#

Margareta houdt niet van mysteries. Maar ze heeft geleerd ermee te leven.

Ze hebben haar in een wasruimte in Motala gevonden, in een voor die tijd heel gewone wasruimte. De ruimte lag aan de achterzijde van een flatgebouw met huurwoningen uit de jaren veertig, een cementen trap voerde van de binnenplaats naar de witgeverfde deur beneden en in die deur zat een ruitje van ruw matglas. Binnen in de wasruimte stond tegen de ene muur een ouderwetse wastobbe en tegen de andere muur een draaitrommel van roestvrij staal. Er lagen tegels op de vloer, en een rode slang die op een geribbelde levende slang leek, slingerde van een kraan aan de muur naar het afvoerputje. Dat weet ze allemaal, dat kan ze zich allemaal herinneren. Want de week na haar eindexamen heeft ze zich van Margot los gelogen en is ze erheen gegaan.

Het was vroeg in de zomer, maar al heel warm. De deur van de wasruimte stond wijdopen, op de binnenplaats wapperden witte lakens rustig aan een lijn en in de zandbak wat verderop speelden een paar kinderen. Margareta liep langzaam de trap af, ging in de deuropening staan en keek naar binnen. Er hing daarbinnen zo veel damp dat het wel mist leek, eerst zag ze niets anders dan haar eigen schaduw op de witte vloertegels.

‘Wat wil je?’

Een vrouw dook op uit de mist. Ze droeg een duster en rubberen laarzen, om haar haar had ze een sjaal gebonden, niet als een tulband maar gewoon gestrikt. Ze was groot en dik, het zweet parelde op haar voorhoofd. Margareta strekte haar hand uit en maakte voor alle zekerheid een kniebuiging. De vrouw staarde haar even aan, maar droogde toen haar eigen hand aan haar duster en strekte hem uit.

‘Wat wil je?’ herhaalde ze.

Margareta wist opeens niets te zeggen. Hoe moest ze het uitleggen?

‘Ik wil kijken’, zei ze ten slotte.

‘Kijken? Waarnaar dan?’

‘Naar de wasruimte.’

De vrouw fronste haar wenkbrauwen en zette haar handen in haar zij.

‘Kijken naar de wasruimte? Wat is dat voor onzin? Ga weg!’

‘Maar …’

De vrouw zwaaide met haar armen: ‘Hup! Verdwijn, ga weg!’

Margareta struikelde achterwaarts, stootte tegen de trap en viel. Op het laatste moment wist ze de leuning te pakken, maar toch kwam ze met haar stuitje op de trap terecht. Het deed zo’n pijn dat ze zich niet kon beheersen: de tranen sprongen in haar ogen en ze begon te huilen, hard en klaaglijk als een klein kind. En toen ze eenmaal begonnen was, kon ze niet meer ophouden, opeens huilde ze over alles en iedereen, over de hersenbloeding van Tante Ellen, over André die niet van haar kon houden, over de angsten van Christina en de zondes van Birgitta, over Margot, die stakker, en over al haar bij elkaar passende kleren. Maar bovenal huilde ze om zichzelf: over het feit dat ze helemaal alleen op de wereld was en niet eens een wasruimte in mocht.

De vrouw keek angstig: ‘Heb je je bezeerd?’

Margareta keerde haar gezicht naar haar toe en snikte: ‘Ik wi-hilde alleen maar kijken. Naar de wasruimte. Omdat ze me daar gevonden hebben …’

‘Gevonden hebben? Ben jij dat? De vondeling?’

Ze heette Gunhild en was over de zestig. Nu was ze weduwe, maar ze woonde nog steeds in de tweekamerflat waarin Eskil en zij na de oorlog hun intrek hadden genomen. Ze waggelde van het aanrecht naar de keukentafel en serveerde koffie, broodjes en zeven soorten koekjes. Nu moest Margareta alsjeblieft nemen van het beetje dat het huis te bieden had. Het was zo leuk dat ze er was, ze had zich vaak afgevraagd hoe het met haar zou zijn gegaan.

