#

‘Het verpleeghuis?’ zegt Margareta. ‘Ik dacht dat jij in het Medisch Centrum werkte.’

Christina vliegt in de keuken heen en weer op zoek naar haar sleutelbos. Ze heeft haar cape al aan.

‘Dat doe ik ook. Maar als huisarts heb ik ook patiënten in het verpleeghuis …’

Ze vindt haar sleutelbos op de bank naast het fornuis en begint meteen de sleutel van de keukendeur ervan los te peuteren. Maar haar vingers willen haar niet gehoorzamen en er verschijnen rode vlekken van de stress op haar doorschijnende huid.

‘Geef op,’ zegt Margareta, die nog aan de ontbijttafel zit, ‘dat doe ik wel …’

Christina doet de knopen van haar cape dicht, terwijl ze wacht totdat Margareta klaar is. Het duurt maar even: ‘Alsjeblieft!’

Margareta geeft haar de bos, de sleutel van de keukendeur ligt op tafel. Even kijken ze er allebei naar en de stem van Tante Ellen echoot door hun hoofd: Geen sleutels op tafel! Dat brengt ongeluk! Margareta pakt de sleutel en stopt hem met een glimlach in de zak van haar spijkerbroek.

‘Ja’, zegt Christina en opeens lijkt ze niet zo veel haast meer te hebben. Ze lijkt eerder aarzelend. ‘Ja. Het beste dan maar. We spreken elkaar nog wel …’

Margareta vertrekt even haar gezicht.

‘Vast. Jij ook het beste.’

‘Ga je nog naar het graf?’

Margareta knikt.

‘Als ik het haal voor het donker wordt …’

‘En Birgitta?’

‘Ach! Ze zal voorlopig wel weer klaar zijn met haar spelletjes …’

Even is het stil, maar dan schraapt Christina haar keel: ‘Ja, zoals ik al zei. Tot horens. Maar nu moet ik opschieten …’

Opeens lijkt het alsof ze van plan is een stap naar voren te doen en Margareta aan te raken. Maar Margareta stopt haar door een wolk rook in haar richting te blazen.

‘Erik’, zegt Christina hardop tegen zichzelf terwijl ze de auto start. Ze zegt vaak zijn naam als ze alleen is, niet omdat ze naar hem verlangt maar omdat de gedachte aan hem haar houvast geeft. En dat kan ze op dit moment wel gebruiken. Het is alsof de gebeurtenissen van het laatste etmaal een gordijn opzij hebben getrokken – een staalgrijs fluwelen gordijn, een opbollend ijzeren gordijn – en het verleden hebben blootgelegd. Dat was ze vergeten toen ze Erik wegwenste, dat hij haar toneelknecht is, degene die haar gordijn neerhaalt, die haar helpt om te leven alsof het oude niet bestaat. In zijn nabijheid is het verleden dood, wanneer hij buiten bereik is begint dat te ademen en zich te roeren.

Maar dit keer is ze niet van plan daaraan toe te geven. Ze is geen kind en ook geen tiener meer en het verleden is het verleden. De Christina Wulf die vandaag leeft, heeft niets met het oude te maken. Ze is geboren op de universiteit van Lund, precies op het moment aan het eind van de jaren zestig toen de wereldgeschiedenis even haperde en van tandwiel wisselde. Iemand rolde een ei een studentenkamer binnen en na een paar uur begon de tere schaal te barsten. Midden in de nacht was het uitbroeden voltooid. Toen viel de schaal in twee delen uiteen en uit het binnenste stapte een jonge vrouw. Al vanaf het eerste moment was ze zoals ze was voorbestemd: een serieus en doelgericht persoon, die iedere ochtend aan haar bureau ging zitten en haar boeken precies om acht uur opendeed. Slechts een enkele keer gebeurde het dat ze haar boeken tegen de middag opzij schoof en lichtblauw postpapier te voorschijn haalde om een brief te schrijven aan haar pleegmoeder die ze in een vorig leven had leren kennen. De inhoud was altijd dezelfde: alles gaat goed en ik ben aan het sparen zodat ik met Kerstmis bij u kan komen! Ze kreeg zelden een antwoord, maar ze kreeg wel andere brieven in haar brievenbus. Vaak waren ze afgestempeld in Norrköping. Zulke brieven verfrommelde ze en gooide ze in de prullenbak zonder ze open te maken. Ze kende in Norrköping niemand. Ze was pas geboren en woonde in Lund.

