#

De brief ziet er vreemd uit, hij lijkt nergens naar. De envelop is al eerder gebruikt, opengemaakt en met plakband weer dichtgeplakt, de naam van de eerste geadresseerde is met scherpe loodrechte ballpointstrepen doorgehaald en daar is de naam van Christina naast geschreven. Het handschrift ziet er onnatuurlijk uit, als een slechte vervalsing. De letters leunen verschillende kanten op, sommige haastig neergekrabbeld, andere elegant versierd. De oude postzegel in de rechterhoek van de envelop is eraf gescheurd, drie nieuwe van veel te hoog tarief zijn in een ongelijke rij in de linkerhoek geplakt. Maar ze zijn niet afgestempeld, het is niet de ptt die ervoor gezorgd heeft dat deze brief in Christina’s brievenbus terechtkwam.

Astrid, denkt ze en de grond onder haar voeten maakt slagzij, maar dan beseft ze dat Astrid dood is, dat ze zelfs al drie jaar dood is. Tegelijkertijd realiseert ze zich dat haar lichaam zich daar nog niet van heeft laten overtuigen, hoewel ze de moeite heeft genomen het haar ogen te laten zien en haar handen te laten voelen; haar handen die toen nog witter waren dan die van Astrid. Maar haar spieren, botten en zenuwen geloven haar niet, haar lichaam reageert alsof Astrid nog leeft: haar onderrug verkrampt, de pijn verspreidt zich en zet zich als een loden band om haar heupen.

Hoewel ze arts is – of misschien wel juist daarom – weet Christina geen andere manier om met de pijn om te gaan dan die te negeren. Ze schuift haar bril op haar voorhoofd en buigt zich kippig over de envelop om te proberen de naam van de eerste geadresseerde te ontcijferen. Maar het grijze ochtendlicht is te zwak, ze kan achter de blauwe strepen alleen losse letters onderscheiden: een A, een E en een S. Dan probeert ze haar wijsvinger onder de zijkant te steken om de envelop open te krijgen, maar dat lukt ook niet. Het plakband is te dik. Ze heeft een schaar nodig.

Astrid niet, denkt ze, terwijl ze naar het huis loopt en de envelop van alle kanten bekijkt. Maar Birgitta. Het is Birgitta natuurlijk. En dan moet ik Margareta bellen, en die is natuurlijk chagrijnig omdat we elkaar al jaren niet hebben gezien … Moeten we nou echt doen alsof we tot in alle eeuwigheid zussen zijn?

Door de vogel vergeet ze de brief, ze struikelt over het dode lichaam en wanneer ze haar evenwicht hervonden heeft, stopt ze zonder erbij na te denken de envelop in de zak van haar ochtendjas. Ze doet een pas achteruit, ziet het grijze vlies dat over de zwarte ogen is gaan liggen en trekt haar bovenlip op in een grimas van afgrijzen.

Met de Vadstena Tidning en Dagens Nyheter dicht tegen zich aan gedrukt loopt ze half rennend in haar flapperende laarzen naar de keukendeur. Erik staat in de keuken brood te snijden voor het ontbijt, zijn wangen zijn rozig van het scheren en zijn roodblonde haar is na het douchen nog donker van vocht. Terwijl ze haar laarzen uittrekt, richt hij zijn bleekblauwe ogen op haar en heel even wordt ze onaangenaam getroffen als ze zichzelf door zijn ogen ziet: asblond en mager, met een verkreukeld nachthemd en nog ongekamde haren. Een pluizige huismus. Ze trekt de ceintuur van haar ochtendjas snel om zich heen, hij heeft als een staart achter haar aan gesleept toen ze buiten was, en ze knoopt hem vast, terwijl ze probeert haar stem zo rustig en zakelijk mogelijk te laten klinken.

‘Er ligt een dode vogel in de tuin. Een stormmeeuw …’

Hij loopt naar de keukendeur om naar buiten te kijken, nog steeds met het mes in zijn hand.

‘Waar dan?’