Gunhild zelf was niet degene die haar had gevonden, dat was Svensson, de conciërge, maar hij was langgeleden al overleden. Maar Margareta had hier nog op de divan gelegen, Svensson had haar hiernaartoe gedragen, omdat Gunhild en Eskil de enigen in de hele flat waren die telefoon hadden. Maar het had niet lang geduurd. De politie was er met een kwartier en al na een uur was er iemand van de Raad voor de Kinderbescherming opgedoken. Ze had een zuigfles bij zich en schone luiers en dat was maar goed ook, want Margareta had vreselijk gehuild.

‘Wat had ik aan?’

Gunhild trok een nadenkend gezicht.

‘Eigenlijk had je helemaal niets aan. Ze had je in een oude lap gewikkeld, een van mijn oude handdoeken trouwens, die ik in de wasruimte had laten liggen. De navelstreng zat er nog aan, het zag er heel gek uit … Maar ze had je gewassen, je was helemaal niet bloederig of plakkerig of zo.’

Margareta doopte haar derde koekje in de koffie en maakte zich op voor de belangrijkste vraag: ‘Weet u wie ze was?’

Gunhild liet zich weer op haar stoel zakken en sloeg haar armen over elkaar over haar uitdijende middenrif. De keuken lag in de schaduw, de lucht was binnen koeler dan buiten, maar toch parelden er nog steeds zweetdruppels op haar bleke voorhoofd.

‘Nee zeg, dat weet ik niet. Echt niet.’

Margareta keek in haar kopje, er dreven een paar kruimels in de koffie.

‘Maar wat dacht u? Was er iemand hier in de flat die u verdacht?’

‘Nee’, zei Gunhild. ‘Er werd wel gekletst, dat kan ik niet ontkennen, maar niet over iemand hier in de flat …’

‘Eerlijk waar?’

Gunhild leek de ernst van de vraag te begrijpen, ze keek Margareta strak aan en legde beide handen volledig zichtbaar op de keukentafel: ‘Ja’, zei ze. ‘Eerlijk waar.’

Het werd even stil. De kraan boven de gootsteen drupte: het klonk als een hartslag, alsof iemand stiekem naar hen stond te luisteren en zijn adem inhield, iemand die desondanks toch zijn hartslag niet kon verbergen. Margareta roerde met haar lepeltje in de koffie, schraapte ermee over de bodem van het kopje om het rytmische getik niet te horen.

‘Heeft ze mij in de wasruimte gebaard?’

Gunhild keek getergd.

‘Ik weet het niet, niemand wist het … Dat kan ze wel gedaan hebben en daarna de boel hebben schoongespoeld. De vloer moet in elk geval nat zijn geweest, want de schoenen van Svensson lieten grote afdrukken in onze woonkamer achter. Ik heb daarna de vloer in de was moeten zetten.’

Opeens zag Margareta hem voor zich: een tenger mannetje in een blauwe overall die midden in de woonkamer van Gunhild stond. Hoe kon ze weten dat hij tenger was? Jawel. Dat wist ze. Maar meer wist ze niet, ze kon zich niet herinneren vanuit welke richting de zon had geschenen, of hij op de keuken had gestaan of op de kamer.

‘Hoe laat was het?’

‘Het was ochtend. Eskil was net naar zijn werk gegaan.’

‘Hoe was ze in de wasruimte gekomen?’

Gunhild aarzelde even, haar koekje halverwege haar mond, maar ze legde het terug op het gebloemde schoteltje.

‘Ja, dat weet ik ook niet. Maar misschien heeft dat wel in een krant gestaan … Wat ben ik toch dom, nou vergeet ik het plakboek! Neem nog een koekje, dan haal ik het.’

Margareta bleef alleen achter in de schaduwrijke keuken, het raam naar de binnenplaats stond op een kier en je kon de spelende kinderen horen. Hun stemmen klonken koel in de hitte, koel en blinkend wit. De kraan drupte.

‘Hier!’

Waggelend kwam Gunhild de keuken weer binnen met het plakboek tegen zich aan; voordat ze ging zitten veegde ze met haar ronde arm een paar kruimels van het tafelzeil en schoof ze haar stoel dichter bij die van Margareta.

‘Laten we eens kijken’, zei ze, terwijl ze het grote bruine album opendeed. ‘Dit was het plakboek van Eskil, dus het gaat voornamelijk over voetbal. Hij zat bij Gösta Löfgren op school.’

