijksnacht op de vlucht jagen. En ik wilde hem immers niet bang maken, ik wilde alleen maar op de rand van het bed zitten, als bruid gekleed en stralend, wanneer hij op zijn laatste ochtendbezoek kwam. Als een echte Assepoester.

‘Waar moet je om lachen?’

Ik hap naar het mondstuk en lieg als een echte echtgenote: ‘Ik lach niet.’

Hij haalt zijn neus op en keert me de rug toe. Buiten is het nu echt licht geworden, het grijze uur van het ochtendgloren is voorbij. Het lijkt een mooie dag te worden. Het stukje hemel dat net achter Hubertsson te zien is, is ijsblauw. Maar het nieuwe licht helpt niet. Zijn gezicht is nog steeds geelgrijs en de lijnen in zijn huid zijn donkerder dan ooit. Het doet me pijn als ik naar hem kijk. Mijn man? Ja. Misschien. In zekere zin.

Niet dat ik veel over het huwelijk weet – ik heb alleen een paar duizend romans en een onbekend aantal televisieseries als aanknopingspunt – maar wat ik heb gelezen en gezien lijkt in veel opzichten op wat wij hebben. Al anderhalf decennium draaien we om elkaar heen, steeds in dezelfde banen, als een paar elektronen met dezelfde lading dat de weg kwijt is, niet in staat werkelijk samen te smelten, en net zomin in staat uit elkaar te gaan. Dagen en weken, maanden en jaren hebben we gepraat; toch hebben we gezwegen over dat wat de diepste gaten in ons heeft gebrand. Daarom zijn we vaak diep in mijn jeugd gedoken, maar hebben we de zijne slechts oppervlakkig beroerd. En daarom weet ik meer over zijn werk en patiënten dan over het kortstondige huwelijk dat hij allang achter zich had gelaten toen wij elkaar leerden kennen. Op dezelfde manier zijn we met een wijde boog om het belangrijkste in mijn werkelijkheid heen gelopen. Zijn blik weerhield mij er al vroeg van over mijn talenten te vertellen. Daarom moet ik doen alsof het een spelletje is. Ik speel Sheherazade, terwijl hij net doet of hij een arts is die zich laat amuseren door een bijzondere patiënt met aanleg voor vertellen. Zo verbergen we ons voor elkaar in de Chinese dozen van voorgewend verstand.

Soms doet het me verdriet dat Hubertsson in al zijn ongewoonheid zo’n gewone man is. Hij lijdt aan theofobie; bij de gedachte alleen aan wat hij allemaal niet kan begrijpen, wordt hij al bang. Daarom moet hij wel weigeren zich bezig te houden met vragen over de aard van de materie en het universum, daarom geeuwt hij wanneer ik enthousiast verslag doe van de vooruitgang die de laatste jaren is geboekt in de fysica van de elementaire deeltjes, en daarom wordt hij nerveus wanneer ik speel met de gedachte dat de tijd terug zal gaan wanneer het universum ophoudt met uitdijen en weer begint in te krimpen. Hij vindt dat niet grappig. Hij vindt het daarentegen wel heel grappig dat ik zo veel echt geloofwaardige verhalen over mijn verzorgers en het personeel in het verpleeghuis bij elkaar kan fantaseren, en dat die de een na de ander na verloop van tijd door de waarheid bevestigd worden. Ik heb een goed ontwikkeld waarnemingsvermogen, zegt hij. Soms gaat hij zelfs zo ver dat hij dat intuïtie noemt.

Nu is hij opgehouden met mokken.

‘Vannacht nog wat beleefd?’ vraagt hij.

Er is hoop op vergeving. Flemend hap ik naar het mondstuk.

‘Jazeker. Ik heb een meeuw gedood.’

Hij kijkt verbaasd: ‘Waarom?’

Ik wilde dat ik de waarheid kon zeggen, dat ik de meeuw heb gedood omdat ik Christina zag dromen. Terwijl ik mijn leugenachtige antwoord blaas, schiet de werkelijke herinnering voorbij: ik zie hoe de ramen van Christina’s huis zwart blonken, hoe de meeuw op de vensterbank van haar slaapkamerraam zat en hoe ik zelf in het oog van de meeuw zat. Christina’s dromen dreven daarbinnen als bleke mistflarden over het bed. Eerst waren ze vaag en onbegrijpelijk, maar na een poosje ontstond er een duidelijk beeld: drie meisjes in een kersenboom. En vervolgens kwam Ellen over het gras aanlopen met een dienblad met limonade, ze had haar bril op het puntje van haar neus en keek met een geamuseerde blik over de rand.

