#

Godallemachtig, wat is ze netjes, denkt Margareta. Een loden cape en leren handschoenen! En onder al dat elegante spul draagt ze vast een oude shawl van Hermès … Met kettingen en paardenhoofden en de hele rotzooi. Tjonge, jonge.

Ze staat op, gooit haar peuk in het grind, zet haar hak erop en wrijft net zo lang tot de tabak en het filter beide onzichtbaar zijn. Vervolgens stopt ze de brief in haar zak en slentert bestudeerd onverschillig in de richting van de seringen. Wanneer ze dichterbij komt, ziet ze Christina’s gelaatsuitdrukking. Haar mond staat open, ze heeft haar bovenlip opgetrokken en haar tanden ontbloot.

‘Heb ik je laten schrikken? Sorry. Dat was niet mijn bedoeling …’

Christina’s hand schiet omhoog naar haar kraag, ze knijpt haar ogen kippig dicht achter haar dikke glazen.

‘Margareta? Ben jij dat?’

Dat is een overbodige vraag, ze weet heel goed wie het is. De schorre stem, de overdreven onverschillige houding, het onverwachte van de hele situatie – het kan alleen Margareta zijn. Haar stem wordt wat opgewekter: ‘Nee, hallo zeg! Wat leuk om je te zien! Heb je lang gewacht?’

‘Eigenlijk al uren. Ik begon net te denken dat je nachtdienst had.’

‘Ach jee, dan zul je het wel koud hebben.’

‘Dat valt wel mee, ik ben op z’n Norrlands warm aangekleed. Ik had het eigenlijk best naar m’n zin …’

Margareta liegt natuurlijk. Weliswaar heeft ze het niet koud gehad – ze heeft het zelden koud, heel haar lichaam is ingebed in een net iets te dikke laag onderhuids vet – maar naar haar zin heeft ze het niet gehad.

In feite was de hele dag een mislukking, heel haar uitstapje in het landschap van het verleden. En tijdens de eenzame uren in Christina’s tuin moest Margareta voor zichzelf toegeven dat ze van tevoren al wist dat het zo zou gaan.

Sommige ervaringen moet je met rust laten, die zijn teer als een spinnenweb en verdragen gedachten noch woorden. Je moet je ermee tevreden stellen ze af en toe aan de rand van je bewustzijn te laten opflakkeren.

Zo is het altijd geweest met haar ervaring in Tanum: nat van dauw en doorzichtig glinstert deze aan de rand van Margareta’s bewustzijn en in de nabijheid ervan beweegt ze zich heel voorzichtig. Eén keer heeft ze geprobeerd haar ervaring in woorden uit te drukken: dat was toen ze in de tedere rust na een herdersuurtje met Claes probeerde uit te leggen hoe het kwam dat ze natuurkunde was gaan studeren. Fluisterend en zoekend had ze de tocht van de jonge Margareta over de heide beschreven, hoe de dageraad vlak voor de zonsopgang dezelfde bleekroze tint aannam als de heide, hoe hemel en aarde in elkaar overvloeiden en hoe de poolster opflakkerde voordat hij door het ochtendlicht werd uitgedoofd.

‘Op dat moment liep ik juist een heuvel op … En toen ik boven was en uitkeek over het heideveld, kreeg ik drie reusachtige witte schotels in de gaten. Drie parabolen. Maar dat wist ik toen natuurlijk niet, in die tijd was er bijna niemand die wist wat een parabool was. Ik had nog nooit zo iets gezien, maar ik nam aan dat het met het heelal te maken had … En ik werd zo blij! Ik voelde me zo ongelooflijk gelukkig met het feit dat ze zo groot waren en zo mooi en dat … Ja, gewoon dat ze bestonden!’

Claes had stil in haar armen gelegen toen ze dit vertelde, maar nu maakte hij zich los, ging rechtop zitten en zette met een plof zijn blote voeten op de vurenhouten vloer. Zijn stem was vol gespeelde ongerustheid: ‘Goeie genade, Margareta! Heb je hier wel hulp voor gezocht?’

En toen lachte ze natuurlijk terug, stond op dezelfde manier op als hij en liet haar eigen voetzolen op de grond ploffen. Ze gaf hem een por met haar elleboog: ‘Jij zegt toch altijd dat een beetje getikt zijn mag?’

Hij antwoordde glimlachend: ‘Zeker. Maar er zijn grenzen!’

