#

Zo. Mooi.

Eindelijk heb ik mijn zussen in beweging gekregen. Nu heb ik ze precies waar ik ze hebben wil.

Christina zit grauw van vermoeidheid in een auto bij het blijf-van-mijn-lijfhuis in Motala en Margareta komt net naar buiten. Ze doet de deur zorgvuldig achter zich dicht en schudt er nog eens aan om zich ervan te vergewissen dat hij in het slot zit – het trappenhuis hangt vol waarschuwingen voor mannetjes die stijf staan van de adrenaline – dan blijft ze staan om weer een van haar eeuwige sigaretten op te steken. Christina doet het portier open en maakt een gebaar dat ze bereid is de stank te verdragen, als ze maar te horen krijgt wat er is gezegd.

‘Zij hebben niet gebeld’, zegt Margareta hoofdschuddend, terwijl ze zich installeert. ‘Er waren daar maar drie vrouwen, een vrijwilligster en twee vrouwen die er hun toevlucht hadden gezocht. Geen van hen had gebeld, dat hebben ze gezworen …’

‘En je gelooft hen?’

‘Absoluut. Die ene, de vrijwilligster, nam me zelfs even apart en vertelde dat Birgitta daar de toegang is ontzegd. Ze heeft hun meubilair een paar keer kort en klein geslagen …’

‘Goeie God’, zegt Christina toonloos en ze start de auto. ‘Dus het is haar zelfs al gelukt om de toegang tot het blijf-van-mijn-lijfhuis ontzegd te krijgen … Knap werk, dat moet gezegd worden.’

‘En wat nu?’ vraagt Margareta.

‘Ontbijt’, zegt Christina. ‘Ik moet over een paar uur werken …’

Birgitta vloekt. Wat kan zij vloeken! Geen engel in de hemel blijft onbevlekt, alle duivels in de hel worden aangeroepen. Nu hebben ook de kleuren haar in de steek gelaten: haar haar hangt in vuilgrijze slierten naar beneden, haar huid heeft grove poriën en is bleek, haar lippen zijn slechts een tint donkerder.

Tja. Zo kan het gaan. Zelfs met iemand die ooit Motala’s roomblanke antwoord op Marilyn Monroe was.

De jonge politieman daarentegen is knap. Een echte ariër zoals je ze op posters ziet: blond, blauwe ogen en reusachtig, met een pastelkleurige perzikhuid gespannen over ijzeren spieren en een stalen skelet. Zulke jongemannen had je vroeger niet, ze zijn postmodern en horen bij het einde van de eeuw. Je herkent ze vooral aan hun kaken; ze hebben goed ontwikkelde halsspieren en een heel brede kin. Eigenlijk is het vreemd. In deze tijd hebben jongemannen immers geen reuzenkaken of ijzeren spieren nodig. Het was logischer geweest als ze waren verbleekt en dunner geworden, als ze waren gekrompen tot tere lelietjes-van-dalen in plaats van uit te groeien tot stevige eiken.

Birgitta heeft ook goed ontwikkelde kaakspieren, maar om heel andere redenen dan de jonge politieman. Meer dan twintig jaar hebben haar kiezen onophoudelijk over elkaar gemaald: het tandengeknars van de amfetamine. Maar nu is het stil in haar hoofd. Ze heeft niet veel tanden meer over om mee te kunnen knarsen en bovendien is ze op andere middelen overgestapt. Ze doet net of dat een keuze was, dat ze bewust de amfetamine in de steek heeft gelaten omdat ze te veel van haar soortgenoten zag sterven. Maar in feite was het niet Birgitta die de amfetamine in de steek liet, maar de amfetamine die haar in de steek liet. Die begon haar uitwerking te missen en Birgitta moest zich met alcohol troosten. Daarom trillen de gevoelige neusgaten van de poster-ariër zo wanneer hij de cementen trap afloopt. Birgitta riekt namelijk. En niet naar rozen en jasmijn.

Ze zit nog steeds in elkaar gedoken met haar jack over haar hoofd en weigert zich te bewegen, hoewel hij keer op keer tegen haar zegt dat ze moet opstaan. Pas wanneer hij haar bij haar arm pakt en haar de trap op sleurt, komt ze bij haar positieven en begint ze te vloeken. Ze spuugt op zijn arm, brult dat hij een onschuldige vrouw mishandelt en haalt met haar voet uit naar zijn herdershond. De hond laat zijn tanden zien en maakt zich op om te bijten, maar de poster-ariër stopt hem door even te brommen. Zijn waardigheid is in het geding. Niemand zal zeggen dat hij de hulp van zijn hond nodig heeft gehad om een vloekende dronkenlap van een wijf op te pakken. Dat kan hij zelf wel aan.

Birgitta daarentegen heeft nooit de zin begrepen van vasthouden aan je waardigheid. Ze heeft de vernedering opgezocht alsof ze ernaar hongerde. Er is geen winkel in Motala waar ze niet iets heeft gestolen en als dievegge werd ontmaskerd, geen straat waar ze niet scheldend en tierend en wild om zich heen slaand door de politie is opgepakt, geen inrichting waar ze niet heeft gelogen en als leugenares werd ontmaskerd. Ik heb haar zien overgeven in een vuilnisbak op de markt – natuurlijk op een zaterdagochtend, toen er een hoop mensen op de markt waren – en zich vervolgens zwijgend voorover zien buigen om te zien hoe een stinkende diarree langs haar benen omlaagliep. Ik heb haar op een late avond stomdronken in een hoop sneeuw zien zitten, terwijl ze in haar broek had geplast en er een troep honende jongelui om haar heen cirkelde. Ik heb haar haar benen zien spreiden voor de ene man na de andere; zelfs voor mannen als Roger, die hun handpalm over haar gezicht legden om het niet te hoeven zien. En midden in dat alles heb ik haar hoogmoed gezien, haar onbegrijpelijke trots op haar verval …

De gewonde automobilist staat te midden van een groepje mensen op het trottoir. Hij houdt een hand voor zijn ene oog, een streep bloed loopt als een traan over zijn wang. De twee andere automobilisten flankeren hem als lijfwachten; ze wenden hun bleke gezichten naar Birgitta en staren haar met opengesperde ogen aan. Een oudere politieman staat vlak voor hen, op de een of andere eigenaardige manier slaagt hij erin zowel aan- als afwezig te zijn. Misschien is hij een engel, een versleten beschermengel die zo veel gezien heeft dat hij nu helemaal niets meer ziet.

De man met de blote voeten heeft nu schoenen aangetrokken. Wanneer de poster-ariër Birgitta beurtelings duwend en slepend meevoert over de straat, staat hij met zijn arm omhoog naast de afwezige politieman.

‘Zij is het’, roept hij, terwijl hij met een bruingevlekte hand staat te zwaaien. ‘Zij heeft het gedaan. Ik heb het gezien!’

‘Hou je bek, ouwe klootzak!’ zegt Birgitta uit gewoonte.

Dat is te veel voor de poster-ariër, die door ouderwetse ouders is opgevoed met het idee dat je eerbied voor ouderen moet hebben. Hij slaat haar hard in haar nek, zo hard dat ze geen woord meer kan uitbrengen. Pas dan schiet hem te binnen dat zij eigenlijk ook al behoorlijk oud is.