Je kunt je leven kiezen, dacht ze in die tijd vaak. Je hoeft niet alleen maar te nemen wat je krijgt.

Maar nu is ze allang volwassen, ze heeft haar keuze gemaakt en woont in Vadstena, ze is iemand met plichten en verantwoordelijkheid, iemand die er de tijd niet voor heeft en het zich niet kan permitteren te wroeten in wat geweest is. Ze draait het sleuteltje nog een keer om. De motor antwoordt met een halfslachtige hoest. Op het dashboard gaan twee rode lampjes branden. De lampjes van de olie en van de accu. Christina haalt haar hand door haar haar, ze begint te zweten en haar bril beslaat snel zodat ze er niets meer door kan zien.

‘Rustig aan’, zegt ze hardop tegen zichzelf en ze dwingt zich haar ogen te sluiten. Ze draait de sleutel nog een keer om. En het wonder geschiedt: de motor antwoordt met een vriendelijk gepruttel. Hij doet het. Ze werpt een snelle blik op haar horloge. Het is zeven minuten geleden dat de telefoon ging. Het kost nog acht minuten om naar het verpleeghuis te rijden. Ze zal op tijd komen.

Christina weet natuurlijk dat Folke, die in het verpleeghuis ligt, zal sterven. Ze kan hem niet redden. De uiteindelijke longontsteking is gekomen, de bevrijder van alle demente patiënten. Hoewel Folke eigenlijk niet dement is, hij heeft alleen schoon genoeg van zijn ouderdom. Toen zijn lichaam zijn kracht begon te verliezen, sloot hij uit zichzelf zijn zintuigen af, hij wilde zien, horen noch spreken. Daar kan Christina niets tegen doen. Behalve hem een gelukkige reis toewensen.

Eigenlijk zou ze niet eens naar het verpleeghuis hoeven te rijden, ze had kunnen volstaan met telefonisch morfine voorschrijven en vervolgens haar ontbijt kunnen beëindigen. Dat doen de andere artsen. Maar Christina kan dat niet, ze weet dat ze in dat geval de rest van de dag kwijt is aan het beteugelen van haar eigen schuldbewuste fantasieën over Folkes pijnlijke dood. Daarom is ze ook bang dat ze niet op tijd komt. Bang voor de blikken van de naasten en van dat blonde afdelingshoofd dat belde. Kerstin Een, noemen ze haar. Christina wordt nerveus van haar, ze heeft het idee dat die vrouw aanvoelt hoe intens ongelukkig ze is met haar vak.

Ja, zo is het. Ze is ongelukkig met haar vak. Ze heeft de verkeerde keuze gemaakt. En dat weet ze allang. In feite al sinds de dag dat ze Erik voor het eerst zag.

Ze was min of meer gedwongen bij zijn college terechtgekomen. Hij was een promovendus met sproeten, opvallend onwennig om voor publiek op te treden. In het begin was hij nerveus geweest, zijn blik schoot onrustig heen en weer en hij pauzeerde vaak, maar naderhand had zijn fascinatie voor het onderwerp zijn twijfel overwonnen. Agenesia cordis! Een uiterst zeldzame toestand, slechts een op de vijfendertig duizend zwangerschappen …

Christina luisterde maar met een half oor, niets van wat hij tot nu toe had gezegd had haar de indruk gegeven dat dit belangrijk was. Interessant misschien, maar niet noodzakelijk voor een nieuwbakken basisarts. Bovendien was ze het niet gewend stil te zitten; gedurende de laatste maanden had ze onophoudelijk van patiënt naar patiënt gerend, van diensten naar reguliere werktijden, van de polikliniek naar het medisch centrum, van het verpleeghuis naar het bejaardentehuis.

Haar verbijstering was eindelijk afgenomen, de verbijstering van het eerste jaar over het feit dat het haar gelukt was, dat zij, Christina Martinsson, echt geregistreerd arts was. Wanneer ze haar eigen spiegelbeeld in het oog kreeg in een in de winterduisternis zwart opblinkend raam – een grauw vrouwtje met een witte jas en een stethoscoop in haar zak – was ze niet langer verrast, integendeel, het gebeurde wel eens dat ze zichzelf een licht ironische knipoog gaf. Ja, warempel! Hier komt de dokter.

