#

‘Leuk wagentje’, zegt Birgitta wanneer ze eindelijk de veiligheidsgordel om heeft weten te krijgen.

Margareta schiet in de lach alsof ze iets grappigs heeft gezegd.

‘Dat valt wel mee. Hij begint behoorlijk krakkemikkig te worden, gisteren is het uitlaatsysteem naar de knoppen gegaan. Daarom moest ik hem ook bij een garage ophalen …’

Is de auto bij een garage geweest? En had Birgitta dat moeten weten? Zo klinkt het, het klinkt alsof Margareta meent dat Birgitta op de hoogte is. Dat doen mensen vaak, is haar opgevallen. Dat moet een wijdverbreid idee zijn, dat Birgitta Fredriksson gedachten kan lezen. Ze is niet van plan te onthullen dat dat niet het geval is, daarom zal ze het zekere maar voor het onzekere nemen en van gespreksonderwerp veranderen.

‘Ben je die hele weg uit de Laplandse hel komen rijden?’

Margareta schudt haar hoofd, ze heeft het puntje van haar tong tussen haar tanden, het is alsof ze met haar tong stuurt, terwijl ze probeert op de rotonde voor het politiebureau te komen.

‘Nee, ik ben uit Kiruna naar Stockholm gevlogen. Dit is niet mijn auto, ik kon hem lenen.’

Birgitta graaft in haar zak naar de sigaretten: ‘Van wie dan?’

Margareta glimlacht weer: ‘Van een vent die ik ken. Hij heet Claes.’

Birgitta trekt haar wenkbrauwen op en wroet een Blend uit het pakje te voorschijn. Er zitten niet veel sigaretten meer in.

‘Jofele gast?’

‘Gaat wel. Of, ja, eigenlijk is hij een hartstikke jofele gast.’

‘Gaan jullie trouwen?’

Margareta moet lachen, tjonge, wat is ze opeens vrolijk.

‘Niet waarschijnlijk. We zijn geen van beiden the marrying kind …’

Wat is er verdomme met haar? Kan ze geen Zweeds meer praten? Birgitta is bijna al haar schoolengels vergeten, dit heeft ze niet begrepen, maar ze is niet van plan dat te laten merken alleen maar omdat Margareta interessant zit te doen. Dus zwijgt ze en steekt haar peuk op.

‘Ik wil er ook een’, zegt Margareta en ze strekt haar hand uit, terwijl ze haar blik nog steeds op de straat gericht houdt. Birgitta tuurt in het pakje: ‘Ik heb er niet veel meer.’

Meteen beseft ze dat haar woordkeuze onverstandig was. Ze heeft de rottweiler wakker gemaakt.

‘Het zijn mijn peuken, hoor!’ briest Margareta en ze grist het pakje naar zich toe.

Het is best lekker om hier in een auto te zitten en gereden te worden, ook al is de chauffeur een beetje bits aangelegd. Birgitta geeuwt en rekt zich wat uit. Verdomme, wanneer ze eenmaal weer thuis in haar slaapplaats is en een paar pilsjes naar binnen heeft gewerkt, dan zal ze gaan meuren als een blok. En wanneer ze morgen wakker wordt, dan zal ze alles vergeten zijn: anonieme brieven en snobs, de hele zooi.

‘Ben je moe?’

Margareta’s stem klinkt een beetje scherp, ze is kennelijk nog steeds kwaad, hoewel het pakje sigaretten nou aan haar kant ligt, ver buiten Birgitta’s bereik. Bovendien heeft ze immers een sigaret tussen haar lippen, dan zou ze toch tevreden moeten zijn en niet zo chagrijnig hoeven klinken. Birgitta is niet van plan te antwoorden, ze leunt achterover en sluit haar ogen. Maar Margareta snapt kennelijk niet dat ze van plan is te gaan slapen, ze blijft gewoon doorpraten: ‘Ik ben eigenlijk ook behoorlijk moe. Ik weet niet of ik het kan opbrengen vanavond helemaal naar Stockholm te rijden. Misschien val ik achter het stuur in slaap.’