Nadien was ze ontevreden over zichzelf geweest. Waarom had ze haar bek niet kunnen houden? Het was verstandiger geweest om die ervaring voor zich te houden en te accepteren dat je die niet kon delen. Met niemand, zelfs niet met een betrouwbare vriend en minnaar. Dat had met de tijdgeest te maken, met de angst voor het eeuwige die je in die tijd had.

Op zichzelf bestonden er wel woorden om te beschrijven wat zij had beleefd, maar geen aanvaardbare woorden, geen woorden die Claes – die moderne man – zou accepteren. Als ze had gezegd dat haar hart opzwol toen ze de parabolen zag, dat ze haar deden denken aan schipbreuken en verlaten eilanden, dan zou hem dat in verlegenheid hebben gebracht. Als ze er bovendien nog aan had toegevoegd dat het een religieuze ervaring was, zou hem dat echt hebben geschokt. Verstandige mensen hebben geen religieuze ervaringen. Tegenwoordig niet meer.

Maar zo was het wel. Haar hart was die ochtend letterlijk opgezwollen en voor het eerst in haar leven had ze God bespeurd. De parabolen waren grootser en ontzagwekkender dan een van de oude kathedralen en tempelruïnes die ze tijdens haar studie archeologie had bezocht. En opeens had ze zich gevoeld als Robinson Crusoë, een Robinson die na een heel leven van wachten eindelijk een zeil aan de horizon ontdekt.

‘O ja!’ zei ze hardop, maar zonder eigenlijk te begrijpen wat ze bedoelde. ‘O ja!’

In de zonsopgang werden de kleuren van het heideveld intenser, honderdduizenden bloemen in de heide ontdeden zich van hun anemische tint van de nacht en verdiepten zich tot purper, de zilveren helmdraden van het trilgras veranderden in goud en in de enorme schotels vonkten alle kleuren van het prisma heel even op, waarna ze samensmolten en opnieuw verbleekten. En opeens zag ze dat de witte schotels helemaal geen zeilen waren. Het waren stemmen. Een roep van verlangen tot het universum: Hier zijn we! Hier zijn we! Red ons!

En nu was daar niets meer van over. Niet eens de herinnering. Vandaag had ze het spinnenweb kapotgemaakt. Nu zou ze zich nooit meer herinneren hoe een jonge vrouw op haar knieën in de heide zonk met haar blik gericht op de parabolen, zonder dat ze tegelijkertijd zou moeten denken aan hoe een vrouw van middelbare leeftijd haar auto aan de kant van de weg parkeerde en uitstapte. Haar halfgesloten oogleden trilden van verwachting, het was alsof ze het genot wilde verlengen door eerst niet te kijken; ze wilde niet naar de drie witte schotels kijken voordat ze zich op een zorgvuldig uitgekiende positie bij het portier aan de passagierskant had opgesteld. Toen sloeg ze eindelijk haar ogen op, ze stonden wijdopen en helder, bereid om vervuld te worden …

Maar ze werden niet vervuld. Margareta knipperde even en besefte dat zelfs als het veld, de heideplantjes en de parabolen onveranderd waren – voor hen zijn vijfentwintig jaar niet meer dan een ademtocht lang – zijzelf een ander was geworden. En in het hoofd van die nieuwe Margareta joegen tienduizenden kennisdetails het ontzag op de vlucht. Ze keek naar de witte schotels en probeerde de herinnering aan kathedralen en tempelruïnes, schipbreuken en witte zeilen op te roepen, maar slaagde daar niet in. Ze wist wat ze zag en daarom was er geen ruimte voor beelden: dit was helemaal geen roep tot het heelal, dit waren drie parabolen voor simpele satellietontvangst. Je zou ze eventueel oren kunnen noemen. Maar Margareta was niet in staat religieuze gevoelens over oren bij zichzelf op te wekken. Ogen mogen misschien vuren zijn, maar oren zijn en blijven tamelijk triviale trechters. Belangrijk en functioneel, maar ongeveer even ontzagwekkend als likdoorns.

‘Sukkel!’ zei ze hardop tegen zichzelf, terwijl ze in het grind langs de kant van de sloot schopte. ‘Idioot! Halvegare! Fluim!’