Maar die korte momenten van triomf werden steeds minder. Ze begon te beseffen hoe naïef ze was geweest. Jaar in, jaar uit was ze diep in de boeken gedoken, koortsachtig en hartstochtelijk in haar doelbewustheid. Haar studie achtervolgde haar tot ver in haar slaap en ze was midden in de nacht wel eens wakker geworden door schokkende dromen over mysterieuze patiënten. Maar dat hoorde er allemaal bij. ’s Ochtends had ze gewoon haar dromen van zich afgeschud en was ze aan de slag gegaan met de nieuwe kennis van de nieuwe dag. Op een ochtend, dacht ze in die tijd, zou ze wakker worden en arts zijn en dan zou alles anders worden. Vooral zijzelf. Al het bewegende en veranderlijke in haar zou opdrogen en stollen, ze zou een vrouw uit één stuk worden, onwrikbaar, sterk als een pilaar van beton.

En die ochtend kwam, maar het wonder bleef uit. En vervolgens waren de ochtenden van twaalf maanden gekomen en gegaan zonder dat de verandering intrad. En Christina was beginnen te beseffen dat ze pas nu – na elf jaar studie en praktijk – voor haar beroepskeuze stond. Ze was gedwongen geweest arts te worden voordat ze kon bepalen of ze werkelijk arts wilde zijn.

Maar waarom? Waarom was dat zo belangrijk geweest?

Vanwege Astrid, natuurlijk. En vanwege Ellen.

Ze was arts geworden vanwege haar beide moeders.

Christina boog haar hoofd en vergat de jonge spreker. Jawel, zo was het. Niet dat Astrid of Ellen ooit hadden gedacht dat zo’n succes mogelijk was. Toen Christina had verklaard dat ze van plan was medicijnen te gaan studeren, had Ellen getwijfeld en gebeefd op haar ziekbed, terwijl Astrid ronduit honend was geweest. Ze had haar neus opgetrokken en al de eerste keer dat Christina het te berde durfde te brengen iets gemompeld over hoogmoed die voor de val kwam. Maar desondanks was Astrid toch een aanleiding. In haar wereld bezaten artsen – alle artsen – een mythische macht, en wanneer ze met hen te maken had, veranderde zij in een heel gewoon mensje, een angstige vrouw die onderdanig glimlachte en op haar woorden paste. En zo wilde Christina haar zien. Niet anders. Alleen zo.

Haar beroep was een vlucht, een poging te ontkomen. Maar Astrid liet haar niet gaan. Ze had een klein zaadje in Christina geplant, een klein zaadje van walging, dat zich tijdens haar opleidingsjaren stiekem wortelde en dat tot volle bloei kwam nadat ze haar eerste baan had gekregen. Nu was ze gedwongen iedere dag haar weerzin te verbergen tegen de lichamen die voor haar paradeerden: harige dijen en slappe buiken, hangende vrouwenborsten en rimpelige achterwerken van ouwe mannen, stinkende oude wonden en vies ruikende onderlichamen.

Het vlees is zijn eigen straf. Maar de arts is hiervan verschoond; rein en onbesmet zweeft zij boven de onvolmaaktheid van anderen, zo hoog dat de verrotting haar nooit kan bereiken …

Jawel. Christina vestigde haar blik nog een keer op de jonge spreker. Ze zou arts blijven. Vanwege het zweven. En vanwege Tante Ellen, omdat die haar verwrongen glimlach had geglimlacht en met grote moeite Christina’s hand in haar beide handen had genomen toen Christina, gekleed in haar witte jas en met de stethoscoop in de aanslag, voor de eerste keer aan haar bed in het verpleeghuis stond.