Tja. Spannend. Hoogst interessant. Maar Birgitta wil nu eigenlijk slapen, ze heeft genoeg aan haar eigen problemen en totaal geen zin om naar die van Margareta te luisteren. En wie is er trouwens min of meer stervende en heeft er daarom recht op dat er een beetje rekening met haar wordt gehouden? Hè? Het is maar een vraag. Maar ze is heus niet van plan haar snavel open te doen en die vraag te laten horen. Dan is ze binnen een mum van tijd voer voor de rottweiler.

Maar Margareta houdt niet op met praten.

‘Jawel’, zegt ze met diezelfde scherpe stem. ‘Het was een lange nacht vannacht. We hebben geen oog dichtgedaan. Dat heb je misschien wel begrepen.’

Hè? Birgitta opent haar ogen en knippert.

‘Wat bedoel je?’

Margareta zit een beetje voorovergebogen en houdt haar blik nog steeds op de weg gericht. Birgitta moet in feite even zijn weggesluimerd, ze zijn al een stuk op de snelweg, bijna halverwege Linköping.

‘Stel je niet aan’, zegt Margareta. ‘Je weet best wat ik bedoel.’

Birgitta wurmt zich wat omhoog in haar stoel: ‘Waar heb je het verdomme over?’

Margareta moet het gaspedaal flink hebben ingetrapt, de snelheidsmeter trilt zo rond de honderddertig. Even schiet een visioen over ‘Het grote verkeersongeluk’ door Birgitta’s hoofd, maar dat schuift ze terzijde. Ze heeft nu geen tijd voor een korte film.

‘Hè?’ zegt ze weer. ‘Waar heb je ’t over?’

Met haar blik nog steeds op de weg gericht drukt Margareta haar sigaret heel nauwkeurig uit in de asbak en steekt ze onmiddellijk een nieuwe op.

‘Ik heb het over dat spelletje waar jij je gisteravond mee bezig hebt gehouden.’

Wat voor spelletje? Birgitta kan zich geen spelletje herinneren, ze heeft alleen vage herinneringen aan een of andere party ergens. In Norrköping. Precies. Het was in Norrköping.

‘Ik heb het over het feit dat rond halftwaalf bij Christina thuis de telefoon ging’, zegt Margareta met een betekenisvolle stem.

‘De telefoon ging?’ kwaakt Birgitta. ‘En wat dan nog?’

Margareta lijkt haar niet te horen, ze praat gewoon door: ‘Het was iemand die beweerde dat jij mishandeld was, dat je in het ziekenhuis in Motala lag en stervende was. Je had gezegd dat je afscheid van ons wilde nemen, dus we zijn er inderdaad naartoe gereden, Christina en ik. Zo makkelijk kun je ons voor de gek houden. En toen bleek dat je niet in het ziekenhuis was, hebben we de rest van de nacht besteed aan rondrijden in Motala en zoeken naar jou.’

Ze inhaleert diep en doet haar mond dicht alsof ze van plan is de rook in te slikken. Dat lukt niet, hij komt door haar neusgaten weer naar buiten. Wanneer ze opnieuw wat zegt, is haar stem milder, het klinkt alsof ze in zichzelf praat.

‘Een paar uur geleden dacht ik eigenlijk dat Christina degene was die stapelgek was geworden, maar toen jij met dat smoesje aankwam over hoe ziek je bent en hoe slinks je voor elkaar wist te krijgen dat je op een bank in het zonnetje mocht gaan zitten luieren, terwijl ik de auto ophaalde, toen snapte ik het opeens. Het duurde alleen even voordat het kwartje viel. Maar je zou je methodes wat moeten variëren. Mensen kunnen immers niet de ene dag medelijden met je hebben omdat je mishandeld en halfdood geslagen bent, en de volgende dag omdat je doodgaat aan leververvetting. We zijn niet helemaal achterlijk, Christina en ik.’

Ze verplaatst haar blik van de weg om Birgitta even snel aan te kijken.