Even duizelde haar de gedachte: wat zou er van haar zijn geworden als ze die nacht niet op pad was gegaan? In dat geval zou ze allang gepromoveerd zijn. Niemand werkt langer dan vier, vijf jaar aan zijn proefschrift archeologie, maar een fysicus mag tien tot vijftien jaar doorgaan om er iets van te maken. Archeologen gaan bovendien naar Griekenland voor seminars en conferenties, drinken ’s avonds wijn en hebben liefdesaffaires. Fysici mogen hele nachten alleen in een tochtige schuur in Norrland zitten om hun instrumenten af te lezen. Althans middelmatige fysici zoals Margareta, degenen die de snelheid van denken missen die de echte talenten kenmerkt en hen naar Cern in Zwitserland voert.

Jawel, dacht Margareta toen ze weer in haar auto was gaan zitten en het gaspedaal had ingetrapt, het is tijd dat ik inzie dat ik echt een middelmatig talent ben …

Ze tastte met haar hand over de passagiersstoel op jacht naar haar sigaretten. Ze vond er een en stak hem aan. De rook van de eerste trek deed pijn aan haar ogen en die begonnen ervan te tranen, ze knipperde even en haar ogen stroomden over. Maar het zicht klaarde niet op. Haar ogen vulden zich meteen weer met nieuwe tranen.

Margareta snoof even en haalde geïrriteerd haar wijsvinger onder haar neus langs. Zat ze hier nou werkelijk te huilen? Margareta Johansson – de mevrouw die krengerigheid tot kunst had verheven? Nee toch: ze had al vijftien jaar niet meer gehuild en ze was niet van plan er nu mee te beginnen. Het was te rokerig in de auto … Ze draaide het raampje naar beneden. Door de luchtstroom begonnen haar haren te wapperen en haar ogen opnieuw te tranen.

Maar oké. Zeker. Ze kon voor zichzelf wel toegeven dat ze een beetje down was, dat ze al een behoorlijke tijd een beetje down was. Sinds het moment waarop ze zich had gerealiseerd dat alles in haar leven half en middelmatig was: dat ze een middelmatig talent van middelbare leeftijd was met een half afgemaakte dissertatie, een matig geslaagde financiële situatie en halfzusters. Of hoe je ze nu moest noemen. Het grootste deel van het jaar was ze ook nog eens de vrouw zonder onderlichaam: Claes woonde in Stockholm en zijzelf in Kiruna. Bovendien had Claes al snel duidelijk gemaakt dat alles wat hij te bieden had vriendschap en lichamelijke gemeenschap was. Een halve verhouding, dus. Margareta drukte haar sigaret uit en vertrok haar gezicht tot een grimas: misschien kon ze wel een attractie worden op de jaarmarkt in Kivik. Komt dat zien! De halve vrouw! Voor de halve prijs!

Twintig kilometer voor Uddevalla had ze haar zelfmedelijden van zich afgeschud. Ze stopte bij een kruising om op de kaart te kijken. Ja, ze moest via Jönköping rijden, hoewel dat een omweg was als je door wilde naar Stockholm. Maar ze moest immers nog een tussenstop maken op haar tocht langs Memory Lane.

Van tevoren had ze al besloten dat ze niet in Vadstena zou blijven, ook al kende ze Christina’s nieuwe adres uit haar hoofd. Ze zou dat zelfingenomen stadje met zijn zelfingenomen doktertje rustig voorbijpruttelen en doorrijden naar Motala. Daar zou ze een kaars aansteken op het graf van Tante Ellen en een discrete blik op het oude huis werpen voordat ze doorreed naar Stockholm. Niet omdat ze zich hoefde te haasten – Claes zou nog een paar dagen in Sarajevo blijven – maar omdat ze wilde genieten van het feit dat ze voor het eerst alleen in het appartement van Claes zou verblijven. Niet dat ze in zijn geheimen wilde neuzen, maar als een lade of een kast nou toevallig open zou gaan, dan …

Bij Gyllene Uttern stopte ze om te lunchen, zat een halfuur of langer in het lege wegrestaurant over het blauwgrijze winterwater van het Vättern uit te staren voordat ze opstond en naar de auto liep. Een paar kilometer later gebeurde het: er begon iets te rammelen en opeens klonk Claes’ oude Fiat als een heel regiment pantsertroepen. Margareta reed een zijweg in om te stoppen, ze stapte uit en liep een keer rond de auto om te proberen te zien wat er mis was, maar ze kon niets ontdekken. Toen ze de auto echter opnieuw startte, rammelde het nog erger. Ze durfde de snelweg niet meer op te rijden, de auto moest maar langzaam verder rollen in de richting waarin zijn neus stond.