Hij rekt zijn hals uit en gaat op zijn tenen staan, zij gaat vlak achter hem staan om in dezelfde hoek te komen als hij. Een vage geur van zeep hangt om hem heen en ze onderdrukt de impuls haar armen om hem heen te slaan en diep in die geur weg te duiken. Dat zou te ver voeren, houdt ze zichzelf voor. Daar hebben we geen tijd voor.

De witte vogel is van een afstand moeilijk te zien, hij wordt gecamoufleerd door vieze sneeuw en zwartglimmend grind.

‘Daar’, zegt Christina, terwijl ze haar arm onder zijn elleboog steekt. ‘Net voor de seringen. Zie je hem?’

Nu ziet hij hem: het kopje dat in een onnatuurlijke bocht is gedraaid, de uitgestrekte vleugels en de halfopen snavel. Hij zegt niets, knikt alleen bevestigend en haalt een plastic zak.

Buiten in de tuin steekt hij zijn handen in de zak en pakt met het plastic de vogel op, vervolgens keert hij de zak binnenstebuiten en legt er een knoop in.

‘Hij is zwaar’, zegt hij wanneer hij de keuken binnenkomt. ‘Wil je het voelen?’

Hij tilt de zak op om hem op zijn hand te wegen, al bezig een theorie te formuleren.

‘Hij heeft zijn nek gebroken. Hij moet recht tegen de muur zijn gevlogen, ik dacht al dat ik rond halfvijf een bons hoorde, maar ik dacht dat het de wind was … Heb jij iets gehoord?’

Christina schudt zwijgend haar hoofd. Erik kijkt eerst naar haar en dan naar de zak.

‘Hij zal wel ziek zijn geweest of zo, gezonde vogels vliegen niet recht tegen huizen op … Nou ja, hem binnenhalen heeft ook geen zin. Ik ga naar buiten om hem in de ton te gooien …’

Nadien wast hij zich lang onder de stromende, warme kraan, zo lang dat zijn witte handen er rood van worden en de lichte sproeten niet langer te onderscheiden zijn.

Christina’s professor.

Zo omschrijft Margareta Erik altijd. Hoewel hij eigenlijk geen professor is, hij zit al jarenlang als docent vast op dezelfde plek.

Toch bevat Margareta’s omschrijving wel een kern van waarheid. Zoals hij eruitziet voldoet Erik helemaal aan het clichébeeld van de professor. Hij heeft smalle schouders en een bleke huid, en wanneer zijn haar na het douchen is opgedroogd, gaat het recht overeind staan en vormt een borstelige ring van rode lokken rond de bijna kale plek midden op zijn hoofd. Een Einsteinkapsel, lacht Margareta ergens in Christina’s herinnering, maar vandaag wil Christina Erik niet uitlachen en daarom knijpt ze haar lippen op elkaar en weigert ze om mee te doen.

Niet dat Erik het zou merken als ze over de ontbijttafel heen om hem zou glimlachen. Hij is diep verzonken in Dagens Nyheter en tast verstrooid met zijn botermes over de tafel zonder te zien wat hij doet. Er zijn ochtenden geweest dat Christina de botervloot in wijde bewegingen over de keukentafel trok en hem vergeefs liet tasten, terwijl ze geïnteresseerd waarnam hoe lang het zou duren voordat hij opkeek. Het record staat op acht minuten.

In die tijd woonden ze nog in Linköping en hun tweelingdochters zaten in hun vervelendste puberjaren. Ze zaten allebei aan hun eigen kant van de keukentafel – Åsa naast mama en Tove naast papa – en volgden zwijgend de tocht van de botervloot. Toen Erik eindelijk zijn blik opsloeg en verward keek, barstte Christina in gegiechel uit, maar Åsa fronste haar voorhoofd en Tove trok haar neus op. In één beweging stonden ze op, schoven met een minachtend schraapgeluid hun stoel onder tafel en spraken in koor: ‘God, wat zijn jullie kinderlijk!’