‘Goeie genade’, zegt ze dan, terwijl ze haar schouders ophaalt. ‘Je zuipt en bent aan de drugs. Je liegt en steelt. Je houdt je bezig met dealen en oplichting. Je hebt zelfs een zak met je eigen poep op Christina’s bureau gelegd. Hè! Alsof zij je ooit iets heeft misdaan. En nu hou je je bezig met anonieme brieven en geheimzinnige telefoontjes. Heb je nooit overwogen volwassen te worden?’

Ze blijft een poosje zwijgend zitten, met korte trekjes rokend, waarna ze de sigaret uit haar mond neemt en dooft in de asbak.

‘Ik breng je naar Motala omdat ik daar toch heen moet om een bloemetje op het graf van Tante Ellen te leggen. Zie het als een laatste dienst. Want als je uit deze auto bent gestapt, wil ik je nooit meer zien. Ik walg van je.’

Birgitta sluit haar ogen. Wanneer Margareta zwijgt, is ze in een andere tijd en hoort ze een andere stem.

‘Als je je als een volwassen mens had gedragen, was je als een volwassen mens behandeld’, zei Marianne, terwijl ze haar bleke hand op Birgitta’s keukentafel legde. Birgitta gilde hard, volkomen echte tranen liepen over haar wangen: ‘Maar het is toch niet mijn schuld! Waarom moet ik gestraft worden? Dog was toch degene die sloeg, ik niet!’

Marianne boog zich voorover en tikte met haar knokkel op tafel: ‘Dog sloeg jou en niet het jongetje, voorzover ik weet. Daar zal hij voor veroordeeld worden en ook voor een heleboel andere dingen. Maar we konden het kind toch niet helemaal alleen hier in de flat laten liggen toen jij met de ambulance en Dog met een politieauto werd afgevoerd? We moesten toch voor hem zorgen, dat begrijp je toch wel.’

Birgitta sloeg met haar vuisten op tafel, heftig trommelend, terwijl ze schreeuwde: ‘Maar ik wil hem terug! Het is mijn kind!’

Marianne leunde achterover in haar stoel en schudde haar hoofd: ‘Hou op met die aanstellerij, Birgitta. Dat helpt niet. Denk eens na. Het kind is acht maanden, maar hij weegt niet meer dan een baby van vier maanden. Toen hij in het pleeggezin aankwam, had hij blauwe plekken op zijn dijtjes en wondinfecties aan zijn billetjes. Bovendien was hij uitgedroogd. Dat wordt verwaarlozing genoemd, Birgitta. Nalatigheid. Als het geen pure mishandeling is. De moeder is verpleegster, ze besefte dat er een risico op blijvend letsel bestond en ze is meteen met hem naar het ziekenhuis gegaan. Daar ligt hij nog steeds en zijn pleegouders bezoeken hem elke dag, ja, de moeder zit de hele tijd bij hem …’

Birgitta greep in haar getoupeerde haar en trok eraan, plotseling sprak ze met een krassende stem alsof ze een heks was: ‘Ze is zijn moeder niet! Snap dat dan, verdomd secreet! Ik ben zijn moeder! Ik! Niemand anders!’

Marianne keek alsof ze zou gaan huilen, midden in haar eigen woede zag Birgitta dat toch: voor het eerst in al die jaren reageerde Marianne van de Raad voor de Kinderbescherming met iets anders dan betweterij en preken. Ze had haar handtasje geopend en zocht naar een zakdoek, draaide die om haar wijsvinger als een verrekte gravin!

‘Het zijn goede mensen, Birgitta. Ze houden van hem. Dog en jij hebben het niet eens kunnen opbrengen hem een naam te geven, daarom hebben zij dat gedaan. Ze noemen hem Benjamin.’

Benjamin! Wat een verrekte klotenaam! Hij zou toch Steve heten. Of Dick. Of Ronny. Dat hadden zij en Dog toch al besloten toen ze een dikke buik had. Wat ging het Marianne verdomme aan dat ze nog niet echt een keus hadden gemaakt!