De jonge spreker op het podium stond nerveus te friemelen, hij trok een filmdoek naar beneden en maakte de diaprojector in orde. Christina rechtte haar rug als een schuldbewust schoolmeisje en probeerde oplettend te kijken. Het licht in de zaal ging uit en het werd donker, het eerste diabeeld verspreidde zich op het filmdoek. Een placenta. Het vaatsysteem was gevuld met methylblauw en het aanwijsstokje van de spreker vloog over het beeld op jacht naar de arterie: ‘De etiologie is nog steeds onduidelijk, maar er is een theorie dat het gaat om een vaatafwijking in de vroege zwangerschap, die ertoe leidt dat de zwakkere van de tweeling in leven wordt gehouden door gebruikt bloed via de umbilicalis … Maar dat bloedvat bereikt eerst de onderste lichaamshelft, reden waarom dat deel van het lichaam – zoals we zullen zien – wat meer ontwikkeld is …’

Hij drukte opnieuw op zijn knopje. Er ging een onrustige beweging door de zaal, maar de toehoorders zwegen toen ze het nieuwe beeld zagen. Christina meende eerst dat ze niet kon zien wat het voorstelde, ze knipperde even en zette haar bril goed, vervolgens sloeg ze in een uiterst onprofessioneel gebaar haar hand voor haar mond. Ze dwong zichzelf haar hand op haar schoot te leggen en draaide een bladzijde om in haar notitieblok, alsof ze een belangrijke aantekening voorbereidde, maar ze schreef niets op.

Het beeld stelde een lichaampje met een navelstreng voor en dunne, onvolgroeide uitgroeisels als benen. Een baby zonder hoofd of armen, een klein vleesklompje met een rozige huid. Het was overduidelijk een mens. Maar slechts een half mens. Van boven was hij helemaal glad, glad en zacht afgerond waar de hals en het hoofd hadden moeten zitten.

De spreker stond stil naast de projector en liet hen het beeld in zich opnemen, waarna hij vervolgde: ‘Dit fenomeen is in de literatuur the acardiac monster genoemd, het harteloze monster, wat op zichzelf correct is, ik bedoel, er is hier in feite geen hart, maar ik zou deze benaming willen vermijden omdat ze een beetje – uh – sensationeel klinkt …’

Hij drukte nog een keer op zijn knopje, er dook een nieuw beeld op, hetzelfde wezen maar vanuit een andere hoek. Nu kon je een zedig huidplooitje onderscheiden tussen de beide uitgroeisels die benen hadden moeten worden. De stok vloog over de plooi.

‘Het mismaakte schepsel en de gezonde tweeling zijn altijd van hetzelfde geslacht. Meestal zijn het meisjes, maar de reden waarom zij de overhand hebben is onbekend. De mortaliteit bij de pomptweeling is hoog, omdat er steeds hogere eisen aan de bloedtoevoer worden gesteld naarmate de zwangerschap voortschrijdt. Dat kan tot grote moeilijkheden leiden voor de pomptweeling …’

Vele jaren later, toen hun eigen tweelingdochters al op school zaten, realiseerde Christina zich dat ze Erik verkeerd moest hebben begrepen. In een impuls strekte ze haar hand uit en begon aan hem te schudden, ondanks het feit dat zijn slaap gedurende hun hele huwelijk altijd heilig was.

‘Erik!’ fluisterde ze in de duisternis van de slaapkamer. ‘Erik!’

Het duurde even voordat hij antwoord gaf, hij knorde en maakte zich los. Maar Christina bleef aan zijn schouder schudden.

‘Zeg! Ik wil alleen maar iets vragen …’

Hij sloeg zijn ogen op en keerde zich slaperig naar haar toe.

‘Wat is er?’

‘Herinner jij je die lezing nog die je hield toen we elkaar hebben leren kennen? Over het harteloze monster? Herinner jij je dat nog?’

Hij trok het dekbed over zijn schouder en deed zijn ogen weer dicht.

‘Mmmm. Hoezo?’

‘Je had het over de pomptweeling, of niet? Maar welke van de twee bedoelde je? Het gezonde kind? Of het andere?’

Hij verborg zijn irritatie achter een lachje.

‘Grote God, Christina, wat een vraag midden in de nacht … Ik bedoelde natuurlijk de gezonde foetus. Dat kun je toch ook horen: de pomptweeling pompt het bloed in het mismaakte wezen …’

‘O’, zei Christina. ‘Ja ja. Ga nou maar weer slapen …’

Hij strekte zijn hand uit en greep de hare, kneep er zachtjes in.

‘Waarom vroeg je je dat af?’

‘Ach, ik moest er gewoon aan denken. Het woord op zich. Ik heb altijd gedacht dat die andere de pomptweeling was …’

Hij sliep nu al weer half, maar was nog steeds hoffelijk en geïnteresseerd.