Inderdaad, denkt Christina. Misschien zijn we dat wel. Althans Erik. Hij is kinderlijk in de beste zin van het woord, want hij verbaast zich nog over de wereld. De meeste mannen houden ergens in hun vroege puberteit op zich te verbazen over het bestaan en besteden vervolgens de rest van hun leven aan het overwinnen ervan. Maar Erik is nog steeds nieuwsgierig. Hij vecht niet om te winnen maar om te weten.

Maar nu moet hij dus op reis. Boven in de slaapkamer ligt zijn gapende koffer te wachten om het laatste overhemd te mogen inslikken. Vijf maanden zal hij weg zijn en vijf maanden zal Christina alleen leven. Dat is voor het eerst, vroeger had ze altijd de meisjes bij zich. Maar die zijn nu groot, ze studeren in Uppsala en komen alleen met maanden tussentijd voor korte bezoekjes in Vadstena aanwaaien.

Christina is niet ontevreden. Integendeel. Ze heeft weliswaar een passend somber gezicht getrokken toen Erik schuldbewust vertelde dat hij opnieuw ergens als gastwetenschapper zou gaan werken, maar vanbinnen voelde ze een goudvisje van blijdschap opspringen: zij zou met rust worden gelaten.

Ze glimlacht stilletjes wanneer ze denkt aan de vele ontbijten in haar eentje die haar wachten. Zwarte koffie zal ze nemen. Versgeperst sinaasappelsap. En warme witte broodjes met cheddar en whiskymarmelade. Zodra ze van het vliegveld is teruggekeerd, zal ze zijn havermout en muesli weggooien. Misschien neemt ze ook wel een poes …

Zoals altijd wanneer ze droomt over vluchten en vrijheid, lijkt hij het te voelen. Hij laat zijn krant zakken, kijkt haar aan en zegt: ‘Zou je in mei niet een paar weken vakantie kunnen nemen? En overkomen?’

Christina glimlacht leugenachtig. Ze is van plan om in mei alleen in de tuin te zitten en de seringen te zien uitkomen, niet om op een stoffig universiteitsterrein in Texas te gaan zitten zweten.

‘Misschien. Dat hangt af van hoe het met Hubertsson gaat. Als ik voor hem moet invallen, dan zal het wel niet gaan …’

Dat is voldoende om hem op de vlucht te jagen, hij knikt en tilt zijn krant weer op. De ziekte van Hubertsson stoort hem, hij wil er niet over horen. Een arts die zijn diabetes verwaarloost, die drinkt en het ervan neemt tot op de rand van amputatie, schept onrust en verwarring onder de verstandigen. En Erik is verstandig.

En toch, nu Christina hem tijdens het lezen van het hoofdartikel in Dagens Nyheter zijn voorhoofd ziet fronsen, wordt ze als zo vaak weer door dezelfde beschaamde tederheid vervuld. Hij is mijn man, denkt ze. Ja, meer dan dat, hij is mijn bevrijder en beschermer. Hij is nooit anders dan goed voor mij geweest en toch zit ik hem hier weg te wensen …

In een impuls staat ze op en loopt naar hem toe, buigt zich naar voren en kust de bijna kale plek midden op zijn hoofd.

‘Ik mis je nu al’, zegt ze.

Ze kan voelen hoe hij een moment aarzelt, hoe zijn spieren even verstijven om vervolgens snel te ontspannen. Hij staat op, slaat zijn armen om haar heen en kust haar hals, wangen en oren. Zo is het altijd geweest, zij geeft hem een kus en krijgt er vele terug. Te veel. Haar eigen liefde is nooit voldoende, die wordt overspoeld en verdronken door de zijne. Nu moet ze haar aandrang bedwingen om haar handen tegen zijn borst te zetten en hem weg te duwen. Een dergelijke gedachte vormt een bedreiging voor hun beider gemoedsrust in de vele maanden die volgen; geen van hen zal zich haar kus herinneren, alleen maar de afwijzing.