‘Lieve Birgitta’, zei Marianne, terwijl ze haar zakdoek onder haar neus door haalde. ‘Ik begrijp dat je verdrietig en van streek bent, maar je bent pas negentien jaar, je hebt je hele leven nog voor je. Over een paar jaar zul je het begrijpen. Voor een klein kind is het niet goed om op te groeien in een omgeving waar de hele tijd geschreeuwd en ruzie gemaakt wordt, en jij en Dog hebben het afgelopen jaar immers de nodige meningsverschillen gehad, voorzover ik heb begrepen. Bovendien …’

Marianne ging zachter praten en boog zich naar voren, klopte even op tafel: ‘Bovendien heb ik begrepen dat jij af en toe naar Norrköping gaat. Naar Saltängen. Dat je in meerdere opzichten in je moeders voetsporen treedt. Het is niet onwettig, dat weet ik, wij van het maatschappelijk werk kunnen daar niet veel tegen doen. Maar een baby meer dan vierentwintig uur alleen laten is ernstige verwaarlozing en grove nalatigheid. En volgens de buren is dat wat jij gedaan hebt, keer op keer, wanneer je naar Norrköping ging. Toen moesten we wel ingrijpen. Vanwege het jongetje.’

Ze leunde weer achterover, stopte de zakdoek in haar handtas en deed die dicht. Het huilriedeltje was kennelijk voorbij, ze had volslagen droge ogen toen ze naar Birgitta opkeek en zei: ‘Laat hem waar hij is, Birgitta. Hij krijgt het er goed. Want je wilt toch niet dat hij het krijgt zoals jij het vroeger hebt gehad?’

Birgitta had verwacht dat ze haar nadien zouden meenemen naar de lik, maar de smerissen brachten haar in plaats daarvan naar een gekkenhuis in Vadstena. Vrouwspersonen die vochten werden in die tijd als krankzinnig beschouwd, niemand kon zich voorstellen dat een meid die een tik uitdeelde bij haar volle verstand was. En Birgitta had Marianne een paar stevige klappen verkocht, ze had haar tegen de keukenvloer gegooid en haar beurtelings in het gezicht gespuugd en geslagen. Ze zeiden dat ze na dat hoofdstuk met vervroegd pensioen was gegaan en naar een andere plaats was verhuisd. Misschien was dat waar. Birgitta had haar in elk geval nooit meer gezien en dat was verdomd fijn. Het zal fijn zijn om ook die schijnheilige Margareta nooit meer te hoeven zien. Hoewel die voordat hun wegen zich scheiden ook nog een tik krijgt, maar dan op een andere manier. Het zou immers gekkenwerk zijn om de chauffeur hier zo midden op de snelweg een dreun te verkopen. Maar een gebroken illusie kan soms net zo veel pijn doen als een gebroken kaakbeen. Vraag het Birgitta maar. Zij kan het weten. Zij heeft het allebei mogen ondervinden.

‘Wat zit je daar te grijnzen?’ zegt Margareta. ‘Vind je dit soms grappig?’

Birgitta trommelt met haar vingers op het dashboard, neuriet zachtjes voor zich uit. De sigaretten liggen links van Margareta, misschien dat ze erbij zou kunnen komen als ze haar veiligheidsgordel niet aan had.

‘Wat ben je van plan?’ vraagt Margareta opgewonden wanneer Birgitta de gordel openmaakt. Birgitta geeft geen antwoord, ze strekt zich rustig over het stuur heen uit en pakt het gele doosje. Margareta remt zo hard dat ze bijna in een slip raakt, haar stem verheft zich tot een schreeuw: ‘Ben je gek geworden!’

Birgitta geeft nog steeds geen antwoord, ze doet alleen langzaam en zorgvuldig de veiligheidsgordel weer om.

‘Ben je gek geworden! We hadden de sloot wel in kunnen rijden!’

Goeie genade. Ze klinkt helemaal in de war. Half hysterisch.

Er is nog maar één sigaret over, Birgitta steekt hem aan en neemt een lange en genietende trek, waarna ze het pakje verfrommelt en op de vloer gooit. Dat is een statement: Margareta moet weten dat de sigaretten op zijn, ze moet een beetje smachten …

‘Nee’, zegt Birgitta dan, terwijl ze zich wat uitrekt. ‘Wat betreft die kwestie met die anonieme brieven … Mij is ook die eer te beurt gevallen. Christina heeft er mij ook een gestuurd. Haar naam stond er zelfs op …’

‘Dan was het verdomme toch niet anoniem’, snauwt Margareta. ‘Een anonieme brief wordt gekenmerkt door het feit dat je niet weet wie hem heeft geschreven.’