Margareta knikte. Ze was opgegroeid in Motala en het was haar dus niet ontgaan wie Gösta Löfgren was. Zelfs Tante Ellen kende hem. Gunhild bladerde snel door het verhaal over Löfgrens weg naar het nationale elftal.

‘Hier’, zei ze ten slotte en met een mollige wijsvinger wees ze een kop aan: pasgeboren meisje gevonden in wasruimte.

Margareta had er nooit aan gedacht dat de kranten over haar geschreven moesten hebben, maar nu zag ze dat ze echt groot nieuws was geweest, al was het dan niet zo groot als de successen van Motala’s voetbalclub in de Zweedse hoogste divisie. Expressen had de eerste foto van haar: een baby die ernstig in de lens keek. De kop luidde: mama waar ben je? Kvälls-Posten hield het in dezelfde stijl. Margareta trok een beschaamd gezicht en keek verder. Östgöta-Correspondenten, Motala Tidning en Dagens Nyheter waren minder klef en sentimenteel, ook al hadden ze eveneens ellenlange stukken geschreven.

Ze bleef een poosje doelloos in het plakboek bladeren, schuimde de koppen af, maar las eigenlijk niets. Opeens had ze er spijt van dat ze was gekomen. Gunhilds plakboek bevatte geen antwoorden en haar wasruimte ook niet. Ten slotte boog ze zich toch kippig over een foto. Conciërge Vilhelm Svensson was echt een tenger mannetje. Even kietelde zijn geur in haar neusgaten. Tabak en zomerzweet.

Met aarzelende bewegingen schonk Gunhild nog een kopje koffie in, opeens leek ook zij moe te zijn. Misschien was dit weerzien voor haar ook niet geworden wat ze ervan verwacht had.

‘Je moet proberen haar te vergeven’, zei ze. ‘Ze zal wel geen keus hebben gehad. Tegenwoordig is het anders, maar in die tijd was het een schande om een kind te krijgen als je niet getrouwd was. Een grote schande.’

Ze roerde met het lepeltje in haar kopje en bleef een ogenblik naar de cirkels in de koffie kijken voordat ze herhaalde: ‘Een heel grote schande …’

Toen Margareta verder reisde werd ze een beetje wagenziek: alle koekjes van Gunhild zwollen op in haar maag, de hitte lag zwaar over de vlakte, de uitlaatgassen van de bus zochten door de open ramen een weg naar binnen en maakten haar misselijk.

Tante Ellen was verrast toen ze kwam. Ze strekte haar gezonde hand uit en lachte haar scheve glimlach. Ze kon tegenwoordig praten, ook al was het langzaam en onduidelijk, maar ze zei niet veel, in plaats daarvan liet ze met haar lichaam en gebaren zien wat ze wilde. Nu streek ze over haar voorhoofd. Ze had last van de hitte.

Met Tante Ellen door Vadstena wandelen was een nieuwe ervaring. Tijdens haar periode bij Margot was Margareta er een paar keer in geslaagd een vrije zondag en geld voor een kaartje bij elkaar te liegen, en bij beide gelegenheden had het gesneeuwd. Maar nu rolde de rolstoel gemakkelijk over het trottoir, ze konden ver lopen, veel verder dan Margareta oorspronkelijk van plan was geweest. Langzaam slenterden ze door de straten. Margareta stopte geregeld bij de etalages van handwerkwinkels, Tante Ellen boog zich dan voorover om het kantwerk te bekijken, zuchtte vervolgens even en maakte met de hand die ze bewegen kon een berustend gebaar. Rondom hen was de stad in diepe rust, zo diep dat Margareta onwillekeurig haar stem liet dalen en op gedempte toon sprak, alsof Tante Ellen in de rolstoel zat te slapen en eigenlijk niet gewekt mocht worden. Toch spraken ze alleen maar over oppervlakkige dingen, over de warmte, over Hubertsson en over het feit dat Christina weer naar Vadstena kwam. Ze had ook dit jaar vakantiewerk in het verpleeghuis gekregen en zou over een week uit Lund komen.