En zo kwam het dat ze ondanks alles toch in Vadstena belandde, dat ze gedwongen was met een rammelende en ratelende auto met een slakkengangetje door alle nauwe straatjes te rijden. En natuurlijk bleek dat de garage die ze na verloop van tijd vond geen snelle reparatie kon garanderen. Het uitlaatsysteem was te oud. Kon misschien uit Linköping worden opgehaald. Als ze geluk had.

‘Morgen’, zei de bedrijfsleider met de lijzige tongval van het Östgötska. ‘Morgenmiddag kunt u hem halen. Absoluut niet eerder.’

Zwetend van de stress haalde Margareta haar hand door haar pony.

‘Wordt het dan duur?’

Hij tilde zijn pet even op en keek opzij.

‘Misschien. ‘k Weet niet. We moeten kijken …’

En toen ze de parkeerplaats opliep zat er een brief onder de ruitenwisser.

Ze trilde en voelde zich gejaagd toen ze eenmaal aankwam bij wat Christina’s huis moest zijn en ze voelde zich nog gejaagder toen er niemand opendeed. Ze rende een paar keer rond het huis, bonkte op de keukendeur en drukte telkens opnieuw op de bel bij de deur aan de straatkant, maar besefte na verloop van tijd dat ze zich hysterisch gedroeg. Het was heel goed mogelijk dat het huis zo verlaten was als het eruitzag. Er was geen reden om aan te nemen dat Christina zich ergens achter de zwartglimmende ruiten verborgen hield, alleen maar omdat ze Margareta niet wilde binnenlaten. Ze was er niet. Zo simpel was het.

Buiten adem maar opgelucht door dit vleugje verstand ging Margareta ten slotte op de keukenstoep zitten en bereidde zich erop voor te moeten wachten. In het begin zat ze aan de envelop te frommelen, ze draaide hem om en streek met haar wijsvinger langs de opening, maar na een poosje ontspanden haar spieren zich en vulden zich met een behaaglijke warmte, haar handen zonken in haar schoot en vlijden zich in een halve cirkel rond de brief. Ze hield hem niet langer vast, hij lag los op haar in jeans geklede dijbenen.

Het had een moment kunnen zijn om van te genieten. Als niet een koppig stemmetje in haar hoofd keer op keer de laatste regel van de brief had gezongen: Foei wat een schande, foei wat een schande, want niemand wilde d’r hebben.

Op een bepaald moment tijdens het lange wachten strekte Margareta haar been uit en raakte met haar stevige schoen even het tuinpad aan. Ze zou erom willen wedden dat Christina iedere week zorgvuldig haar grind harkte. Dat moest je doen, dat had Tante Ellen hun geleerd. Iedere zaterdag kregen de meisjes elk een hark en werd er verwacht dat ze hun plicht deden. Christina moest het pad tussen het hek en het huis nemen, Margareta het binnenplaatsje en Birgitta het grindplaatsje aan de achterkant.

Als Margareta ooit op het idee zou komen om haar verworven levenswijsheid op een wandkleed te borduren, dan zou die gaan over juist deze zaterdagen. Zoals je harkt, zo zul je ook leven, zou erop komen te staan. Want zo was het. Zoals ze hadden geharkt, zo hadden ze ook geleefd.

Zodra Tante Ellen verdwenen was, gooide Birgitta haar hark in het gras en kroop tegen de muur van het huis aan zodat je haar vanuit het keukenraam niet kon zien. Daar zat ze dan boos vanonder haar pony te kijken, terwijl ze zo grondig op haar al afgekloven nagels beet dat die begonnen te bloeden.

Margareta verachtte haar houding. Zij wilde er niet tussenuit knijpen. Integendeel, ze wilde de binnenplaats echt mooi maken. Ze trok haar hark in grote bewegingen door het grind, tekende bloemen en circuspaarden en prinsessen, alleen maar om ontmoedigd in huilen uit te barsten wanneer ze het resultaat zag. Je kon helemaal niet zien dat ze haar best had gedaan! Het zag er ongeharkt uit!