Gezeten in de auto op weg terug naar Vadstena doen Christina en Margareta er ook het zwijgen toe. Het zijn net communicerende vaten, mijn zussen. Wanneer de een boos of chagrijnig is, wordt de ander bezorgd. Ze slijmt, smeekt en glimlacht, alleen maar om koppig en opvliegend te worden wanneer de ander zich eindelijk mild laat stemmen. Zo zijn ze altijd bezig geweest, althans zolang Birgitta buiten hun gezichtsveld was. Wanneer zij opduikt, zijn de andere twee het vernietigend met elkaar eens. Echt vernietigend.

Maar nu, in het vermoeide ochtendlicht, hebben ze een soort stil evenwicht bereikt. De nacht die achter hen ligt was zo vol van woorden dat ze er geen meer overhebben. Ze hebben aan één stuk door gepraat, eerst eerbiedig fluisterend toen ze dachten dat ze op weg waren naar een sterfbed, vervolgens op zakelijke maar gedempte toon in de polikliniek, een toon die meteen scherp en achterdochtig werd toen bleek dat er geen Birgitta Fredriksson te vinden was tussen de patiënten die die nacht waren opgenomen. Christina was nog het meest geschokt, haar gereserveerde buitenkant brokkelde snel af en liet haar naakt en openhartig achter. Haar hakken weerklonken boos tegen de vloer toen ze het hele ziekenhuis doorzocht, ze marcheerde van afdeling naar afdeling en haar doktersstem was zo stijf en autoritair dat een van de ziekenverzorgsters van pure schrik een kniebuiging voor haar maakte. En toen Christina veranderde, veranderde Margareta ook. Haar zelfverzekerde uiterlijk begon te craqueleren, ze fladderde angstig in haar modieuze stappers met zachte zolen achter Christina aan en babbelde nerveus.

‘Ze is hier niet, we moeten gaan, kom nou …’

Maar Christina was onverstoorbaar, ze doorzocht systematisch iedere afdeling in het grote, grijze gebouw, van de pediatrie tot de geriatrie. Toen ze het – na meer dan een uur door de gangen te hebben rondgerend – eindelijk opgaven en de lift naar de begane grond namen, zag ze witheet. Ze had er nu schoon genoeg van. Nu zou ze ervoor zorgen dat Birgitta voorgoed werd opgesloten en zelf zou ze de taak op zich nemen de sleutel weg te gooien.

‘Er zijn hopeloze gevallen’, zei ze, terwijl ze de buitendeur openduwde. ‘Dat moet je gewoon onder ogen zien. Met sommige mensen kun je niks beginnen … Het is genetisch. Ze is precies zoals haar moeder. Hopeloos!’

Terwijl Margareta voortstruikelde, ondertussen haar zakken afzoekend naar haar sigaretten, woelde er een koude nachtwind door haar haar.

‘Goeie genade, Christina. Als er iemand is die zich voorzichtig moet uitlaten over de genetica ben jij het wel …’

Christina draaide zich om en keek haar strak aan met een duistere blik. Ze had kleur gekregen, zelfs haar treurig blonde haar leek te glanzen in het licht van de straatlantaarns.

‘Astrid, bedoel je! Dat ik op Astrid zou lijken! Puh! Ik had toch zeker ook een vader!’

Margareta beschermde het vlammetje met haar hand toen ze haar sigaret aanstak.

‘Die zal zij ook wel hebben gehad.’

‘Precies’, zei Christina. ‘Een of andere ouwe dronkenlap. Nog zo’n hopeloos geval.’

‘En wat weet jij van jouw vader?’ vroeg Margareta. ‘En ik trouwens? Ik weet immers niet eens wie mijn moeder is. Wat kunnen mensen zoals wij van onze genen weten?’

‘Genoeg. Onze levens zijn het bewijs. En als ik iets zat ben, dan is het wel jouw zeikhumanisme … Eerst zit je op haar te kankeren en vervloek je haar, maar vervolgens durf je de uiterste consequenties niet te aanvaarden. Haar doodslaan, zeg je. Maar wanneer puntje bij paaltje komt, is het arme Birgitta voor en na. Dat heb ik eerder meegemaakt. Denk daaraan.’

Margareta blies haar boos een rookpluim in het gezicht.

‘Dus jij denkt dat jouw bijzondere genen alleen je een fatsoenlijk bestaan hebben geschonken? Dat het er helemaal niets mee te maken heeft dat jij de favoriet van Tante Ellen was?’

Christina haalde haar neus op.

‘Favoriet? Ik? Jij was toch de favoriet! De charmante en leuke. Ik was alleen maar ijverig en als ik niet ijverig was, dan was ik niets. Dan bestond ik niet. En Birgitta woonde ook bij Tante Ellen, vergeet dat niet … Soms gaf ze zelfs meer om Birgitta. Zoals toen Birgitta ging werken bij Luxor. Dat was pas mooi. Een echte fabrieksbaan. Veel en veel beter dan mijn goeie cijfers en rapporten.’

Margareta strekte haar hand uit en raakte even Christina’s cape aan, zocht naar haar arm. Maar Christina trok zich met een felle beweging terug. Pas toen begreep Margareta hoe ontdaan ze werkelijk was. Ze ging er wat zachter van praten: ‘Maar begrijp je het dan niet? Al jouw successen maakten haar bang. Dat was onbekend. Birgitta’s baan in de fabriek was normaal, dat kende ze. En dat was immers alles wat ze voor ons wenste: een normaal bestaan. Een normale baan, een normale man en een paar normale kinderen … En dat heb jij immers gekregen. Jij hebt alles gekregen wat ze voor je wenste, alleen nog veel meer en veel beter.’

Maar Christina keerde haar de rug toe en begon naar de parkeerplaats te lopen.

‘Doe je sigaret uit’, zei ze. ‘Doe hem uit, dan kunnen we tenminste weg.’

Half rennend nam Margareta een trek van haar half opgerookte sigaret.

‘Waar gaan we heen?’

‘Naar het blijf-van-mijn-lijfhuis natuurlijk. Want dit moet uitgezocht worden, en grondig ook.’

Ja, jemig. Alsof je ooit iets zou kunnen uitzoeken.

‘Het ontbijt’, kwettert een verzorgster in de deuropening. Ze klinkt als een gelukkige parkiet. ‘Yoghurt of pap, Desirée?’

Die vraag stelt ze maar voor de vorm. Ze weet dat ik yoghurt wil. Niet dat het lekker is, havermoutpap met appelmoes is lekkerder, maar wanneer Kerstin Een ochtenddienst heeft mag ik niet zelf pap eten. Ik knoei op de lakens, dus moet ik gevoerd worden. En als ik moet kiezen tussen yoghurt drinken met een rietje of blootgesteld worden aan direct contact met de opvoedpatrouille, kies ik voor de yoghurt. Altijd.

Ik weet niet hoe dit meisje heet, ik heb nog geen gelegenheid gehad om alle namen te leren van de zusters en meisjes van de dagdienst, maar zelf praat ze tegen me alsof we al van kindsbeen af vriendinnen zijn. Het is Desirée voor en Desirée na. Kerstin Een prent haar ondergeschikten voortdurend in dat de mensen beter willen meewerken als je hun voornaam gebruikt. Ze is getrouwd met een verkoper.