Oei, oei. Mevrouw begint te vloeken. Als Birgitta een pen had gehad, dan zou ze zich kunnen voorstellen dat ze een kruisje tegen het plafond van de auto had getekend. Ze strekt haar vinger uit en trekt snel een kruisje op de witte kunststof, maar Margareta merkt niets, ze ligt bijna op het stuur en drukt het gaspedaal nog steviger in dan eerst. Nu rijdt ze beslist harder dan honderddertig. Haar rijbewijs zal in rook opgaan als de juten haar in de gaten krijgen. Voor het eerst van haar leven zou Birgitta feitelijk bereid zijn er een pilsje of twee voor te geven om een smerissenauto in de buurt te zien opduiken.

‘Nu is het zo dat er wel degelijk namen op anonieme brieven kunnen voorkomen’, zegt ze heel kalm en zorgvuldig formulerend, ze klinkt bijna net zo kil en zakelijk als ze voor de rechtbank altijd doet. Ze heeft ondanks alles toch het een en ander geleerd in het leven: in bepaalde situaties sla je harder als je rustig blijft.

‘Christina had de brief niet ondertekend. Ze had haar naam niet geschreven. Maar ze had het op een van haar eigen receptenpapiertjes geschreven, die stomme koe!’

Verdomme! Ze moet zich beheersen. Ze sluit haar ogen en haalt diep adem, balt haar vuist en tikt daar een paar keer zachtjes mee tegen de voorruit.

‘En?’ zegt Margareta.

Hoezo en? Birgitta trekt haar neus op en inhaleert diep, blaast dan de rook in de richting van Margareta. Dat werkt. Haar ogen beginnen te tranen en ze begint met haar ene hand heen en weer te wapperen. Gevoelig typetje. Voor een roker, althans.

‘Je vindt het absoluut noodzakelijk dat we in de sloot belanden, neem ik aan’, zegt Margareta.

‘Hou je bek’, zegt Birgitta. ‘Ik heb namelijk verdomme pijn in mijn buik gekregen van jouw verrekte gekef …’

Dat is waar. Iemand rukt met een klauw in haar ingewanden. Misschien is het de oude snoepgoedrat wel die uiteindelijk besloten heeft haar darmen kapot te trekken. Hoewel hij de laatste dertig jaar nou niet direct op snoep uit was. Zijn smaak heeft zich in dezelfde richting ontwikkeld als die van Birgitta …

‘Dat je het volhoudt’, zegt Margareta weer. ‘Ik laat me door jouw trucjes niks meer wijsmaken. Snap je dat niet?’

Birgitta geeft geen antwoord. Ze buigt zich voorover en begint tussen haar gespreide benen door over te geven.

Wanneer ze weer opkijkt, staat de auto stil. Margareta is naar een tankstation gereden en nu rukt ze aan de rubberen mat onder Birgitta’s voeten en snauwt: ‘Zou je je benen tenminste kunnen optillen?’

Birgitta tilt haar benen een beetje op, maar wanneer Margareta de rubberen mat eruit heeft getrokken, laat ze ze onmiddellijk weer zakken. Verdomme. Zo moe is ze nog nooit van haar leven geweest. Zelfs niet toen ze in het ziekenhuis lag met een infuus en spuiten en alles.

Margareta staat wat verderop bij een kraan de rubberen mat af te spoelen. Het portier van de auto staat open, Birgitta zet zich af tegen het dashboard en draait zich zo dat haar benen naar buiten komen, vervolgens hijst ze zich moeizaam op tot stand. Ze moet even tegen de auto leunen totdat haar duizeligheid is afgezakt en ze kan beginnen te lopen.

‘Waar ga jij naartoe?’ roept Margareta haar na.