Maar nu is hij gestopt, hij kust haar niet meer, houdt haar alleen maar dicht tegen zich aan en zijn omhelzing wordt eindelijk echt.

‘Ik mis jou ook’, zegt Erik ten slotte, terwijl hij haar over haar hoofd aait.

Christina maakt zich los en steekt haar handen in haar zakken. Op hetzelfde moment schiet het haar te binnen. De brief! Die vreemde brief.

‘Moet je kijken’, zegt ze, terwijl ze de envelop laat zien. ‘Dit lag in de brievenbus toen ik de ochtendbladen ging halen.’

Maar Erik zit al weer weggedoken in Dagens Nyheter, hij werpt alleen een verstrooide blik op de envelop.

‘Van wie is hij?’

Christina haalt haar schouders op en pakt een schaar.

‘Weet ik niet …’

Ze knijpt in de envelop, terwijl ze zorgvuldig een randje van een millimeter breed van de bovenkant afknipt. Hij is dik, het moet een brief van veel kantjes zijn.

Maar wanneer ze de inhoud uit de envelop te voorschijn trekt, denkt ze eerst dat ze zich vergist heeft, dat het helemaal geen brief is maar een pakketje in roze vloeipapier, zorgvuldig opgevouwen rondom iets kleins en kostbaars. Maar wanneer ze het vloeipapier op de ontbijttafel gladstrijkt, valt er niets kostbaars uit, het papier lijkt helemaal leeg te zijn. Het duurt even voordat ze de tekst in het midden ziet, een paar minimale zinnen in potlood, waarbij geen letter meer dan twee millimeter hoog kan zijn.

Christina trekt de keukenlamp naar zich toe, houdt die in de juiste stand boven het roze papier en leest:

 

Ik ben degene naar wie wordt verlangd

Ik ben degene die nooit kwam

Ik ben de vergeten zuster

En een paar centimeter daaronder in een kronkelig miniatuurgeklad:

 

Ik zat ook in de kersenboom van Tante Ellen.

Ook al zagen jullie niets!

Tante Ellen, tantellen, tarantella!

Spin of dans

Spin!

‘Walgelijk!’ zegt Christina een uur later, terwijl ze naar de vijfde versnelling schakelt. ‘Ziek en walgelijk en neurotisch, dat is het. En wat voor toneelstuk gaat ze nu in scène zetten? Ik dacht dat het afgelopen was, dat haar repertoire uitgeput was. We hebben immers De arme Birgitta krijgt een slechte naam en De onschuldige Birgitta wordt onrechtmatig beschuldigd en tot drugsverslaving gedreven al gehad, om nog maar te zwijgen van de hele serie voorstellingen met het thema De heldhaftige Birgitta houdt op met drugs gebruiken, maar stuit op moeilijkheden en komt weer in de problemen! Ik word zo moe van haar! En ik heb schoon genoeg van Margareta! Waarom moet je als je bijna vijftig jaar bent in godsnaam doorgaan grote zus en kleine zus te spelen met vreemde mensen? Zeker, we hebben een paar jaar samengewoond, maar Margareta en Birgitta waren toch niet belangrijk. Tante Ellen was belangrijk. Tegenwoordig heb ik absoluut niets meer met hen gemeen. Niets! Nada! Nul!’

Erik legt zijn hand op haar arm.

‘Je rijdt te hard, rustig aan. Trek je er niets van aan, gooi die brief toch weg en zet het antwoordapparaat aan zodat je kunt checken wie er belt. Vroeg of laat zullen ze toch wel snappen dat het je niet interesseert …’

‘Ha!’ zegt Christina. ‘Dat Birgitta zulke subtiele wenken zou begrijpen, zou ik wel eens willen meemaken. Of Margareta. Er is vast zwaarder geschut voor nodig, geen van hen heeft ooit grote gevoeligheid voor de subtiliteiten van het bestaan aan de dag gelegd …’

Erik lacht en het welbekende gehik doet haar woede wijken, ze draait zich naar hem om en ziet zijn haar als rood goud glanzen in de zon. De grijze ochtend licht op tot een schitterende nawinterse dag, de hemel is hoog en helderblauw en de zon fonkelt in de sneeuw die hier en daar nog ligt op de akkers die zwart zien van het vocht.