De naamloze zet het dienblad op mijn nachtkastje en kwettert verder: ‘Laat me je kussen even opschudden, Desirée. En dan zet ik het bed hier even omhoog zodat je goed rechtop kunt zitten. Zodat je niet knoeit. Want je zult wel koffie willen, hè? De meisjes zeggen dat je een echt koffieleutje bent! Hahaha … Hebben dokter Hubertsson en jij trouwens jullie ochtendbijeenkomstje al gehad? Of moet ik ook een kopje voor hem neerzetten?’

Breek je benen, denk ik. Of ga je verhangen.

Even zweeft het me voor de geest dat ik me echt een weg in haar hoofd zou kunnen banen en haar even flink op haar kont zou kunnen laten tuimelen. Maar het is niet meer dan een gedachte; ik kan me tegenwoordig geen riskante strafexpedities meer veroorloven.

Dat is wel anders geweest. Gedurende de eerste zomer nadat ik mijn mogelijkheden had ontdekt, was ik weliswaar nog zo onwetend dat ik alle mogelijke risico’s nam, maar hongerde ik tegelijkertijd zo naar ervaringen dat de mensen in mijn omgeving me niets konden schelen. Het enige wat ik zag was dat ze potentiële dragers waren: de ziekenhuispastor en de arbeidstherapeut, de ziekenverzorgers en de artsen, toevallige bezoekers en rouwende naasten. Ongeduldig en koortsachtig dreef ik hen de zomer in, alleen maar om hen onmiddellijk weer in de steek te laten wanneer ze andere, veel betere dragers tegenkwamen. Er was zo veel dat ik nooit was geweest en nu wilde ik alles zijn. Voortdurend veranderde ik van gedaante: ’s ochtends was ik een meisje met haar voeten gestoken in sandalen met hoge hakken en een mild briesje in haar nek, tegen de middag een jongeman die aan de oever van het Vättern zat en het witte zand door zijn vingers liet glijden, in de avondschemering een vrouw van middelbare leeftijd die zich over koningsblauwe ridderspoor boog en iedere holte in haar schedel met geuren vulde.

Ik leerde die zomer veel: hoe het is om te kussen en gekust te worden, hoe dansen ook de droogste schoot vochtig kan doen worden en hoe het is om met je neus en mond over het donzige hoofd van een baby te glijden …

Onder andere.

Maar tegen de herfst, toen de dagen korter werden en de bomen zwart tegen de hemel stonden gekerfd, werd alles anders. Ik leerde benandanti kennen, luisterde naar hun waarschuwingen en ontdekte zelf dat mijn uitstapjes hun prijs hadden. Iedere keer dat ik weg was geweest werd ik vermoeider en vermoeider, soms lag ik nadien urenlang half bewusteloos. Maar tegen die tijd had ik voldoende beleefd om het rustig aan te kunnen doen. Ik begon me opnieuw te interesseren voor wat er op de afdeling gebeurde. Zo kwam het dat ik in mijn verzorgers begon te kruipen. En zo kwam het dat ik leerde om de lieftalligsten onder hen te vrezen, degenen met de mildste glimlach boven mijn hoofdkussen.

Psychopaten. Potentiële moordenaars. Het hele zootje.

‘Wat is dat voor een leven?’ fluisterden ze in de koffiekamer en de gangen tegen elkaar. ‘Ze kan niet goed praten en ze kan niet lopen …’

‘En dan dat hoofd …’

‘Ja, grote genade. Ze ziet er toch uit als een ruimtewezen … De eerste keer werd ik er echt bang van.’

‘En dan die doorligwonden. Gisteren kon ik haar heupbeen zien … En Hubertsson kletst maar over linnen lakens. Alsof dat zou helpen.’

‘Ze zal wel lijden …’

‘Zeker. Het is onmenselijk. Daar ligt ze nou al dertig jaar te schudden, moet ze daar nou nog dertig jaar liggen schudden? Of nog langer. Het zou het beste zijn als ze dat niet hoefde mee te maken.’

Het aantal ongelukken op de afdeling steeg dat najaar flink. Iemand struikelde van de trap en brak haar voet. Een ander brandde haar handen in kokendheet water. Een derde vergiftigde zichzelf per ongeluk met mijn medicijnen tegen epilepsie. Een vierde verloor een vingertop bij het broodsnijden.

Enzovoorts.

Zeker, ik ging er hard tegenaan, maar toch blijf ik erbij dat mijn veroordelingen rechtvaardig waren. Ik bestrafte alleen het onechte medelijden, het medelijden dat een menselijke stem heeft maar geen menselijk hart. De zwijgzame oudere vrouwen en de kalme meisjes liet ik met rust, ik schikte me zelfs in hun afgestompte blijken van genegenheid. Ze mochten door mijn haar strijken en mijn wang strelen zonder dat ik naar hen beet. Maar onder de voorwaarde dat ze zwegen. Werkelijke goedheid spreekt namelijk niet. Die kan zich op vele manieren uiten, maar nooit met woorden.

Daarom verafschuw ik ook die naamloze die nu mijn ontbijt klaarzet op mijn nachtkastje. Ze heeft haar mond zo vol woorden dat ze als kwijl van haar kin druipen. En toch weet ik dat als ze mijn kamer verlaat, ze tegen de anderen zal zeggen: Waarom moet ze eigenlijk leven? Het is immers zo zinloos …

Begrijp me goed: het is niet dat ze me dood wenst, dat doe ik zelf immers ook wel eens. Het zijn haar pretenties die ik niet kan verdragen, het feit dat ze er zo vanzelfsprekend van uitgaat dat mijn leven zinlozer is dan dat van haar. Want wat is die kostbare zin van haar eigen leven? Een paar jongen werpen? Of tientallen jaren lang iedere avond voor de televisie doorbrengen met een mokkende vent? Of het geluk van zo nu en dan over de kinderkopjesstraten van Vadstena trippelen om te gaan winkelen?

Ze zou dichtklappen als ik haar die vraag stelde. Dat weet ik. Alle beweeglijken – zelfs Hubertsson – praten namelijk gemakkelijk over zinloosheid, maar vinden het uiterst moeilijk om over het tegenovergestelde te praten. Over zin. Het begrip op zich maakt dat ze zich gedragen als heilsoldaten in een bordeel: ze generen zich en worden tegelijkertijd zo in de verleiding gebracht dat ze beginnen te blozen en niet weten waar ze moeten kijken.

Men zegt dat het de schuld is van Isaac Newton, dat het zijn mechanische wereldbeeld is dat er al driehonderd jaar voor zorgt dat de westerse mens is vervreemd van het begrip zin. En zeker: als het universum een uurwerk van Newton is en de mens een microbe van het toeval, dan is het begrip zin niets anders dan een pijnlijk detail. En in een dergelijk universum is een biologisch gebrekkige microbe – zo een als ik – volkomen te verwaarlozen. Het uurwerk loopt ook zonder haar verder. Het loopt misschien zelfs wel beter. Dus is haar bestaan zinlozer dan dat van de biologisch volmaakte microben.

Maar tegenwoordig weten we dat Newton slechts de oppervlakte van de werkelijkheid licht heeft beroerd. Het universum is geen onveranderlijke machine, het is een hart. Een levend hart dat uitzet en weer samentrekt, dat oneindig groeit waarna het onverklaarbaar krimpt. En zoals alle harten zit het vol geheimen en mysteries, vraagstukken, avonturen en verandering. Slechts één ding is onveranderlijk: de hoeveelheid massa en energie. Wat ooit heeft bestaan, blijft voor eeuwig bestaan, ook al is het dan in een nieuwe en andere vorm.