Birgitta antwoordt niet, ze maakt alleen een afwijzend gebaar, en sloft weg in de richting van het benzinestation. Mag je nu soms ook al niet eens meer naar de plee?

Binnen is het bijna leeg, geen klant te bekennen. Achter de toonbank staat alleen een jongen een telefoongesprek te voeren, hij werpt slechts een snelle blik op Birgitta. Ze heeft een strakke houding aangenomen, haar rug gerecht en haar mond gesloten. Van een afstand moet ze eruitzien als elk willekeurig ander mens.

De toiletten liggen helemaal in de hoek en de weg daarheen is paradijselijk: er staat een stapel bierblikjes vlak in de buurt. Birgitta werpt een snelle blik op de jongen. Ja, God bestaat! Want nu draait de jongen zich met de hoorn tegen zijn oor langzaam om, buigt zich naar het raam en tuurt naar buiten. Hij kan haar niet zien, hij kan onmogelijk zien dat Birgitta haar linkerhand uit haar jaszak laat glijden en een sixpack alcoholarm bier grijpt, terwijl ze zachtjes naar het toilet schrijdt.

Wanneer Birgitta naar buiten komt, staat Margareta iets af te rekenen bij de toonbank, ze draait zich om en zegt op bijna vriendelijk toon: ‘O, ben je daar. Voel je je nou beter?’

De vraag is niet bedoeld om een antwoord op te geven, Margareta stelt hem alleen maar om als een jofel type op die jongen over te komen. Dus antwoordt Birgitta niet, ze knikt alleen en onderdrukt een boer. Ja, ze voelt zich echt een stuk beter. Dat alcoholarm bier is weliswaar zeikspul, maar het is verdomme een stuk lekkerder dan die Coca-Cola light die Margareta haar in Norrköping opdrong.

‘Wil je wat drinken?’

Ze bedoelt vast geen bier. Ze bedoelt cassis of Seven-up of zoiets. Maar nou is het genoeg geweest, die jongen heeft vast wel begrepen dat Margareta een enorm nobel type is, ze hoeft zich niet zo vreselijk uit te sloven. Birgitta schudt slechts haar hoofd en loopt de deur uit. Ze heeft niet te veel haast en is niet overdreven langzaam, ze loopt in een doodnormaal tempo naar de auto.

Wanneer Margareta opduikt, zit ze keurig netjes op haar plaats met de veiligheidsgordel om. Margareta kijkt tevreden, ze gooit een geel pakje Blend op haar schoot en grijnst even.

‘Dit is voor jou’, zegt ze. ‘Ik heb zelf een pakje.’

Ja ja. En wat is de bedoeling dat ze nu doet? In jubel en lofzangen uitbarsten? Of uit de auto stappen om van pure dankbaarheid in de smeltende sneeuw en de afgewerkte olie te gaan liggen rollen? Zeker, Birgitta is in haar leven te koop geweest. Vaak. Maar ze is niet zo goedkoop dat je haar vergeving voor een pakje Blend kunt kopen.

Walgelijk! Zij weet wel wie er walgelijk is. En wie zichzelf en anderen het vaakst en het hardst voorliegt.

Ze haalt het eerste blikje pas onder haar doorgestikte jack vandaan als ze Linköping gepasseerd zijn, de eerste vier heeft ze op de plee al achterovergeslagen, dus haar behoefte is niet zo acuut. Nu kan ze de tijd nemen om van de laatste twee te genieten, de smaak in haar mond te proeven en het schuim van haar bovenlip te likken.

De auto maakt een zwaai wanneer het blikje sissend opengaat. Margareta verstijft van het geluid, vergeet dat ze op de weg moet blijven letten en haar handen die op het stuur rusten, volgen haar ogen. Een paar seconden zijn ze bezig met een flinke vaart de sloot in te rijden, het is puur geluk dat ze op de linkerrijstrook zitten en dat de strook rechts naast hen toevallig helemaal leeg is.

‘Kijk uit!’ zegt Birgitta. Ze gilt niet, haar stem klinkt dof en gedempt. Margareta brengt de auto weer in het goede spoor en mindert vaart, ze strijkt met haar hand over haar voorhoofd.