‘Waarom?’

Christina trok haar hand terug en kroop dieper onder het dekbed, kneep haar ogen stevig dicht om het oude beeld te verdrijven.

‘Ach’, zei ze slechts. ‘Ik vond gewoon dat het eruitzag als een pomp …’

‘Slaap lekker’, zei hij.

‘Jij ook’, zei ze.

Astrid ergerde zich aan de manier waarop ze tegen elkaar praatten, aan het feit dat ze dank je en alsjeblieft, slaap lekker en veel plezier zeiden. Toen ze onuitgenodigd voor haar eerste en laatste bezoek in hun huis kwam, maakte ze duidelijk wat ze ervan vond.

‘Jullie stellen je aan’, zei ze in haar misvormde Skånse dialect. ‘Jullie klinken als een stel verrekte windbuilen. Kunnen jullie niet gewoon zeggen wat je vindt, recht voor z’n raap, moeten jullie je altijd zo dom aanstellen? Jullie zijn toch met elkaar getrouwd, dan kun je toch normaal praten?’

Christina had die openlijke aanval verwacht, maanden en jaren had ze haar antwoord voorbereid. De tekst lag geslepen en scherp op haar tong, toch zei ze eerst helemaal niets. In plaats daarvan kneep ze haar mond samen tot een klein minusteken en rukte haar moeders koffiekopje naar zich toe, hoewel dat nog halfvol was. Zwijgend en met rechte rug bracht ze het naar het aanrecht.

‘Hallo, mevrouw’, riep Astrid achter haar. ‘Ik was nog niet klaar, hoor!’

Christina verstijfde midden in haar beweging, draaide zich vervolgens om, nog steeds met het kopje in haar handen, en keek haar moeder strak aan. Astrid zat met bleekblauwe handen te gesticuleren.

‘Nu zul je verdomme zo goed zijn om dat kopje terug te zetten. En een asbak, alsjeblieft!’

‘Je mag hier binnen niet roken. Erik houdt er niet van …’

‘Zo zo’, zei Astrid, terwijl ze haar sigaret aanstak.

‘Zijne Honinklijke Majeschijt heeft het bevel doen uitgaan … Zeg, je kunt gewoon een raam openzetten, hoor.’

Haar slappe borsten bungelden als halfvolle knikkerzakken onder haar toen ze zich over de keukentafel uitstrekte. Ze bleef lang en demonstratief prutsen met de haken voordat ze het raam wijd opengooide. Vervolgens plofte ze met een zuchtje onhandig terug op haar stoel. Ze deed een stevige, tevreden trek aan haar sigaret en klopte bevelend op de keukentafel op de plaats waar het kopje had gestaan. Christina zette het halfvolle kopje met een kleine klap voor haar neer en haalde diep adem. Haar stem moest vast zijn wanneer ze haar Tekst uitsprak.

‘Vriendelijk tegen mensen praten is niet oneerlijker dan tegen hen schelden en tieren. Maar jij hebt altijd gevonden dat er maar één echt gevoel bestaat. Woede.’

Maar Christina had haar tegenstandster onderschat. Astrid wierp haar een blik toe die haar Tekst tot stof verpulverde.

‘Lik m’n reet!’ zei ze. ‘Je klinkt als zo’n verdomd toptienliedje, weet je dat? Kleine woordjes van liefde! En zééég het met een glimlach!’

Christina bleef bij de tafel staan, nog steeds met rechte rug en stijf, maar haar oude angst kriebelde in haar buik. Astrid boog zich naar voren en met de snelheid van een reptiel greep ze met haar blauwe vingers Christina bij de pols, ze kneep en draaide de pols toen om, maar slechts een klein beetje, alleen maar zo dat het goed pijn deed maar dat je er toch niets van kon zien. Ze ademde rustig en praatte duidelijk, maar haar stem was zachter dan gewoonlijk, ze fluisterde bijna.

‘En jij hoeft je tegenover mij niks te verbeelden, hoor, Christinaatje. Jij had verdomme geen dokter en deftige dame kunnen worden als ik dat niet had toegestaan …’

Op hetzelfde moment opende Erik de buitendeur en riep een groet. In de hal rammelden een paar kleerhangers.