Ieder deeltje in deze gebrekkige klomp die mijn lichaam is, is dus net zo eeuwig als het wereldruim. Maar het unieke van juist deze hoop deeltjes is dat hij weet dat hij bestaat.

Ik heb een bewustzijn. Daarin verschil ik niet van de mensen die mij omringen, degenen die kunnen lopen en praten. En ik ben ervan overtuigd dat de zin juist daarin verborgen ligt, in het bewustzijn. Ik weet niets van de vorm en niets van de inhoud ervan – of zin een vergelijking is of een gedicht, een lied of een sprookje – maar ik weet dat die zin bestaat. Ergens.

Daarom durf ik te beweren dat mijn leven net zo zinvol is als dat van dit naamloze meisje, zij die op dit moment mijn boterham in stukjes zo groot als een postzegel snijdt. Ja, ik ben zelfs zo arrogant dat ik durf te beweren dat mijn leven zinvoller is dan het hare. Want zij zal altijd zijn waar ze is. Nooit ergens anders.

Maar ik kan zijn waar ik niet ben. Net als een elektron voor hij zijn kwantumsprong maakt. En net als een elektron laat ik sporen na. Zelfs waar ik niet geweest ben.

Een aprilheks, zeggen de benandanti. Je bent bijna net als wij, maar je bent niet een van ons. Ik laat mijn drager – een meeuw of een ekster, een kraai of een raaf – zijn vleugels uitspreiden en een ironische buiging maken. Ik weet het. Ik ben bijna net als zij, maar niet een van hen.

Sommigen van hen benijden mij daarom. Ik heb meer talenten en kan me over grotere oppervlaktes bewegen. Maar dat is alleen maar rechtvaardig. Een benandante heeft altijd een functionerend lichaam, ze leiden een gewoon leven in de gewone wereld, en de meesten van hen verlaten hun lichaam slechts vier keer per jaar op de hoogtijdagen. Sommigen van hen weten niet eens wie ze zijn. Wanneer het jaargetijde wisselt en ze ’s ochtends wakker worden na de hele nacht te hebben meegelopen in de Processie van de Doden, hebben ze slechts vage herinneringen aan bleke gezichten en grijze schimmen. Ze houden zichzelf voor dat ze hebben gedroomd.

Een aprilheks is anders. Ze weet wat ze is. En wanneer ze haar talenten eenmaal heeft leren kennen, kan ze door de tijd heen kijken en zweven in de ruimte, ze kan zich net zo gemakkelijk in waterdruppels en insecten verbergen als mensen in bezit nemen. Maar ze heeft geen eigen leven. Haar lichaam is altijd mager, onvolmaakt en onbeweeglijk.

We zijn niet met velen. Om de waarheid te zeggen, ik ben nooit een andere tegengekomen. Vier keer per jaar ga ik trouw naar de Processie van de Doden in de hoop dat ik daar een gelijke tegenkom, maar dat is tot nu toe nog niet gebeurd. De markt in Vadstena vult zich met allerlei schepselen, maar een andere aprilheks heb ik daar nooit ontmoet. Ik heb genoegen moeten nemen met benandanti, die bange kleinburgers uit de schaduwwereld.

Toch, soms kunnen ook kleinburgers van pas komen. Dankzij hen ben ik tegenwoordig voorzichtiger dan in de eerste jaren. De benandanti hebben me geleerd dat als er iemand praat tegen je lege lichaam terwijl je zelf weg bent, je dan nooit meer in jezelf kunt terugkeren. Dan word je een contourloze schaduw die alleen maar gestalte aanneemt tijdens de Processie van de Doden.

In mijn eigen appartement was ik veilig, daar lieten ze me met rust totdat ik zelf om hulp vroeg. Als ik leek te slapen, deden mijn verzorgers zachtjes de deur van mijn slaapkamer dicht en lieten me verder slapen. Hier is het anders: op ieder moment van de dag kan wie dan ook binnenkijken. En niets lijkt Kerstin Een en haar opvoedpatrouille zo te provoceren als een patiënt die midden op de dag ligt te sluimeren. Tegen zo’n patiënt moet gepraat worden …

Overdag moet ik dus op mijn lichaam letten, ik moet genoegen nemen met waarnemen op afstand zonder in te grijpen. Eventueel kan ik mezelf een kort uitstapje toestaan, een vogel in zijn vlucht pakken en hem dwingen vliegensvlug een brief naar een bepaald adres te brengen. Bijvoorbeeld.

Maar de nachten zijn van mij. Zolang ik een eigen kamer heb, zullen de nachten van mij zijn. En de verschillende mensen van de nachtdienst. Toch heb ik geleerd om ook met deze vrouwen voorzichtig te zijn. Vroeg in de nacht laat ik hen meestal met rust, want dan hebben ze veel te doen en zijn ze moeilijk te sturen. Ik vraag hun nooit om iets terwijl ik nog in mijn lichaam zit, ik laat hen mij alleen gereedmaken voor de nacht en het licht uitdoen voordat ik er met een meeuw of een ekster op uit ga. De meeuwen voldoen het best: ze hebben brede vleugels en vliegen met een souplesse die de eksters missen. Bovendien zijn ze een beetje ongevoelig, ze lijken het nooit te voelen dat er een ander bewustzijn door het hunne stroomt. Eksters daarentegen worden angstig en schrikken terug voor hetgeen ze opeens achter hun ogen vermoeden. Bijna net als mensen.

Ik wil de vrouwen van de nachtdienst dus niet bang maken. Daarom neem ik hen niet vaak in bezit, en dan meestal nog alleen in het stille uur tussen twee en drie, wanneer de patiënten diep en droomloos slapen en ze zelf in de koffiekamer kunnen gaan zitten en hun gedachten kunnen laten gaan. Ik verdeel mijn gunsten zorgvuldig, zachtjes laat ik mijn bewustzijn dan door de een, dan door de ander stromen. Ik fluister troostende woorden tegen de verdrietigen, schets bloeiende dromen voor de jongeren en zing liedjes over rustige wateren voor de onrustigen. Pas wanneer ze allemaal rusten in het smalle schemergebied tussen waken en slapen, laat ik een van hen mij dienen.

Een paar weken geleden liet ik dus op een nacht Agneta een brief schrijven met heel kleine letters op roze vloeipapier, de brief door de gangen naar mijn kamer dragen en hem verbergen in mijn hoofdkussen. De nacht daarop mocht Marie-Louise een andere brief schrijven en dezelfde tocht afleggen. Weer een paar nachten later mocht de bleke Ylva een geel receptenblok opzoeken en dat afstempelen met de stempel die dokter Wulf vergeten had. Maar toen ik het rijmpje van Birgitta in haar hoofd fluisterde, walgde ze en liet ze haar pen vallen. Ik moest mijn ik uitbreiden zodat het uiteindelijk heel haar hoofd vulde, om ervoor te zorgen dat haar hand een rode viltstift pakte en die tijdens mijn dictee onhandig over het papier voerde. Toen Hubertsson die ochtend kwam, was ik zo uitgeput dat ik niet eens in staat was hem antwoord te geven. Maar de nacht daarop wist ik toch de donkerogige Tua drie gebruikte enveloppen in orde te laten maken en er adressen op te laten schrijven. En gisternacht, toen de zaak al aan het rollen was, leidde ik Lena al vroeg in de nacht de zusterpost in, liet ik haar heel zachtjes de deur sluiten, een telefoonnummer intoetsen en net doen of ze belde vanuit het blijf-van-mijn-lijfhuis in Motala …

En dat heb ik allemaal voor Hubertsson gedaan, omdat hij al zo lang het verhaal over mijn zussen wil horen.