Het park bij de haven was vrijwel verlaten, het toeristenseizoen was nog niet begonnen. De schaduw onder de hoge bomen was zacht en groen, afzonderlijke vlekjes zonlicht speelden in het pasgemaaide gras en aan de rand van het park zag je de dreigende slagschaduw van het kasteel. Margareta zette de rolstoel van Tante Ellen op de rem en ging op een bankje zitten. Ze zaten lang zwijgend uit te kijken over het Vättern, ademden de geur van het pasgemaaide gras in en luisterden naar het gekrijs van de stormmeeuwen.

‘Ik ben vandaag in Motala geweest’, zei Margareta ten slotte. ‘In die wasruimte.’

Tante Ellen draaide haar hoofd om en keek haar aan, maar Margareta hield haar blik op het water gericht. Haar gedachten ijlden weg in een andere richting, zoals altijd wanneer ze iets belangrijks te vertellen had. Ik heb altijd gedacht dat het een verzinsel was dat water blauw kon zijn, dacht ze. Meestal is het immers grijs. Maar vandaag is het echt blauw. Inktblauw.

‘Het is zo gek’, vervolgde ze. ‘Toen we in Motala woonden wilde ik er nooit heen. Ik wist wel in welke straat en in welke flat het was, maar ik geloofde het eigenlijk niet. Het was niet echt. Het was bijna eenvoudiger te geloven dat u mij echt in de kersenboom had gevonden …’

Tante Ellen glimlachte even, Margareta sloeg haar blik neer en keek naar haar handen.

‘Maar weet u wat ik eigenlijk dacht toen ik klein was? Ik dacht dat u mijn echte moeder was, maar dat u dat gewoon geheim hield.’

Tante Ellen strekte haar hand uit, Margareta pakte hem.

‘Zo voelde ik dat. En dan hoefde ik immers nooit aan haar te denken, aan die ander, zij bestond immers niet. Pas toen ik in Norrköping kwam begon ik aan haar te denken, pas toen besefte ik dat wat u had verteld echt waar was. Dat ik een vondeling ben en geen ouders heb.’

Tante Ellen kneep even in haar hand, maar Margareta maakte zich los en begon in haar handtas te rommelen. Ze stak een sigaret tussen haar lippen, boog zich een beetje voorover en stak hem aan, waarna ze een snelle blik over haar schouder wierp.

‘Margot zou doodgaan als ze me zag’, zei ze, terwijl ze de rook uitblies. ‘Nette meisjes roken niet buitenshuis …’

Tante Ellen haalde haar schouders op en keerde zich naar het Vättern, met haar blik volgde ze een stormmeeuw die in het glinsterende water dook en een tel later weer omhoogkwam met in zijn snavel een vis die blonk als een zilveren munt.

‘Waarom heeft ze mij in de steek gelaten?’ vroeg Margareta plotseling, terwijl ze haar half opgerookte sigaret weggooide. ‘Weet u dat? Weet u hoe je ertoe kunt komen een pasgeboren kind in de steek te laten?’

Tante Ellen gaf geen antwoord, ze zat roerloos in haar rolstoel en staarde naar de vogel.

‘Nee’, zei Margareta zuchtend. ‘Dat kunt u natuurlijk niet weten.’

De natuurkunde was een troost. Een veel betere troost dan de archeologie.

Dit is de meest menselijke situatie, dacht ze tijdens de eerste jaren van haar studie natuurkunde. We weten niets over ons ontstaan. God liet ons in een wasruimte achter en vertrok.

Ze was niet zo dom dat ze dat hardop zei. Ze besefte al heel snel dat de conventie van de natuurwetenschappen een bepaalde afgemetenheid vereiste in verhouding tot zowel de micro- als de macrokosmos. Voordat je tot een genie werd verklaard, mocht je je niet overgeven aan de existentiële kanten van deze wetenschap der wetenschappen; van gewone eenvoudige natuurkundigen waarvan er dertien in een dozijn gingen werd gematigdheid in gedachte, woord en handeling verlangd. Anders liep je het risico naar de filosofische faculteit te worden verwezen of – vreselijke gedachte! – naar de theologische. En die regel is nog steeds van kracht. Een middelmatige promovendus aan de rand van de wereld mag niet aan God denken, dat is voorbehouden aan mensen als Albert Einstein en Stephen Hawking. En zelfs aan hen nauwelijks. Hawking is veel te ijdel en zelfingenomen in zijn verhouding tot God om echt respect bij zijn collega’s af te dwingen, en Albert Einstein lijkt in bepaalde opzichten een waarschuwend voorbeeld.