Ze heeft een vrije dag opgenomen en zal hem helemaal naar Stockholm en vliegveld Arlanda brengen. Ze hebben ruim de tijd, zijn vliegtuig vertrekt nog lang niet. Ze vermindert vaart en schakelt terug naar een lagere versnelling. Er is geen reden om te jakkeren, ze hebben de tijd om te genieten van hun laatste uren samen.

Maar Erik wil niet genieten. Wanneer ze de snelweg opdraaien is hij al ongeduldig geworden van het stilzitten en gereden worden. Zijn toon wordt geïrriteerder.

‘Ben je van plan grootse daden te verrichten in Het Postindustriële Paradijs als ik weg ben?’

Christina zucht en onderdrukt een kattig antwoord. Ze leeft al drieëntwintig jaar met zijn zeurende jaloezie en die irriteert haar meer dan wat ook. Ze heeft lange tijd gedacht dat die jaloezie met de jaren wel zou verdwijnen. Ze had niet verwacht dat die een huis zou betreffen.

Maar zo is het wel. Erik is jaloers op hun huis. En midden in haar irritatie moet Christina toegeven dat hij daar ook redenen voor heeft. Ze houdt van Het Postindustriële Paradijs, dat kan ze niet ontkennen.

Toen de meisjes naar Uppsala verhuisden, gaf Erik bereidwillig toe dat het huis in Linköping te groot was en dat het niet meer dan redelijk was wanneer hij nu zou beginnen te pendelen, zoals zij dat al die jaren tussen hun huis in Linköping en haar werk in Vadstena had gedaan. Maar toen ze hem het achttiende-eeuwse rode huis voorstelde, bleek dat hij andere plannen had. Eigenlijk, zei hij, wilde hij een appartement bewonen. En er was een aantal werkelijk uitstekende appartementen in het centrum van Linköping, degelijk en comfortabel en precies op een mooie afstand van het Academisch Ziekenhuis. Zou het niet beter zijn als Christina werk zocht in Linköping? De herzieningen rond de vestiging van huisartsen boden immers nieuwe mogelijkheden … Gedurende hun hele huwelijk had Christina op haar tenen om Erik heen geslopen, steeds alert hem niet te verontrusten en te irriteren. Ruzie en boze stemmen maakten haar bang. Een snauwend antwoord was al voldoende om de paniek in haar middenrif te laten opschrikken. Daarom schikte ze zich en paste ze zich aan in een beschaamde mengeling van angst en onverschilligheid. Hoe moest ze het opbrengen om ruzie te maken en te discussiëren over de trivialiteiten van het bestaan? Ze was immers nauwelijks in staat ’s ochtends haar bed uit te komen, alle energie ging op aan het dragen van het zware geheim dat ze vreesde en verafschuwde.

Toch schaamde ze zich. Dat ze zich aanpaste was een soort leugenachtigheid, een manier om hem te manipuleren. Maar Erik leek niets te hebben gemerkt. Hij had een beperkt gezichtsveld, zoals de meeste mannen, dus vond hij het helemaal vanzelfsprekend dat zij altijd wilde wat hij wilde. Dat was immers het enige verstandige.

Maar Christina werd een ander mens toen ze voor de mogelijkheid kwam te staan het oude huis aan de Sånggata in Vadstena te kopen. Als ze had moeten kiezen tussen Erik en het huis had ze het huis gekozen. En dat leek hij te begrijpen. Toen hij zag hoe ze de handgesmede sleutel in haar hand woog, hield hij op met praten over appartementen in het centrum van Linköping en gaf hij zijn verlies toe. Hij kon haar voor straf alleen maar een machteloze steek onder water geven: zeker, hij kon zich wel voorstellen dat ze dit oude huis zouden kopen, maar – en hij hoopte dat ze dat begreep – hij had geen tijd om zich met de renovatie bezig te houden. Dat moest ze zelf maar regelen.