Maar hoe belangrijk hij ook voor mij is, ik kan hem niet geven wat hij wil hebben zonder hem tegelijkertijd te geven wat hij niet wil hebben. Het verhaal over het leven dat overbleef voor mij.

Het begin van dat verhaal heb ik zelf van Hubertsson cadeau gekregen.

‘Jij bent het laatste slachtoffer van de laatste hongersnood’, zei hij een keer. En misschien kun je het zo wel bekijken; het verhaal van elk van onze levens is immers ook het verhaal van degenen die ons voorgingen.

Mijn verhaal begint dus ruim dertig jaar voor mijn geboorte. Het is een dag in november aan het einde van de Eerste Wereldoorlog en een klein meisje in Norrköping zit te huilen in een kamer waarin een ijzeren fornuis staat.

‘Geen suikerbieten, mama …’ snikt ze met gezwollen keel. ‘Geen suikerbieten!’

Maar haar moeder geeft geen antwoord, ze buigt zich alleen voorover en stopt nog een houtblok in het fornuis; voordat ze de klep dichtdoet en het vuur laat aanwakkeren, ziet ze nog net hoe de berkenbast vlam vat.

Alles aan het gezicht van het meisje is vochtig en smekend, haar ogen, haar lippen en haar kin. Alles aan haar moeder is droog en ontoegankelijk, de samengeknepen mond, de gevouwen handen, de afwijzende rug.

‘Alsjeblieft, mama, geen suikerbieten … Niet vandaag weer!’

Maar haar moeder heeft haar medelijden weggeslikt, ze weet niet meer waarom het gehuil van het meisje haar zo’n pijn doet. Het meisje wil opnieuw beginnen, ze doet haar mond open om nog een smeekbede te uiten, maar op hetzelfde moment draait haar moeder zich om en kijkt haar recht in de ogen. Het meisje zwijgt meteen, want hoewel ze nog geen vier jaar is, kan ze de boodschap in de ogen van haar moeder al lezen. Het zal nog erger worden.

‘Suikerbieten is wat we hebben’, zegt haar moeder. Het meisje reageert niet, ze blijft stil zitten terwijl haar moeder met haar schort haar tranen afveegt. De stof is zacht geworden van de vele wasbeurten, maar de hand daaronder is hard geworden in hetzelfde water.

En wanneer de herfst vervolgens tot winter rijpt en het echt erger wordt, huilt het meisje niet meer, ze zwijgt wanneer de honger zich een weg eet in haar lichaam. De honger kneedt het zachte geraamte van het meisje, vervormt het, haar botten worden krom en ze krijgt een beetje o-benen, er ontstaan rozenkransen aan haar ribben, precies op de plek waar het bot overgaat in het kraakbeen, en haar bekken wordt stiekem in een nieuwe en andere vorm gegoten.

Het meisje draagt haar vermoeidheid als een bochel op haar rug. ’s Ochtends, wanneer haar moeder naar de fabriek is vertrokken en haar alleen heeft achtergelaten met een vuur in het fornuis, kruipt ze op de bedbank en blijft daar liggen. Ze speelt niet, ze kan zich de tijd van de havermoutse pap en de melk, de tijd toen ze kon spelen, niet meer herinneren. Maar de herinnering komt terug wanneer ze op een dag een paar kruimels vindt op de bodem van de bank: ze heeft haar hand naast de matras gestoken en glijdt met haar wijsvinger over de houten bodem. Opeens voelt ze iets hards. Kruimels van knäckebröd. Heel lang geleden heeft hier ooit iemand op de bank gelegen en knäckebröd gegeten. Het meisje maakt haar wijsvinger nat en stopt hem opnieuw in de diepten van de bank, de kruimels blijven aan haar vinger kleven en ze brengt ze naar haar mond. Ze herkent de smaak, hoewel ze nog zo klein is, de een beetje nootachtige smaak van aangebrand knäckebröd. Het volgende moment krijgt ze opeens zomaar een bloedneus.

Haar hele leven zal dit meisje bloeden. De wanden van haar bloedvaten zijn teer geworden als zeepbellen: een briesje dat erlangs strijkt is al voldoende om ze te laten breken. En het wordt er met de tijd niet beter op. Haar lichaam lijkt te weigeren te geloven wat er gebeurt, dat de hongertijd voorbij is, dat haar moeder de tafel vol zet met aardappels, spek en uiensaus, grof brood en geurende appels, dat ze zelf opgroeit en brood leert bakken met veel boter en dat ze gestremde melk maakt die al in de schaal van verzadiging ligt te trillen. Ze bloedt toch en haar geraamte is voor eeuwig van vorm veranderd.

In dat bloedende lichaam begint mijn bestaan, daar boor ik mij in in het dikke slijmvlies van de baarmoeder en bijt ik mij vast, daar zweef ik in de eeuwigheid van een embryoleven en terwijl ik voorspoedig groei, hoor ik haar zingen en grinniken en lachen.

De arts die haar voor de bevalling onderzoekt, weet niets over kamers met ijzeren fornuizen en honger, dus neemt hij niet de moeite om de conjugata in haar bekken te meten. Dertig uur lang wordt mijn zachte hoofd tegen de misvormde botten gekneed, dertig uur lang worden wij gepijnigd omdat een oude hongersnood de weg naar het leven afsnijdt. Pas als we allebei op het punt staan te bezwijken, wordt zij verdoofd en krijgt ze een keizersnede.

‘Wat is het geworden?’ fluistert Ellen wanneer ze bijkomt.

Wat moeten ze tegen haar zeggen? Wat valt er nog te zeggen?

De vroedvrouw keert haar de rug toe en zwijgt. Iedereen zwijgt.

Maar zelf strek ik mijn hand uit door de tijd en fluister: Drijfhout. Het is een stuk drijfhout geworden, mama.

Maar misschien wil ik Hubertsson juist dit verhaal besparen. Hij weet immers alles al over Ellens tere bloedvaten en verwrongen geraamte. In tegenstelling tot mij heeft hij haar immers gekend en verzorgd.

Van mij wil hij iets heel anders: een voltooid verhaal. Hij wil het einde van het verhaal zien dat meer dan dertig jaar geleden op een junidag begon, toen hij zijn hospita liggend op de vloer aantrof, lijdend aan de gevolgen van een beroerte.

Keer op keer heeft hij verteld hoe de drie meisjes reageerden: hoe Christina als versteend in de deuropening stond met haar gebalde vuisten tegen haar mond gedrukt, hoe Margareta naast Ellen op de grond zat en haar hand vasthield, hoe Birgitta zich tegen de muur aandrukte en met schelle stem krijste: ‘Het is mijn schuld niet, het is mijn schuld niet …’

Hij ging met Ellen mee in de ambulance. En toen hij ’s avonds laat terugkwam, was het huis leeg en zat er een briefje op de deur waarop stond dat de meisjes door de Raad voor de Kinderbescherming waren meegenomen.