Alleen Christina harkte echt, achter haar kwam het grind kaarsrecht en systematisch in lijntjes te liggen. Eerst deed ze haar eigen stuk, daarna dat van Margareta en als laatste dat van Birgitta. Ze klaagde nooit, ze leek eerder bang om ontmaskerd te worden, ze wierp angstige blikken naar het keukenraam en haastte zich om het werk van haar zussen af te maken.

Hoewel, zussen …

Margareta ging verzitten en graaide in haar zak naar haar sigaretten. De laatste jaren had Christina haar vizier helemaal laten zakken, ze liet nooit wat van zich horen en had nooit tijd om Margareta te ontmoeten. In de advent had Margareta iedere keer dat de telefoon ging hoopvol de hoorn opgepakt – misschien zou Christina zich vermannen en haar voor Kerstmis uitnodigen zoals ze vroeger deed – maar het enige wat er gebeurde was dat ze een kerstkaart kreeg van Vadstena-kantwerk. Van de familie Wulf. Dat was het definitieve bewijs: Christina wilde haar niet als zus. Foei wat een schande! Foei wat een schande! Want niemand wilde d’r hebben.

En opeens had ze het gevoel dat het totaal absurd was dat ze daar zat. Ze stak met trillende hand haar sigaret aan. Waarom moest ze zich in godsnaam aan iemand opdringen die zo overduidelijk niets met haar te maken wilde hebben? Haar hele leven had ze ervoor gekozen liever zelf weg te gaan dan verlaten te worden, dat zou ze nu eigenlijk weer moeten doen, ze zou moeten opstaan en een hotelletje zoeken. Daar kon ze haar creditcard op tafel gooien en lekker eten – ze had best honger – een glas wijn nemen en vervolgens tussen pasgestreken lakens kruipen …

Als ze tenminste niet een auto zou huren om rechtstreeks naar Stockholm te rijden? Maar aan de andere kant kon ze ook de Fiat niet eeuwig in Vadstena laten staan, Claes zou gek worden als hij niet op zijn plek stond wanneer hij thuiskwam. Bovendien had je nog die brief: op de een of andere manier moest ze zich van die verdomde brief ontdoen en Christina was – helaas – de enige die de inhoud ervan zou begrijpen. Er was iets gaande. Maar dat konden niet meer dan drie personen in de wereld weten en een daarvan was de schrijver zelf. En Margareta was niet van plan naar haar toe te rennen om te gaan klagen. Dat kon zelfs gevaarlijk zijn: niemand weet wat er mogelijkerwijs omgaat in zulke verweekte hersenen.

Hoewel? Was het eigenlijk wel nodig dat ze er zich wat van aantrok? Kon een luizige junk uit Motala Margareta Johansson schade toebrengen? Kon ze niet gewoon deze brief en de brieven die vermoedelijk de volgende weken zouden komen door de plee spoelen? Moest ze zich bang laten maken?

‘Nee’, zei ze hardop tegen zichzelf en ze maakte aanstalten op te staan. Ze zou zich van de hele flauwekul niks aantrekken, het dichtstbijzijnde hotel opzoeken en een kamer nemen. Birgitta kon haar kont likken. Net als Christina trouwens …

Op hetzelfde moment stopte er op straat een auto en Margareta stokte midden in haar beweging. Nu was het te laat om te verdwijnen. Ze bleef onbeweeglijk zitten en luisterde naar de lichte tred van haar zus die de tuin in kwam. Vreemd, ze stopte bij de seringen en begon in het grind te schoppen …

Margareta besefte dat ze niet werd opgemerkt en dat wekte haar gevoel voor dramatiek. Ze liet zich weer op de stoep zakken, inhaleerde diep en zei met haar meest hese stem: ‘Hallo, Christina. Heb jij vandaag ook een brief gekregen?’

Nu staan ze een stukje bij elkaar vandaan af te wachten, Christina met haar voeten vlak bij elkaar en haar handen zedig voor haar schoot gevouwen, Margareta wijdbeens en haar handen diep in haar jaszakken gestoken. Opeens voelt ze zich volkomen zeker. De avondlucht heeft haar longen schoongewassen en alle slak uit haar bloed weggespoeld, ze voelt zich sterk en puur en pas gewassen.