Hij hangt zijn jas op, dacht Christina.

Astrids greep werd steviger. Er bonkte iets op de grond.

Nu doet hij zijn schoenen uit. O schat, kom gauw!

Er ritselde papier, hij bekeek de post. Astrid verstevigde haar greep nog wat, ze wreef de huid van haar dochter tegen het bot in haar pols en nam nauwlettend waar hoe ze reageerde. Vochtige ogen. Maar geen tegenstand. Christina had maar één keer in haar hele leven tegenstand geboden en van wat er toen gebeurd was, had ze geleerd dat nooit meer te doen.

‘Hallo’, riep Erik weer. ‘Hallo, is er iemand thuis?’

Hij begon in de richting van de keuken te lopen. Christina knipperde met haar ogen en keek haar moeder aan, Astrid snoof minachtend, maar sloeg haar ogen neer. Ze liet los en stootte Christina’s hand weg met een kinderlijk boos gebaar.

‘Hallo’, zei Erik. Hij stond in de deuropening van de keuken en glimlachte, hij had niets gezien.

Astrid doofde snel haar sigaret, streek met haar hand over haar voorhoofd en keek weg. Christina’s ogen schoten heen en weer van de een naar de ander, ze vernauwden zich van triomf toen ze naar Astrid keek en werden groot en glinsterend toen ze naar Erik glimlachte.

‘Nee maar, hallo’, zei ze, terwijl ze hem met open armen tegemoetliep. ‘Ik had je niet horen binnenkomen …’

Mijn man, dacht ze, terwijl ze in zijn armen zonk.

Ik heb echt een man.

Ze heeft hem nooit verteld dat hij de enige man is die ze ooit heeft gehad, ja, zelfs de enige die ze ooit heeft gekust. Toen hij op dat allereerste congres tijdens het eten naast haar ging zitten verstijfde ze helemaal, en toen hij een paar weken later belde om haar uit te nodigen voor de schouwburg moest ze, nadat ze ja had gezegd, naar het toilet om over te geven. Niet omdat hij zo weerzinwekkend was, integendeel, maar omdat het zo ongelooflijk was dat een man haar überhaupt zag staan.

Tijdens de etentjes, de concerten en de schouwburgbezoekjes van dat eerste voorjaar werd haar maagdenvlies steeds dikker en taaier. Tien jaar geleden zou het nog acceptabel zijn geweest, vijf jaar geleden een tikje komisch, maar nu was het een schandvlek. Want nu was er een nieuwe tijd aangebroken, een tijd waarin men vond dat er iets aan een vrouw mankeerde als ze op bijna dertigjarige leeftijd nog nooit ter beschikking van een man had gestaan.

Terwijl ze de avond voor het midzomerfeest haar nieuwe leren koffer aan het inpakken was met zorgvuldig gestreken zomerkleren, barstte ze in huilen uit van angst. Wat hielp het of haar mooiste katoenen jurk naar het voorjaar rook? Wat hielp het of haar gepolijste nagels als parelmoer glansden en dat ze haar haar had laten knippen in een nieuw kapsel dat haar erg flatteerde? Nu zou het immers gebeuren, dat wist ze, anders had Erik haar nooit uitgenodigd om midzomer te vieren in het zomerhuis van zijn ouders in de scherenkust van Sankt Anna. Veel van wat ze wist dat er ging komen was ze bereid te verdragen: de minzame vriendelijkheid van de gegoede burgerij tegenover de parvenu, de bedekte vragen van zijn zussen naar haar familie en de opgetrokken wenkbrauwen van zijn ouders bij haar bondige antwoorden. Dan zou Erik haar bijstaan, dat wist ze, hij was al grapjes beginnen te maken over zijn moeders angstige vragen over wat zij ‘Christina’s zorgelijke achtergrond’ noemde. Maar zou hij haar maagdelijkheid kunnen verdragen? Of zou hij daardoor afgeschrikt worden en zich terugtrekken? Of zich vol verachting van haar afkeren?