Sindsdien heeft hij hen slechts op afstand kunnen volgen. Christina is weliswaar zijn collega, maar een zeer afstandelijke collega. Ze praat graag over haar werk en vraagt hem zelfs af en toe te eten, maar als hij Ellen noemt en wat er destijds is gebeurd, wordt ze stil en kijkt ze weg.

‘Ik vraag me af,’ zegt hij soms, ‘ik vraag me af wat er is gebeurd voordat ik thuiskwam …’

En op een dag was ik dom genoeg om te antwoorden: ‘Laat mij dat verhaal voor je schrijven.’

Ik had er bijna meteen spijt van.

Hubertsson denkt dat ik bang ben, dat het verhaal daarom zo lang op zich laat wachten en ik steeds opnieuw begin. Maar zo is het niet. Ik vrees mijn zussen niet, ik wil hen alleen niet te dicht benaderen. In feite wil ik niemand te dicht benaderen. Behalve misschien Hubertsson.

Het ergste van mijn hachelijke situatie – zowel mijn fysieke als mijn psychische – is dat ik me niet kan verweren. Al bijna vijftig jaar zitten andere mensen steeds met hun vingers aan mijn lichaam: ze doen shampoo in mijn haar en smeren mijn huid in met zalfjes, poetsen mijn tanden en maken mijn nagels schoon, verschonen mijn poepluiers en gooien mijn bloederige verbanden weg. En dat alles – wat een genot was toen ik een kind was en wat ik wel kon verdragen toen ik jong was – is tegenwoordig een dagelijkse kwelling. Het is alsof iedere hand een gat in mijn lichaam achterlaat en door die gaten sijpelt mijn ik naar buiten. Binnenkort ben ik alleen nog maar een zak huid om een rammelende berg botten; de rest is naar buiten gestroomd op de linoleumvloer van de gemeente en door de schoonmakers opgedweild.

Het zou met mijn geheime talenten precies het omgekeerde moeten zijn: een aprilheks zou het ik van haar drager tot een dun vlies tegen de witte wanden van zijn schedel moeten kunnen drukken en diens lichaam voor haar eigen doeleinden kunnen gebruiken. Maar ik verlies mezelf maar al te vaak in het hoofd van andere mensen, ik neem mijn intrek en vermeng mij met hen. En opeens lach ik en huil ik, heb ik lief en haat ik op hun voorwaarden, niet op de mijne. Ik verdrink in mijn drager. Maar zo wil ik het niet. Zo moet het niet zijn.

Daarom kies ik er tegenwoordig voor om alleen in dieren binnen te treden en in willekeurige vreemdelingen. Daar kan ik mij drijvend aan de oppervlakte houden, daar dreigt nooit de verdrinkingsdood. En daarom kijk ik er vooral goed voor uit om in de huid te kruipen van degenen die, hetzij in positieve, hetzij in negatieve zin, iets betekenen in mijn leven: nooit in Kerstin Een en nooit in Hubertsson. En al helemaal niet in mijn zussen.

Een van die drie leidt het leven dat voor mij bestemd was. En net zoals Hubertsson erop gebrand is aan de weet te komen wat er op die dag lang geleden is gebeurd, net zo wil ik weten wie van hen het is.

Maar ik wil het alleen weten. Ik wil het niet beleven. Ik wil zien, maar er niet door geraakt worden.

En toch. Ik heb Hubertsson een antwoord op een oude vraag beloofd en belofte maakt schuld. Daarom bevind ik mij op dit moment op verschillende plaatsen. Ik zit half rechtop in mijn bed en tast doelbewust naar een stukje boterham met gestippelde worst, terwijl ik tegelijkertijd tegen het plafond zweef van de cel in het politiebureau in Norrköping waar Birgitta haar roes uitslaapt en op de stoep sta van Het Postindustriële Paradijs en zie hoe Christina in haar handtas staat te wroeten op zoek naar haar sleutels. Margareta staat vlak achter haar en bijt zich op de lip.

‘Ik wil alleen even douchen,’ zegt ze, ‘daarna vertrek ik …’

Christina is na de lange doorwaakte nacht te moe om gastvrij te doen. Ze haalt alleen haar schouders op. Margareta’s stem klinkt smekend: ‘Misschien slaap ik nog even een uurtje. Als jij dat goedvindt? Ik kon de auto toch niet eerder ophalen dan tegen de middag …’

Christina haalt haar schouders nog een keer op en doet de deur open. Haar zwijgen maakt Margareta nog benauwder.

‘Maar ik kan wel even een ontbijt maken als je wilt. Terwijl jij doucht en je gereedmaakt.’

Christina hangt haar cape netjes op een kleerhanger. Margareta gooit haar jas op een oude kist en zegt met stemverheffing: ‘Ja, dat doen we. Ik regel het ontbijt, terwijl jij je gereedmaakt … Wil je thee of koffie?’

Eindelijk geeft Christina antwoord.

‘Koffie’, zegt ze, terwijl ze haar grauwe gezicht in de spiegel in de hal bekijkt. ‘Zwarte koffie …’

Birgitta ligt met open mond op de hellende vloer van de cel waar ze haar roes kan uitslapen. Ze slaapt, maar droomt niet, zelfs in haar slaap weet ze dat je moet oppassen voor dromen.

Niemand heeft de moeite genomen haar te verhoren. Toen ze weigerde om haar naam op te geven, hebben ze haar gewoon zonder verdere formaliteiten in de cel gesmeten. Ze heeft niet geschreeuwd, niet eens gevloekt. Ze is gewoon op haar zij gaan liggen met haar handen onder haar wang. Als een engel. Een echt engeltje.

Ja, jemig. En daar heeft ze mij voor in de steek gelaten.

Jawel, zo is het. Ellen heeft mij in de steek gelaten. Drie gezonde en behoeftige meisjes kregen een goed thuis in het Motala van de vroege jaren vijftig, omdat een baby die cerebraal letsel had en spastisch en epileptisch was een paar jaar eerder in een inrichting voor gebrekkigen was geplaatst en was vergeten.

Vanuit utilitair standpunt was het een goed besluit: het geluk van drie meisjes werd gekocht voor de prijs van het ongeluk van de vierde. En Ellen leefde in een utilitaristische tijd; een tijd die lijden en onvolmaaktheid moeilijk kon verdragen. In de vroege welvaartsstaat moest het rein zijn in alle hoeken, daarom werden alle gekken en mismaakten in een inrichting gestopt. Daar roken de witte doktersjassen naar wind en water, daar werden de vloeren iedere dag zonder uitzondering met zeep geschrobd, en daar was het zo stil in de gangen dat je de gesteven uniformen van de verpleging op meters afstand kon horen. Alleen de in de steek gelaten kinderen verstoorden de idylle, die kwijlende en blinde waterhoofden, die zeurende klompvoeten en piepende bochels, die schreeuwende en stamelende epileptici en spastici.