‘Wat jammer dat je moest wachten’, zegt Christina ernstig, terwijl ze naar de keukendeur begint te lopen. ‘Maar ik heb Erik vandaag naar Stockholm gebracht. Hij gaat als gastwetenschapper naar Texas, het is een totaal nieuw project, echt ontzettend interessant, het gaat over late zwangerschappen en …’

Ze weet haar gevoel van onbehagen over de ongenode gast heel goed te verbergen. Haar stem is helder, vriendelijk en melodieus, heel anders dan de stem die Margareta zich herinnert uit haar jeugd. De eerste maanden bij Tante Ellen fluisterde Christina, soms klonk het bijna alsof ze siste. Toen ze na een tijdje begon te praten bleek dat ze een heel eigenaardig dialect sprak, een soort verwrongen Skåns. De meeste mensen uit de provincie Skåne leren het gebruik van diftongen af, maar ze behouden hun typische keelklanken. Christina was niet eens in Skåne geboren, ze maakte trillers met de punt van haar tong net als iedereen, maar kon geen fatsoenlijke klinker uitspreken. Pas een paar jaar later, toen Astrid met de blauwe vingers – de heks die Christina’s moeder was – haar dochter weer kwam opeisen, werd het hun duidelijk. Astrid praatte net zo. Maar tegen die tijd was Christina overgegaan op een lijzig Östgötska en ze was niet van plan dat in te ruilen. Ze verstopte zich achter de stoel van Tante Ellen en begon schel te krijsen toen Astrid dichterbij kwam.

Christina steekt de sleutel in het slot van de keukendeur en doet open, glipt naar binnen en doet het licht aan. Margareta volgt haar op de voet, ze trekt haar jas uit terwijl ze in de keuken rondkijkt. Natuurlijk, denkt ze. Ze hebben hun atoomkoelkast en superdiepvries achter houten deurtjes verstopt. Maar hun racefornuis hebben ze niet kunnen verbergen. Daarom staat er zeker een koperen pot met strobloemen op het ijzeren fornuis. Zodat je blik daarheen wordt getrokken … Ja, jemig! Het is niet moeilijk om te bedenken wat hier in huis voor spelletje gespeeld wordt.

‘Sodemieter’, zegt ze, terwijl ze haar jas van schapenleer over de rugleuning van een stoel hangt. ‘Een nieuw huis, dus. Of oud en nieuw.’

Christina blijft even midden in de keuken staan, met haar vingers bij de bovenste knoop van de cape, het lijkt alsof ze zich niet wil uitkleden om de daaronder veronderstelde zijden shawl te onthullen. Met haar cape nog steeds dichtgeknoopt loopt ze naar de garderobe en over haar schouder zegt ze: ‘Ik kan je het huis wel laten zien, als je wilt, ik moet alleen even mijn kleren weghangen …’

Maar Margareta is niet van plan om in de keuken te blijven wachten, ze slentert achter haar aan. Wanneer ze de hal doorloopt, vangt ze in de spiegel een glimp op van hoe Christina zich in de garderobe staat te haasten: ze rukt de shawl af alsof die een geheim is om zich voor te schamen en propt hem in een oud ladenkastje, terwijl ze met haar andere hand door haar haar gaat. Haar hand schiet verder naar het parelsnoer dat onder haar blazer te zien is. Is ze van plan dat snoer ook af te rukken? Maar daar heeft ze geen tijd voor. Margareta staat al in de deuropening, ze leunt tegen de deurpost en glimlacht zuur.

‘Mooie parels’, zegt ze. ‘Heb je die van de professor gekregen?’

Daarmee lijkt de oude trots uit Christina’s jeugd weer tot leven te komen; met een ruk van haar hoofd laat ze merken dat ze verdorie niet van plan is haar parels af te doen, ongeacht wat Margareta ervan vindt.

‘Ja’, zegt ze en ze strijkt met haar hand over het sieraad. ‘Ze zijn mooi. En oud. Ze zijn jarenlang in Eriks familie als erfenis overgegaan, ik heb ze geërfd van mijn schoonmoeder …’

Margareta trekt haar wenkbrauwen op: ‘Angstige Ingeborg? Is ze dood?’

Christina knikt.

‘Mmmm. Ze is vorig jaar overleden.’