‘Waar komt dat bier vandaan?’ vraagt ze en haar stem trilt zo dat je zou denken dat ze getuige is geweest van een wereldramp of zoiets. Birgitta knikt in de richting van de weg: ‘Hier moet je afslaan. Heb je dat bord niet gezien? Of moet je niet meer naar Motala?’

Margareta werpt snel een blik in haar achteruitkijkspiegel en geeft de richtingaanwijzer een por, het zweet staat op haar bovenlip. Ze is toch echt een heks in de overgang, ondanks haar schattige kleren en wondercrèmes. Birgitta glimlacht even voordat ze het blikje opheft en naar haar mond brengt. O! Die geur! Je zou bijna denken dat het echt bier is, geen pisachtig alcoholarm bier. Maar als het goed genoeg is om de snoepgoedrat vrolijk en blij te houden tot ze in Motala zijn, dan heeft zij er geen bezwaar tegen. Honger maakt rauwe bonen zoet, zoals Wijf Ellen altijd zei.

Voordat ze de weg naar Motala opgaan, stopt Margareta bij de afslag. De weg is helemaal leeg, geen auto te bekennen, maar Margareta rijdt niet verder, ze laat de motor afslaan en maakt geen aanstalten het sleuteltje weer om te draaien, zakt alleen over het stuur in elkaar en steunt: ‘Je hebt ze gestolen! Je bent bij dat tankstation naar binnen gegaan en hebt hun bier gestolen!’

Wanneer ze weer opkijkt, is haar gezicht helemaal rood.

‘Je snapt zeker wel dat ik wanneer ik terugrij naar Stockholm naar dat tankstation moet om jouw bier te betalen? Of niet? Ik moet daar naar binnen om te vertellen dat ik me voor tigste keer in mijn leven door een ouwe junkie voor de gek heb laten houden!’

Ze schudt langzaam haar hoofd: ‘Ik heb in mijn hele leven nog nooit zoiets vernederends meegemaakt. Nog nooit!’

Birgitta antwoordt niet, ze drinkt gewoon met lange, genotvolle teugen van haar bier en wacht af tot Margareta de auto weer zal starten.

Ze zou anders best het een en ander over vernederingen kunnen vertellen.

Ze zou kunnen vertellen hoe het voelt om hoer te worden genoemd, bijvoorbeeld. Ze zou vergelijkingen kunnen maken, tot in detail het verschil kunnen uitleggen tussen hoer worden genoemd wanneer je veertien bent en nog maagd en wanneer je zeventien bent en echt een hoer. Ze zou zelfs kunnen beschrijven hoe het voelt om oude hoer te worden genoemd, zo lelijk dat je haar gezicht met je hand moet bedekken om te zorgen dat je lul er niet slap van wordt.

Wat is erger?

Tja. Dat is natuurlijk een kwestie van smaak, maar Birgitta zelf zou ertoe neigen dat het in feite erger is een hoer te zijn dan alleen een hoer genoemd te worden. Je kunt nog wel met opgeheven hoofd door een fabriekshal lopen en jezelf voorhouden dat alleen de verzuurde geilheid van ouwe kerels dat gonzende gefluister achter je rug veroorzaakt, hoewel je weet dat die kerels stotende bewegingen staan te maken en grijnzen achter je rug. Je weet toch wel wat je bent: veertien jaar en maagd, met een stevige boezem en een lelieblanke huid, een bloem waarvan alle mannen in de wereld dromen dat ze hem mogen plukken en die daarom macht heeft over alle mannen in de wereld.