Ellen was in veel opzichten een kind van haar tijd; als een van de allereerste gezinsverzorgsters was ze onderdeel van de hygiënische brigades. In haar puberteit had ze geleerd de dwang en bekrompenheid van het fabrieksleven te vrezen, en daarom was ze de textielindustrie van Norrköping ontvlucht en naar Motala gekomen. Daar werd ze gestoken in iets wat bijna leek op een echt verpleegstersuniform en iedere dag doorkruiste ze op haar fiets de stad; ze kookte voor eenzame ouden van dagen, schrobde en snoot de neuzen van alle kinderen met een zieke moeder en zorgde ervoor dat trillende vrouwen die net bevallen waren zich niet door hun bevallingspsychosen lieten opslokken, maar dachten aan hun plichten.

Ze was een parel. Dat was het algemene oordeel zowel bij maatschappelijk werk als bij de Raad voor de Kinderbescherming. Opgewekt en plichtsgetrouw, proper en fatsoenlijk, bekwaam en betrouwbaar. Bovendien kon ze lekker koken. Daarom was ook niemand echt verrast toen Hugo Johansson, de eerste bouwvakker die ooit in de gemeenteraad van Motala was terechtgekomen, haar op zijn kalme manier het hof begon te maken. Ze waren voor elkaar geschapen: degelijk en betrouwbaar, deugdzaam en werklustig. Het was heel goed dat Hugo twintig jaar ouder was en weduwnaar, nu had hij zijn jonge echtgenote immers een eigen woning en een kant en klaar thuis te bieden.

Ergens tussen de papieren van Hubertsson zit een foto van Hugo, een geretoucheerd portret uit de jaren veertig van een man van middelbare leeftijd met oude ogen en een glad gezicht. Ik kan me moeilijk voorstellen dat hij echt mijn vader is, zijn ogen zeggen me niets.

Misschien is dat niet zo vreemd. Want Hugo werd nooit meer dan mijn moeders spermadonor. Toen Ellen op de verlostafel werd gelegd, lag Hugo al in een andere kamer van het ziekenhuis te vechten tegen zijn kanker.

Midden in mijn hap brood stop ik om te luisteren. De hakken van de opvoedpatrouille weerklinken buiten in de gang extra efficiënt, maar hun stemmen zijn gedempt. Zo klinken ze alleen wanneer een van de patiënten er echt slecht aan toe is.

Ik vraag me af wie dat kan zijn.

Ik ken niet zo veel andere patiënten. De waarheid is dat ik hen ontwijk. De meesten zijn oud en hun aanwezigheid doet me om verschillende redenen pijn. Laatst zag ik een van hen – een oude man – alleen in de eetzaal zitten toen een van de meisjes van Kerstin Twee mij door de gang reed. Toen ik hem door de halfgeopende deur van de eetzaal ontwaarde, hapte ik naar adem en het meisje achter mij hield haar pas in. Even vroren onze blikken aan elkaar vast, die van het meisje, de oude man en mij.

Hij zat, net als ik, vastgebonden in een rolstoel. Maar de bovenste riem was losgegaan en zijn bovenlichaam was naar voren gevallen zodat zijn linkerwang op het tafelblad rustte. Zijn kunstgebit kwam half uit zijn mond. Zijn beide armen bungelden slap onder hem. Hij was niet in staat ze op te tillen om zichzelf tegen de tafel omhoog te duwen. Zijn schouders leunden zwaar tegen de scherpe tafelrand. Dat moest pijn doen.

Hij zei niets, steunde niet eens, trok alleen langzaam zijn wenkbrauwen op. Op hetzelfde moment begon de tijd weer opnieuw te lopen. Het meisje liet mijn rolstoel los en sloeg haar beide handen voor haar mond.

‘O God’, zei ze. ‘Nee!’

Ik was dankbaar dat ze het daarbij liet, dat het een meisje uit het team van Kerstin Twee was, eentje die niet tegen hem praatte alsof hij een baby was. Met een paar vlugge passen was ze bij hem om hem overeind te helpen.

‘Wil je gaan liggen, Folke?’ vroeg ze.

Hij sloot zijn ogen en knikte. Opeens werd ik gegrepen door een enorm verlangen naar hem, ik wilde uit mijn eigen rolstoel opstaan en hem met sterke armen vastpakken, hem uit de vernedering wegdragen naar iets anders … Maar het enige wat ik kon doen was mijn blik afwenden toen hij langs mij werd gereden, zoals anderen duizenden keren hun blik van mij hebben afgewend.

Misschien is het Folke die nu besloten heeft te sterven.

Dat doen ze namelijk, de sterksten onder de oude mensen. Ze besluiten te sterven. Ze kunnen natuurlijk niet besluiten door welke ziektes ze getroffen zullen worden, maar wanneer ze er eenmaal door getroffen zijn, dan lijken ze macht te hebben over hun eigen dood. Ze laten gewoon los: op een dag openen ze hun hand die de levenslijn vasthield en laten zich vallen.

Zelf houd ik mijn lijn nog steeds stevig vast. Dat komt vooral door mijn zussen en Hubertsson, maar ook omdat ik weet wat degene die vroegtijdig sterft te wachten staat. Maar Folke heeft niets te vrezen. Zijn leven is volbracht, hij zal nooit in de Processie van de Doden hoeven mee te lopen.

De deur slaat open, het meisje met de parkietenstem drukt er met haar heup tegenaan.

‘Ben je klaar met ontbijten, Desirée?’

Ik hap naar mijn mondstuk en blaas.

‘Ja. En ik wil vandaag douchen. Kan dat?’

Een weifelende trek verschijnt op haar gezicht wanneer ze de tekst op het scherm leest. Ze haalt haar schouders op.

‘Ik weet het niet. Ik zal het vragen …’

‘Het is al meer dan een week geleden dat ik voor het laatst gedoucht heb.’

Ze probeert me dood te zwijgen. Ik stel eisen, dus ik ben verwend. Alle patiënten die verzorgers en een eigen appartement hebben gehad worden als verwend beschouwd. En ik ben helemaal verwend omdat Hubertsson achter me staat. Personen zoals ik menen dat ze zelf alles mogen beslissen. Ook wanneer en hoe vaak ze mogen douchen. Zonder ook maar even rekening te houden met de werkdruk en de bezuinigingseisen die aan de verpleging worden gesteld.

Ik heb het mondstuk niet losgelaten: ‘Ik moet vandaag douchen. Ik stink. Bovendien krijg ik doorligwonden als ik niet een paar keer in de week mag douchen. Dat weten jullie …’

Nu klinkt ze niet langer als een parkiet; wanneer ze de deur uitzeilt met het blad in haar handen is haar toonhoogte met een hele octaaf gezakt: ‘Ja, maar ik vraag het toch ook! Dat heb ik toch gezegd!’

Ze is van plan het direct aan Kerstin Een te rapporteren. Maar Kerstin Een zal haar antwoord nog even laten uitblijven.

Ik glimlach wat en bereid mij erop voor dat ik moet wachten.

In Het Postindustriële Paradijs gaat Christina ondertussen aan de ontbijttafel zitten, een zucht onderdrukkend. Daar gaat dus haar eerste ontbijt alleen, waar ze al zo lang van droomde. Geen whiskymarmelade, geen cheddar en geen witte bolletjes. En al helemaal geen rust.