Margareta zwijgt en bekijkt in de spiegel haar eigen beeld naast dat van Christina. Opeens voelt ze zich moe. Wat voor redenen heeft ze om zich ironisch uit te laten over de shawl en de parels van Christina? Ziet ze er zelf ook niet uit als een clichébeeld? Ze draagt alle attributen die worden voorgeschreven voor een vrouw van middelbare leeftijd die verondersteld wordt onconventioneel te zijn. Een zwarte spijkerbroek en een linnen jasje van een bekend designer, een vierkant pagekapsel en opgemaakte ogen. Om haar hals hangt een ketting, waarvan de originaliteit haar opeens maar een mager excuus lijkt voor het gebrek aan schoonheid ervan, een paar grote keramische brokken aan dunne leren bandjes. Wat voor boodschap dacht ze daarmee uit te kunnen zenden?

Christina draait zich om en kijkt haar aan: ‘Ben je moe?’

Margareta knikt.

‘Ik heb de laatste tijd niet zo goed geslapen …’

‘Waarom niet?’

Margareta haalt haar schouders op.

‘’k Weet ’t niet … Voorgevoelens misschien.’

Christina trekt even een doktersgrimas, voorgevoelens maken geen deel uit van haar wereldbeeld. Maar opeens schiet het haar te binnen: ‘Je zei iets over een brief?’

Margareta trekt de envelop uit haar zak en reikt hem aan, maar Christina pakt hem niet, ze steekt haar handen in de zakken van haar blazer terwijl ze zich naar voren buigt om de envelop te bekijken.

Op hetzelfde moment richten ze hun hoofd weer op en kijken elkaar aan. Margareta vertrekt haar gezicht en kijkt snel weg. De brok in haar keel, die ze zo lang heeft geprobeerd te negeren, zwelt op en barst uiteen als een slijmerige zeepbel. Ze moet haar mond hard dichtknijpen om te voorkomen dat ze begint te huilen. Maar Christina ziet het wel.

‘Rustig maar’, zegt ze, terwijl ze Margareta bezorgd op haar arm klopt. ‘Kalm nou maar, Margareta … Wat schrijft ze dat je er zo door van streek raakt?’

Margareta reikt de brief nog een keer aan en deze keer moet Christina hem wel aanpakken. Ze houdt hem vast alsof hij besmet is, haar vingers vormen een pincetje dat ze voorzichtig in de envelop steekt, ze trekt een verfrommeld blad te voorschijn en legt dat voorzichtig op het kastje. Vervolgens zet ze haar bril recht en werpt Margareta een gedecideerde blik toe, waarna ze met melodieuze stem begint te lezen:

 

Drie vrouwen baarden een kind.

Au, zei Astrid, au, zei Ellen, au, zei Gertrud.

Auauauau.

De vroedvrouw draaide zich om. Plopplopplopplop!

En toen waren het er vier.

Eentje belandde er op de grond. Van wie was dat lelijke jong?

Foei, wat een schande! Foei wat een schande! Want niemand wilde d’r hebben.

Foei, wat een schande! Foei wat een schande! Want niemand wilde je hebben!

Het blijft een poosje stil, ze kijken elkaar niet aan, Christina strijkt met haar hand over de brief. Vervolgens lijkt ze een besluit te nemen. Ze trekt een lade van de kast open en pakt een doos papieren zakdoekjes.

‘Snuit je neus’, zegt ze. ‘Dan gaan we zo eten …’

Margareta doet wat haar gezegd wordt, maar terwijl ze nog aan het snuiten is, terwijl ze haar neus en mond nog in de zakdoek heeft, zegt ze met een dikke stem: ‘Ik zou haar kunnen doodslaan! Het is allemaal haar schuld. Het hele kloteleven is Birgitta’s schuld!’

Het voorjaar was niet meer dan een loze belofte. Nu is het bijna nacht en de winter maakt zich op voor een laatste aanval. De wind is aangewakkerd en het is beginnen te sneeuwen, er ligt al een klein hoopje natte sneeuw onder tegen het raam aan. Margareta zit aan de keukentafel en rilt een beetje. Een struik bij het keukenraam zwiept heen en weer, het ene moment strijkt hij aanhalig langs het glas, het volgende klopt hij als een razende poetsvrouw tegen de ruit.