‘God dobbelt niet’, zei hij. Maar dat doet hij wel. Als God bestaat dan is hij een notoire dobbelaar: dat heeft de kwantumfysica bewezen. De materie bevindt zich in een voortdurende toestand van aarzeling, ze kan niet beslissen of ze uit golven of uit deeltjes bestaat, dat wordt pas in de ogen van de toeschouwer bepaald. Bepaalde deeltjes hebben bovendien het vermogen zich tegelijkertijd op meerdere plaatsen te bevinden, wat er weer op kan wijzen dat de theorie van meerdere parallelle universa echt klopt. Die theorie houdt – licht gesimplificeerd – in, dat het vermogen van de deeltjes om zich tegelijkertijd op meerdere plaatsen te bevinden er een aanwijzing voor is dat de werkelijkheid de hele tijd gespleten wordt, dat het universum zich vermeerdert door deling.

God speelt een spelletje met ons, denkt Margareta soms. Hij speelt met ons en maakt grappen. Maar we beginnen hem door te krijgen, het maakt niet uit dat hij nieuwe mystificaties op ons pad strooit. We zullen zijn schepping tot in het kleinste detail uit elkaar pulken, we zullen het verdwenen deel van de antimaterie tot de allerkleinste positron opzoeken, we zullen het exacte gewicht van de neutrino uitrekenen want om onze pogingen het gewicht van het universum te berekenen te bespotten, doet hij net of dat geen massa heeft, we zullen Higgsdeeltjes opvangen in een blikje en honend lachen als we dat blikje heen en weer schudden. Ons houdt hij niet voor de gek.

Maar zulke gedachten houdt ze altijd voor zichzelf: overdag zit ze keurig naar haar computer te staren en houdt ze zich bezig met magnetische stormen. Dat deel van de werkelijkheid kan ze met zowel haar gevoel als haar verstand bevatten. Dat andere – de mysteries – daar praat ze niet over.

Toch vraagt ze zich in stilte af of andere fysici genoeg denkvermogen kunnen mobiliseren om de werkelijkheid te begrijpen en niet alleen te berekenen. De vierde natuurkracht, bijvoorbeeld. De zwaartekracht. Margareta weet net als de rest hoe ze die moet beschrijven en berekenen, maar ze weet niet wat het echt is. Maar aan de andere kant staat ze ook daarin niet alleen. Niemand lijkt echt te weten wat zwaartekracht is. Toch lijkt ze de enige te zijn die zich daar het hoofd over breekt. Soms kijkt ze wel eens om zich heen in de kantine van het Instituut voor Astrofysica in Kiruna en denkt: nu doe ik het, nu sta ik op en vraag ik het. Ze ziet het helemaal voor zich, hoe de anderen hun bestek laten vallen en ophouden met eten, hoe het doodstil wordt in de kantine.

‘Ja’, zal ze zeggen. ‘Sorry dat ik jullie onder het eten stoor, maar zijn er nog meer mensen behalve ik die denken dat de zwaartekracht God is? Of althans de hand van God?’

Nou, dank je wel. Ze ziet al wat er dan gebeurt; hoe een vermoeide collega haar in haar kraag pakt en haar buiten in de sneeuw zet. Exit Margareta Johansson. Dat wordt geen vaste onderzoeksaanstelling na haar promotie. Als die promotie er überhaupt al komt. Het wordt eerder een spoedopname in een psychiatrisch ziekenhuis.

Dus blijft Margareta in de kantine netjes op haar stoel zitten, drinkt ze haar magere melk en eet ze haar slavink op. Alleen af en toe doet ze haar ogen even dicht en beziet ze haar verlangen. Ze zou iemand willen hebben. Een vriend. Een kind. Een zus. Iemand met wie ze haar verwondering zou kunnen delen.