Haar ei ziet er vreemd uit, half gekookt en half verloren. De schaal is kennelijk tijdens het koken stukgegaan, het wit is naar buiten gedrongen en hangt als schuim aan de buitenkant. Het lijkt of het ei rabiës heeft. Bovendien heeft Margareta in een aanval van ongeremde ambitie acht sneetjes brood geroosterd: ze liggen koud en aangebrand in het broodmandje.

‘Ik geef er eigenlijk de voorkeur aan mijn brood vlak voor gebruik te roosteren’, zegt Christina, terwijl ze voorzichtig over de tafel heen glimlacht. Margareta haalt haar schouders op, haar humeur is er tijdens het klaarmaken van het ontbijt niet beter op geworden en op dit moment kan het haar geen donder schelen dat Christina verborgen kritiek heeft op haar keukentalenten.

‘Blijf je nog een paar uur slapen?’ vraagt Christina, terwijl ze een dun laagje boter in haar versgeroosterde sneetje brood laat zakken. De boter zit vol zwarte stippen. Margareta heeft net een van de verbrande sneetjes besmeerd. Allebei staren ze zwijgend naar de gestippelde boter, maar dan antwoordt Margareta ten slotte: ‘Ja. Als jij het goedvindt. Maar ergens tegen de lunch ben ik weg.’

Christina knikt ernstig: ‘Dan zal ik ervoor zorgen dat je een sleutel krijgt, zodat je kunt afsluiten. Je moet hem daarna in een van de trompetschelpen stoppen …’

Margareta vertrekt haar gezicht.

‘Die bij de keukenstoep liggen?’

‘Precies. Die heb ik gekocht toen Erik en ik een jaar of wat geleden op Bali waren … Het was nog een hele toer om ze heel thuis te krijgen.’

Margareta haalt ongemerkt haar neus op: ‘Dus ze zijn echt?’

Christina kijkt op, oprecht geschokt door de vraag.

‘Natuurlijk zijn ze echt.’

Margareta grijnst even en strekt zich uit om haar sigaretten te pakken. Haar half opgegeten boterham blijft op het bordje liggen.

‘Nee maar’, zegt ze en ze knipt haar aansteker aan. ‘En ik dacht nog wel dat ze van plastic waren …’

Maar juist op dat moment, wanneer het eindelijk Christina’s beurt is om chagrijnig te worden, gaat de telefoon. Ze moet naar het verpleeghuis. Direct.

Kerstin Een komt sneller dan ik verwacht had. Haar witte sandalen hebben zachte zolen, daarom hoor ik haar niet. Alleen opeens een duw tegen de deur van mijn kamer, dan staat ze er.

Het vreemde van mooie vrouwen is dat ze eigenlijk geen gezicht hebben. Kijk alleen maar hoe ze in de reclame worden afgebeeld: de allermooisten hebben geen gelaatstrekken, ze hebben alleen een paar ogen dat los zweeft en een aanzet tot een mond.

Met Kerstin Een is dat net zo. Ze heeft weliswaar een neus, wangen en een kin, maar haar glanzende ogen en perfect gevormde lippen domineren haar gezicht zo totaal dat je de rest niet ziet. Nu fronst ze haar fraai gewelfde wenkbrauwen en laat haar glanzende blik op mijn ellende rusten.

‘Heb je nieuwe doorligwonden gekregen?’

Ik hap naar mijn mondstuk.

‘Nee. Nog niet.’

‘Maar je hebt toch tegen Ulrika gezegd dat je doorligwonden had gekregen?’

‘Welke Ulrika?’

‘De ziekenverzorgster die je je ontbijt heeft gebracht. Ze zei dat je beweerde dat je doorligwonden had gekregen …’

‘Dat heb ik niet gezegd. Ik heb gezegd dat ik doorligwonden zal krijgen als ik niet mag douchen.’

‘Voor douchen hebben we vandaag geen personeel.’

‘Maar ik heb al een hele week niet kunnen douchen!’

‘Het spijt me. Het is niet mijn schuld dat we tegenwoordig geen middelen hebben. Maar ik zal ervoor zorgen dat je uit bed mag om mee te gaan naar het dagverblijf. De rolstoel is het beste hulpmiddel tegen doorligwonden, dat weet je. Bovendien is er vandaag plaatjesbingo. En er komt ook een koor zingen.’

Mijn spasmen nemen toe, mijn hoofd gaat zo heen en weer dat ik er moeite mee heb om het mondstuk tussen mijn lippen te houden. Maar ik slaag er toch in om hortend en stotend een protest te blazen: ‘Ik wil geen plaatjesbingo spelen. En ik wil niet naar een koor luisteren. Ik wil douchen!’

Kerstin Een wacht geduldig tot ik klaar ben met blazen. Daarna glimlacht ze.

‘Als je er eenmaal bent, zul je het best leuk vinden. Wie weet, misschien win je vandaag de sinaasappel wel. En bovendien moeten we hier je kamer opruimen. Je krijgt namelijk een beetje verandering van atmosfeer.’

Het mondstuk slipt uit mijn mond en glijdt opzij, ik moet tegen mijn spasmen vechten om het te pakken te krijgen. Maar Kerstin Een haast zich niet, ze staat vriendelijk glimlachend aan de rand van mijn bed waar te nemen hoe ik keer op keer in het luchtledige hap. Wanneer ik ten slotte het mondstuk te pakken heb, kan ik maar één ding blazen: ‘Verandering van atmosfeer?’

Kerstin Eens glimlach wordt nog breder.

‘Zeker. Je mag bij een andere patiënt intrekken. Is dat niet leuk?’

Ik blaas met een lange puf: ‘Nee!’

De stem van Kerstin Een wordt donkerder wanneer ze zich vooroverbuigt om mij in te stoppen.

‘Wat jammer, ik dacht dat je het leuk zou vinden wat mensen om je heen te krijgen.’

Ze recht haar rug en slaat haar armen over elkaar.

‘Dat is nou echt jammer, zeg. Maar ik kan er niets aan doen, we moeten wat patiënten verplaatsen zodat Folke op afdeling twee een eigen kamer kan krijgen. Hij is er erg slecht aan toe en zijn hele familie is op weg hierheen. Hij krijgt jouw kamer en dan mag jij intrekken bij de kleine Maria.’

Ik bijt nu stevig op mijn mondstuk, ook al ben ik bang dat mijn zenuwtrekkingen de slang kapot zullen maken. Dan zal ik geen stem meer hebben totdat Kerstin Twee en haar team weer aantreden. Of misschien totdat Hubertsson morgenochtend op bezoek komt. Van die gedachte raak ik in paniek, maar toch ben ik niet in staat mijn kaken te openen en los te laten. Ik blaas: ‘Bij wie?’

De woorden schitteren op het scherm, Kerstin Een werpt er even een blik op terwijl ze naar de deur begint te lopen. Ze blijft staan wanneer ze haar ene hand op de deurklink heeft gelegd, met de andere wuift ze even naar me.

‘De kleine Maria, je weet wel. Het meisje met het syndroom van Down. Ze is ontzettend schattig, zoals alle mongolen! Ze zijn het zout der aarde, weet je. Altijd even lief en aardig. Je kunt nog veel van haar leren!’

Een paar witte bliksemschichten schieten door mijn gezichtsveld, een kramp die niet spastisch is, kerft door mijn lichaam. Ik sluit mijn ogen. Het is donker aan de horizon. De storm is naar mij op weg en het enige wat ik kan doen is mij eraan overgeven.