Naderhand had ze het gevoel alsof haar lichaam zelfstandig zijn besluit had genomen. Haar rechterarm strekte zich plotseling uit, haar hand trok het rolgordijn naar beneden, haar voeten voerden haar naar het ladenkastje waar haar rechterhand een handspiegel pakte, terwijl de linker- haar rok openknoopte en op de grond liet vallen. Haar ene hand schoof de koffer aan de kant, terwijl de andere haar onderbroekje naar beneden trok. Haar rechterbeen ging uit zichzelf omhoog, de voet ging op de rand van het bed staan, terwijl de wijsvinger, middenvinger en ringvinger van haar rechterhand zich tot een chirurgisch instrument sloten. Ze stond haar ogen toe zich te sluiten.

Na afloop pakte ze de handspiegel om tussen haar benen te kunnen kijken. Het was alsof ze het onderlichaam van een vreemde vrouw onderzocht en jawel, alles duidde erop dat dit een vrouw was met een zekere – al was het dan geen ruime – seksuele ervaring. Het bloedde niet erg. Als ze zich snel waste, zouden alle sporen zijn uitgewist. En na afloop zou dat wat er net was gebeurd, nooit zijn gebeurd.

Op weg naar de badkamer kreeg ze de vingers van haar rechterhand in de gaten. Rond de nagelriemen en in de vouwen van de knokkels zaten dikke rode randen bloed. Van walging wankelde ze even en ze verloor bijna haar evenwicht: ze zocht tijdens de laatste stappen naar de badkamer steun tegen de muur, sloot de deur maar deed het licht niet aan. In het duister tastte ze naar de koudwaterkraan en ze bleef haar vingers net zo lang afspoelen tot ze er geen gevoel meer in had.

En toch, toen Erik de volgende ochtend zijn auto bij haar flat parkeerde, rende ze lichtvoetig de trappen af. Het was een fantastische dag: de hemel boven Vadstena was zo blauw als het kleed van de Maagd Maria, het blad van de berken glinsterde in de zon, de lucht was zuiver.

‘Wat kijk jij blij?’ zei Erik achterdochtig toen ze elkaar op het trottoir buiten troffen. ‘Is er iets gebeurd?’

Christina haastte zich haar glimlach een beetje te bedwingen.

‘Helemaal niet’, zei ze op haar normale gereserveerde toon. ‘Ik ben gewoon alleen in een goed humeur …’

Want ik heb een man, dacht ze voor het eerst van haar leven. Ik heb de prijs betaald en nu heb ik werkelijk een man.

Thuis bij Tante Ellen was er niemand die verwachtte dat Christina een man zou krijgen. Zelfs zijzelf niet. In haar puberteit torste ze haar vrouwelijkheid met een lijdzaam gezicht en deed ze regelmatig pogingen die vrouwelijkheid van zich af te werpen. Het was Christina die de misselijkheid en de pijn moest verdragen, zij was het die één keer in de maand over de vloer rolde en nadien rilde van de kou en met dubbele dekens en warmwaterkruiken in bed moest worden gestopt, terwijl Margareta en Birgitta hun suikerspinkapsels toupeerden en zich opmaakten om de wereld te veroveren zoals jonge vrouwen doen.

Het was een ellendige tijd. Terwijl Christina in de zachte zomeravond probeerde haar ijskoude handen te warmen aan de in een geitenwollen sok gestoken sapfles die Tante Ellen met heet water had gevuld en in haar bed had gestopt, sloot ze haar ogen en probeerde ze zich vrolijker tijden voor de geest te halen: de laatste schooldag in de eerste klas toen ze haar eerste beloning voor goede prestaties kreeg, donsgrijze zondagochtenden in de keuken wanneer de boter smolt op de warme broodjes van Tante Ellen, de spelletjes op stille zomeravonden buiten in de kersenboom.

Het was heel eenvoudig om bij Tante Ellen thuis een klein meisje te zijn. Het was eenvoudig en rustig. Het enige wat je hoefde te doen was eten, gehoorzamen en je laten verzorgen. In die volgorde. Geen van die dingen was voor Christina een probleem: al het eten van Tante Ellen smaakte lekker in haar mond, de eisen die ze stelde ten aanzien van gehoorzaamheid waren begrijpelijk, de verzorging was een puur genot. Terwijl Birgitta van protest schreeuwde omdat Tante Ellen haar gezicht voor het eten zelf bleef wassen, leunde Christina genotzuchtig tegen de buik van Tante Ellen wanneer het haar beurt was. Birgitta klaagde dat Tante Ellen te hardhandig was, maar zelf vond Christina die hardhandigheid aangenaam. In het kindertehuis was er een verpleegster geweest die hen heel zacht aanpakte. Iedere keer dat die vrouw haar benaderde, had Christina hysterisch gegild; ze bleef gillen totdat de verpleegster haar geduld verloor en haar met harde hand beetpakte. Pas dan liet Christina zich wassen. Maar ze bleef voor de zekerheid gillen.