En dat had Christina gedaan. Terwijl Erik zich zat te vervelen in hun huis in Linköping, had zij een aantal maanden al haar vrije tijd in het oude huis gestoken. Ze had de synthetische verf weggeschraapt en het vinylbehang van de muren getrokken, de vastgelijmde kamerbrede vloerbedekking verwijderd en de oude vloeren geschuurd, ze had loodgieters, elektriciens, timmerlieden en dakdekkers gedirigeerd, terwijl ze ondertussen kasten en deuren met tempera schilderde. Beetje na beetje had ze hersteld wat door de moderne tijd kapot was gemaakt, en uit die chaos ontstond na verloop van tijd een perfect compromis tussen oud handwerk en modern comfort. En het was meer van haar dan van hem. Ze had het huis door haar werk veroverd. Voor de eerste keer in haar leven meende Christina iets te bezitten en voor het eerst begreep ze welk genot bezit kan schenken.

Toch was het Erik die het huis zijn naam gaf. De woonkamer was net klaar, nog leeg en ongemeubileerd, maar Christina had het vuur in de tegelkachel aangestoken en de dubbele deuren opengezet om hem te laten zien hoe mooi de schaduwen van het vuur op de parelgrijze muren speelden. De kamer verraste hem, hij bleef plotseling stilstaan op de drempel en zei toen: ‘Het is alsof je naar een andere tijd kijkt …’

Met zijn handen in zijn broekzakken deed hij snel drie passen naar voren op de brede vloerplanken, draaide zich om en bekeek alle details, waarna hij zich half lachend tot haar wendde: ‘Gefeliciteerd, Christina. Je hebt een postindustrieel paradijs geschapen. In deze kamer is het alsof de twintigste eeuw nooit heeft bestaan, alsof die alleen maar een ongelukkig intermezzo was.’

Het grapje had haar onzeker gemaakt, bijna beschaamd. Opeens voelde ze zich als de ordinaire vriendin van een heler, een parasiet die met gestolen sieraden koketteert. Nog weken bleef ze over zijn woorden nadenken en probeerde ze haar eigen onlust te begrijpen.

Op zichzelf wist Christina al langer dat ze een neurotische houding had ten opzichte van de geschiedenis, dat die maakte dat ze zich ondervoed en hongerend, verbitterd en afgunstig voelde. Erik kon dat niet begrijpen. Al die oude dominees en artsen die zijn genen bevolkten, lieten hem koud en hij kreunde geïrriteerd bij de gedachte aan al die antieke boeken en meubels uit pastorieën waarvan verwacht werd dat zijn zussen en hij die koesterden en bewaarden. Wat moest hij met die rotzooi? Hij was arts en geen antiquair, hij wist heel goed wie hij was en waar hij vandaan kwam zonder al die oude spullen mee te hoeven slepen.

Christina was er nooit in geslaagd hem te laten begrijpen dat zijzelf zich voelde alsof ze tot een geslacht van navelloze Christina’s behoorde, uit niemand geboren, als vogels of hagedissen uitgebroed uit grote witte eieren. Hij spreidde zijn armen uit en maakte zich ervan af met onnozele dooddoeners. Ze wist toch dat Astrid haar moeder was. Dan hoefde ze toch alleen maar in het bevolkingsregister te kijken als ze meer wilde weten? En als ze zich nu zorgen maakte over het feit dat ze bijna geen herinneringen had van vóór haar zevende jaar, so what? Ze herinnerde zich immers zowel het ziekenhuis als het kindertehuis, de jaren bij Tante Ellen en haar tienertijd bij Astrid. Als ze meer wilde weten hoefde ze toch alleen maar oude dossiers en papieren van de kinderbescherming op te vragen …

‘Je begrijpt er helemaal niets van’, zei ze op een keer gelaten. ‘Het is immers niet mijn eigen geschiedenis die ik wil hebben. Ik wil die van iemand anders.’