Dat was alles. Maar het was genoeg.

Mijn woede bloeide op als een zeeanemoon, ik zag hem, een donkerrood giftig wezen dat zijn tentakels alle kanten uitstak, naar Ellen, die verraadster, naar Christina, Margareta en Birgitta, die verrekte dieven! En opeens was ik woedend op de hele wereld, ook op de meeuw, en ik dreef hem de lucht in en dwong hem in wijde cirkels, al schreeuwend, tegen de wind in te vliegen, tot zijn vleugels geen kracht meer hadden en hij begon te trillen. Toen keerde ik hem om en dwong hem van grote hoogte neer te duiken naar de Sånggata, recht tegen de rode muur van het vrijstaande huis van mijn zus.

Maar de waarheid zou door Hubertsson als gekte en waanzin worden uitgelegd. Daarom antwoord ik met één zin.

‘De meeuw maakte de dingen alleen maar ingewikkeld …’

Hubertsson fronst zijn voorhoofd: ‘Heb je nou weer de bibberatie gekregen?’

Ik geef geen antwoord. Mijn zwarte beeldscherm zet hem ertoe aan op te staan en naar mijn bed terug te komen. Hij gaat aan het voeteneinde staan en neemt me met toegeknepen ogen op.

‘Is dat zo? Ben je bang? Alleen omdat het om die drie gaat?’

In een buitengewoon krachtig spasme slaat mijn hand tegen het hekwerk van het bed. Hij ziet het zonder erop te reageren.

‘Ik begrijp het niet’, zegt hij. ‘Al die andere verhalen stromen gewoon uit je, maar dit kost jaren. Waarom ben je zo bang om juist over hen met een sterk verhaal te komen? Begrijp je dan niet dat je dat juist om die reden moet doen!’

Ik hap naar het mondstuk: ‘Ben je nu ook al een zielenknijper?’

Als antwoord haalt hij zijn neus op. Vervolgens loopt hij naar de tafel en strijkt met zijn hand over de zwarte map.

‘Heb je meer materiaal nodig?’

Ik breng een geluid voort dat als nee geïnterpreteerd zou moeten kunnen worden. Ik heb niet meer materiaal nodig. Jaren geleden al heeft hij mij van die map voorzien. Hij zit vol statussen, foto’s en krantenknipsels over mijn moeder en mijn zussen. Het meeste ken ik uit mijn hoofd.

‘Wat zeg je?’

Ik hap weer naar het mondstuk en begin te blazen.

‘Nee. Ik heb niet meer nodig. Dit keer loopt het soepel, het zal werken …’

‘Mag ik het lezen?’

‘Nee. Nog niet. Niet voordat het klaar is.’

Hij keert mij zijn rug toe, gaat zwijgend een schilderij aan mijn muur staan bekijken – een nietszeggende poster van Ikea waarvan er dertien in een dozijn gaan – met zijn handen in zijn zakken. Het feit dat hij zich van mij afgewend heeft, maakt me bang en drijft me ertoe te smeken. Ik blaas zo snel dat het mondstuk vol speeksel komt te zitten.

‘Zeg! Ik ben niet van plan het deze keer op te geven. Dat beloof ik.’

Hij hoort dat ik klaar ben met puffen, draait zich om, leest het en glimlacht. Hij heeft mij vergeven.

‘Goed.’

Het wordt stil tussen ons, onze blikken kruisen elkaar. En pas nu zie ik dat er iets ontbreekt: de flonkering die altijd op de bodem van zijn blik rust. Ik weet wat dat betekent; dat weet iedereen die zijn leven in ziekenhuizen heeft gesleten. Er is haast bij.

Mijn kaken gaan op slot, ze bijten zich stevig vast in het mondstuk. Tegelijkertijd wordt mijn hoofd zo krachtig opzij gerukt dat de gummislang zich als een viesgele streep in de lucht spant. Hubertsson loopt naar mijn bed toe en wurmt voorzichtig het mondstuk uit mijn mond. Zijn huid ruikt nog steeds naar amandelen. En die geur heeft een kleur. De hele kamer schittert plotseling van het morgenrood.

Geen uitvluchten meer. Het is tijd om mijn zussen in beweging te zetten. Maar nog niet helemaal. Eerst wil ik mijn ogen sluiten om even in de amandelgeur te rusten.