Verder herinnerde ze zich niet zo veel van het kindertehuis, alleen een grote zaal met hoge ramen en bedden die op een rij stonden. In haar herinnering was alles wit, de muren, de bedden, het licht dat door de takken van de berken buiten gefilterd werd. Slechts af en toe vlamde in haar hoofd een beeld op: een jongen die knuffelde met zijn beer die nog maar één been had, een meisje met een jas en winterschoenen aan dat zich naar Christina omdraaide terwijl ze de deur uit liep, het huilen van een heel klein meisje toen ze haar dekenlapje hadden gepakt: Mijn deken, mijn deken, waar is mijn dekentje! Maar haar herinneringen misten een pointe en waren onbegrijpelijk, de benaming en samenhang ontbraken en ze kon ze nooit navertellen.

Met het ziekenhuis was het net zo. Alles wat ze zich kon herinneren waren onderdrukt gefluister en witte vingers die de kolf in het spuitje naar beneden drukten. Jawel, trouwens, ze herinnerde zich een compleet persoon, één medepatiënt van de algemene zaal waar ze na verloop van tijd naartoe werd overgeplaatst. Het was een dikke oude vrouw die onophoudelijk praatte en steeds in beweging was, ze liep alle bedden langs, ondertussen luid de toestand en behandeling van de andere patiënten becommentariërend. Vooral de vijfjarige met de brandwonden interesseerde haar.

De dorst was het ergst. Er waren spuitjes tegen de pijn, spuitjes die maakten dat Christina boven de pijn zweefde, maar er was geen remedie tegen de dorst. Het infuus zou helpen, zeiden de in het wit geklede wezens aan de rand van de werkelijkheid, maar het infuus hielp niet. Haar tong werd dik en was bedekt met taai slijm, er kwamen barsten in haar lippen en haar keel zwol zo op dat er gesis klonk iedere keer dat ze ademhaalde. Haar dorst werd ten slotte ook een plaag voor degenen die die dorst alleen maar zagen, en maakte dat ze een met water gevulde schaal bij haar bed zetten, een met water gevulde schaal waarin kleine stukjes verbandgaas dreven. Het was de bedoeling dat Christina met de compressen over haar lippen zou strijken om de pijn te verzachten. Maar iedere keer bogen de in het wit geklede wezens zich over haar heen om haar te vermanen: Je lippen nat maken, maar niet zuigen. Wat je ook doet, zuig er niet op!

Natuurlijk zoog ze. Maar ze zoog heel voorzichtig zodat niemand het zou zien. Met haar gezonde hand greep ze de compressen en streek ermee over haar mond zoals de verpleegsters hadden gezegd dat ze moest doen, maar stiekem opende ze achter het verbandgaas haar lippen, haar tongpunt zocht zich een weg naar voren en streek genotzuchtig over de dunne draden van het weefsel. En opeens was haar tong een levend wezen, een gulzig diertje met een eigen wil dat haar dwong om iedere druppel uit het compres te zuigen.

Het volgende moment welde er iets geels en stinkends uit haar ingewanden omhoog, haar lichaam trok zich in een kramp samen, het vuur in haar wonden begon opnieuw op te vlammen. Maar toen ze haar ogen opende om haar pijn lucht te geven, stond de dikke vrouw met opgeheven wijsvinger over haar bed gebogen.

‘Ik zag het wel’, zei ze. ‘Je hebt gezogen. Het is je eigen schuld.’

Christina sloot haar lippen en onderdrukte haar tranen.

‘Ja warempel’, zei de vrouw weer. ‘Ik zag het wel. Dus ik wéét dat het je eigen schuld is.’

En diep in Christina’s hoofd viel een schelle stem haar bij: Nou hoor je het eens, verdomd kind! Het is je eigen schuld! Alles wat er gebeurt, is je eigen schuld!