Een paar jaar later is het erger, wanneer je weet dat je een hoer bent, je het met je verstand begrijpt en er de bewijzen van ziet in je portemonnee en je slipje, dat plakkerig is van de gonorroe. Je neemt als een keurig meisje je penicilline, en je blijft je maar wassen, en toch word je nooit schoon genoeg om liefde en vergeving te ontvangen van degene van wie je echt houdt. Je mag niet laten merken dat je eigenlijk alleen maar je hoofd tegen zijn borst zou willen leggen om naar zijn hart te luisteren. En daarom moet je hem steeds uitdagen, je moet je naakte borsten voor zijn gezicht laten schommelen, zijn hand pakken wanneer je naast hem in de auto zit en die hand tussen je dijen brengen, hem laten voelen dat je echt geen slipje draagt onder je strakke rok. En daarom brult hij soms van vertwijfeling en machteloze lust, balt hij zijn vuist en slaat die tegen de slaap van de hoer, juist op het moment dat ze zich geborgen waande en bijna vergeten was wie ze is. Ze mag het nooit vergeten. Hij mag het nooit vergeten. Daarom moeten ze vrijen en elkaar haten, schreeuwen en vechten, dag in, dag uit, jaar in, jaar uit, tot op de dag waarop hij een shot te veel neemt en haar alleen achterlaat met haar schuldgevoel. Want het is haar schuld, zij heeft hem de dood in gedreven door te zijn wie ze is. Een hoer.

En wanneer je een oude hoer bent, zo lelijk dat …

Tja. Af en toe ga je als een briesende stier tekeer tegen de hele wereld, je spuugt naar een agent als je de kans krijgt, gooit een kleine lulhannes van een kerel die te lang in je slaapplaats heeft liggen luieren de deur uit en bekt iedereen af die maakt dat je zou willen huilen. Daarna pak je een pilsje, want niks helpt beter tegen vernederingen dan bier. Bovendien is het lekker.

Birgitta strijkt met haar hand over haar bovenlip en veegt een beetje schuim weg, ze werpt Margareta een schuine blik toe. Ze heeft de motor weer gestart, maar rijdt langzamer dan eerst. Zouden haar schattige oortjes eraf vallen als Birgitta het zou vertellen, als ze te horen zou krijgen wat vernedering echt is?

Waarschijnlijk. Birgitta zet het blikje bier tussen haar knieën en begint met het pakje sigaretten te rommelen, rukt aan het cellofaan om het open te krijgen. Ze weet niet waar de woorden opeens vandaan komen, waarom ze plotseling uit haar keel opwellen en niet meer te onderdrukken zijn: ‘Bastaard. Hoerenjong. Vlegel. Duivelsgebroed. Smeerpoets. Viespeuk. Viespoes. Rioolrat. Vuilnisbelt. Griezel. Lamstraal. Probleemkind. Dronkemanskind …’

Margareta keert haar hoofd om: ‘Waar ben jij mee bezig?’

Maar Birgitta kan geen antwoord geven, er is in haar mond geen plaats voor andere woorden dan die haar decennium na decennium door de strot zijn geduwd en die nu vanzelf omhoog komen borrelen. Het is alsof ze braakt, ze kan het ook niet helpen.

‘Slet. Hoer. Stinkkut. Schijtkut. Kwartjeskut. Slijmkut. Slijmneuker. Neukdoos. Neukgleuf. Heroïnehoer. Gleufhoer. Helershoer. Junkiegriet. Amfetaminekut. Kuttenkop. Kutten-kutten-kutten-kop.’

‘Stil’, sist Margareta. ‘Hou je mond!’

Maar Birgitta kan de woorden niet onderdrukken, ze verdringen zich in haar mond, maken dat ze met het pakje sigaretten zit te prutsen alsof het tegen inbraak beveiligd is. Ze rukt en trekt aan het doorzichtige papier, maar het wil niet lukken, ze kan niet eens meer een pakje sigaretten open krijgen. Haar handen trillen te veel en haar mond weigert te zwijgen.

‘Heks. Gifslang. Ouwe zuigster. Zwijn. Engerd. Alcoholist. Zuipwijf. Lelijk wijf. Onbetrouwbaar type. Valsspeler. Bijstandstrekker. Bedelaar. Sloerie. Bedrieger. Dief. Moordenaar. Leugenaar! Leugenaar! Leugenaar!’

Margareta schreeuwt bijna: ‘Zwijg! Kun je niet zwijgen!’

En Birgitta zwijgt, ze leunt tegen de rugleuning en sluit haar ogen. De woorden hebben haar verlaten, haar handen zijn opgehouden met trillen. Eindelijk is ze bij de waarheid aangekomen.