En dat was wat Het Postindustriële Paradijs haar had geschonken. Toen ze het huis kocht, kocht ze zich ook in in de geschiedenis, ze schafte die aan zoals mensen tegenwoordig alles aanschaffen wat ze willen hebben. Op haar buitendeur stond 1812. Het huis zelf was nog ouder en in de antieke boekenkast in haar pasingerichte woonkamer lag een kleine brochure van de Vereniging Oud Vadstena, waarin verteld werd dat het eerste gebouw op dit perceel al tijdens de laatste jaren van de veertiende eeuw was opgetrokken. Méér geschiedenis kan een geschiedenisloze niet kopen.

En toch, de liefde vraagt geen rationele motieven om liefde te zijn. Christina hield van Het Postindustriële Paradijs, alle kennis ten spijt. Wanneer ze alleen thuis was, betrapte ze zichzelf er soms op dat ze de gekste dingen deed: met haar wang tegen een raam leunen, een muur strelen of meer dan twintig minuten stilstaan in een hoek van de woonkamer, alleen maar om te zien hoe de schemering naar binnen kroop en als engelendons over de zachte kleuren ging liggen. Op een keer had ze haar vingers geklemd toen ze probeerde een deur te omarmen. Toen Erik die avond thuiskwam voelde ze zich zo schuldig alsof ze een middag met een minnaar had doorgebracht, alsof ze door de blauwe plekken op haar vingers net zo zou worden ontmaskerd als door zuigplekken in haar hals. En Erik had dat gevoeld. Hij had onnodig hard in haar pijnlijke vingers geknepen toen hij ze verbond.

Mijn man, dacht ze die keer, zoals ze al zo vaak had gedacht, en in een impuls streelde ze hem over zijn wang.

Mijn man.

Åsa en Tove staan te wachten bij de terminal voor buitenlandse vluchten, Erik ziet hen al van verre en slaakt een kreet van verrassing. Christina is ontroerd als ze ziet hoe ontroerd hij is. Hij had niet verwacht dat hun dochters de tijd zouden nemen om van Uppsala naar het vliegveld te komen, alleen maar om hem uit te zwaaien. Nog voordat Christina de motor heeft afgezet, is hij al met open armen de auto uitgetuimeld om hen te omhelzen. Wanneer ze uit de auto stapt, staan ze met hun hoofden dicht bij elkaar en hun armen om elkaars schouders, als voetballers die zich opladen voor de wedstrijd. De vossen, denkt ze. Voetbalelftal De Vossen. Als het tenminste niet de Vereniging der Roodharigen is die haar jaarvergadering houdt. En daar hoor ik niet bij.

Ze doet zorgvuldig de auto op slot en loopt naar hen toe.

De volgende uren zijn vol stemmen en beweging. Erik schiet van de incheckbalie naar de tijdschriftenkiosk, terwijl de meisjes hongerig kletsen over lunchen in Sky City. Toch duurt het bijna een uur voordat ze bij het restaurant aankomen, de meisjes willen iedere winkel in die ze onderweg tegenkomen. Erik glimlacht en in een aanval van atypische spilziekte betaalt hij. Nieuwe tassen? Zeker. Echte Mulberry’s. Elk een nieuwe trui? Zeker, handgebreide folklore. Nieuwe handschoenen? Och, wat maakt het uit in het algehele faillissement?

Nadien, wanneer het vliegtuig is opgestegen en de meisjes in de bus naar Uppsala zijn gesprongen met hun handen stevig dichtgeknepen om al hun plastic tassen, loopt Christina met lichte tred naar de parkeerplaats. Het waait een beetje en genotzuchtig heft ze haar gezicht naar de wind, haar haren wapperen en heel even heeft ze het gevoel dat ze zou kunnen opstijgen om weg te vliegen. Ze is vrij. Volkomen vrij. Ze hoeft niet op de tijd te letten, geen eten te koken, er zijn geen kinderen of patiënten die wachten.

Voor het eerst in meer dan twintig jaar is ze haar eigen baas.

Ze drukt het gaspedaal in en laat de motor vrolijk brommen voordat ze voorzichtig achteruitrijdt van haar parkeerplaats.

Het gemis overvalt haar heel plotseling. Bij Nyköpingsbro is ze gestopt om een kop koffie te drinken en wanneer ze het wegrestaurant uit loopt, moet ze opeens denken aan Eriks ruwe wang tegen de hare en vervolgens aan de zijdezachte wangen van de meisjes. Het voelt als een puur fysiek verlies, een zware, bloedende pijn in haar middenrif: mijn gezin! Vier uur geleden zaten we nog te lunchen en door elkaar heen te praten, nu is het zo stil alsof geen van hen ooit heeft bestaan … Maar ik wil hen hier hebben, ik wil hen bij me hebben en om me heen!

Ze blijft op de parkeerplaats staan en haalt een paar keer diep adem, de schemering is ingevallen en de lucht is koud en vochtig. Ginds bij de parkeerplaats voor vrachtwagens staat een groepje rechte bomen op wacht, als een cohorte Romeinse soldaten in afwachting van hun marsorder. Maar er komt geen order. De wereld is doodstil, zonder wind en beweging, een minuut lang is er zelfs geen plaats voor het ververwijderde lawaai van auto’s. Christina trekt haar cape dichter om zich heen en kijkt naar de hemel. Die heeft de kleur van seringen en is leeg, geen wolken, geen sterren, zelfs geen vliegtuig.

Iedereen is weg, denkt ze. Ze bestaan niet meer en ik besta niet meer voor hen …

Een eenzame man steekt de parkeerplaats over en zijn blik dwingt haar zich te vermannen, met overdreven enthousiasme begint ze in haar handtas naar haar autosleutels te graven. In de auto gezeten doet ze het lichtje aan om haar gezicht te bekijken in de achteruitkijkspiegel. Eriks ogen waren vochtig bij het afscheid, Åsa snikte en Tove huilde openlijk, maar zelf had ze daar alleen maar gestaan zonder iets te voelen.

‘Wat ben ik voor iemand?’ zegt ze hardop tegen haar eigen spiegelbeeld en ze herhaalt dat onmiddellijk met luidere stem, alsof ze spreekt tegen een patiënt met gehoorletsel: ‘Wat ben ik eigenlijk voor iemand?’

Een paar uur later hobbelt haar auto over de kinderhoofdjes van de Sånggata. Het Postindustriële Paradijs ligt stil als een belofte in het schijnsel van een eenzame straatlantaarn, goed verborgen door de oude Rode Toren aan de andere kant van de straat. Wanneer ze heeft geparkeerd en is uitgestapt, blijft ze even staan, helemaal stil met haar hoofd schuin, alsof ze luistert of ze iets hoort. De stad om haar heen lijkt eerst volkomen stil, maar opeens steekt er een zachte, krachtige wind op vanaf het Vätternmeer, hij suist en zingt en draagt midden in de winterkou de geur van het voorjaar en bloeiende klaver in zich. Christina heeft het gevoel dat de wind zich achter haar rug verzamelt om haar voort te drijven wanneer ze schoorvoetend naar de brievenbus loopt. Vol boze voorgevoelens opent ze hem, maar er ligt alleen een rekening in en een reclamefolder van de supermarkt.

Voordat ze naar binnen gaat, maakt ze een wandeling door haar nachtelijke tuin. Bij de seringen blijft ze staan en schopt wat in het grind, alsof ze de herinnering aan de dode vogel wil begraven. Ze ziet de sigarettengloed niet en merkt niet dat er iemand op de keukenstoep zit die haar gadeslaat. Daarom schrikt ze op wanneer ze opeens de schorre stem hoort.

‘Hallo, Christina’, zegt die stem. ‘Heb jij vandaag ook een brief gekregen?’