Margareta heeft Christina’s brief gelezen en ze brieste van verontwaardiging. Misschien overdreef ze een tikje: in feite was het immers niet meer dan onbegrijpelijke nonsens, maar op de een of andere manier had ze het gevoel alsof enkele woorden die voldoende verontwaardigd overkwamen, haar tranen konden vergoelijken. Maar nu is het huilen allang over. Weliswaar heeft ze nog steeds een papieren zakdoekje in haar hand, maar de brok in haar keel is verdwenen en haar ogen zijn droog. Met vaste blik volgt ze Christina’s bewegingen bij het aanrecht. Ze beweegt zich vertrouwd tussen al haar glimmende voorwerpen, maar toch ziet ze eruit als een indringer in haar eigen huis. Ze loopt heel stil, met haar armen stevig tegen haar lichaam aangedrukt; wanneer ze de kraan openzet, dempt ze meteen de straal zodat het water niet te veel opspat en wanneer ze de deur van de koelkast dichtdoet, houdt ze die op het laatste moment even tegen. Vervolgens haalt ze diep adem – zo te zien volkomen onbewust – pakt met beide handen de deur vast en sluit die volkomen geruisloos.

Het licht in de keuken versterkt de geheimzinnige sfeer. Christina heeft alleen de lamp boven de keukentafel aangedaan – van Svenskt Tenn, denkt Margareta, die kost absoluut meer dan tweeduizend kronen! – en beweegt zich in het halfdonker bij het aanrecht. Maar wat ze aan het doen is, lijkt veelbelovend: ze heeft een fles wijn opengetrokken om die te laten ademen, nu ontdooit ze een zelfgebakken brood in de magnetron, terwijl op het fornuis een bevroren klomp in soep verandert.

‘Moet ik je ergens mee helpen?’ vraagt Margareta.

Christina kijkt op en ziet er verbaasd uit, het lijkt bijna alsof ze vergeten was dat Margareta er is. Maar ze hervindt zich snel.

‘Nee, nee’, zegt ze vlug. ‘Het is bijna klaar … Blijf jij maar zitten.’

‘Mag ik roken?’

Christina haalt haar schouders op. Margareta steekt een sigaret aan en buigt zich over de keukentafel met haar aansteker in de aanslag.

‘Zal ik de kaars ook aansteken?’

‘Zeker’, zegt Christina onverschillig. ‘Doe maar …’

Margareta herkent de kandelaar. Hij komt uit Peru. Ze heeft hem zelf gekocht en de herinnering aan die dag schiet haastig door haar hoofd: laat in de avond zat ze op een strand in Lima. Een paar uur eerder had ze voor het eerst dat kind gezien, een magere kreukel van een jongetje met zwarte ogen. Hij lag met zijn armen boven zijn hoofd zoals baby’s doen en staarde haar aan zonder met zijn ogen te knipperen. Die blik deed haar urenlang verstommen. Zonder een woord te zeggen liep ze naar het strand, ging in het zand zitten en keek zwijgend uit over de Stille Oceaan. Het is niet meer dan logisch, had ze toen gedacht. Wij vondelingen zijn een apart soort, wij moeten voor elkaar zorgen … Op de terugweg naar het hotel glimlachte ze van moederlijk geluk en toen ze een straatventer met mooie handbeschilderde kandelaars tegenkwam, kocht ze er in een aanval van luxe vijf stuks van. Een ervan stond lang op het nachtkastje van Tante Ellen in het verpleeghuis, een andere was dus op deze keukentafel in Vadstena beland. Maar waar de mooiste is, die ze op de grond had gezet naast het bed van het jongetje, dat weten alleen de goden …

Christina zet een bord dampend hete soep voor haar neer, ze herkent de zurige geur.

‘Is dat de soep van Tante Ellen?’ vraagt ze, terwijl ze hongerig naar de lepel grijpt.

Voor het eerst die avond moet Christina glimlachen.

‘Ja, het laatste jaar gaf ze me een heleboel recepten … Die van de rundvleesstoofschotel heb ik. En de frambozentaart …’

Margareta glimlacht verlekkerd boven haar soeplepel: ‘O, die frambozentaart! Daar wil ik het recept van hebben … Weet je het nog?’

Meer hoeft ze niet te zeggen, Christina lacht zacht en kirrend, het klinkt als een echo van hoe Tante Ellen ooit lachte. Wanneer ze de wijn inschenkt, trilt haar hand mee op de maat van haar lach.

‘Over met je vingers in de jampot worden ontdekt gesproken. Dan zag het er niet best voor je uit! Eerlijk gezegd was ik doodsbenauwd …’

Margareta glimlacht terug.

‘Ja, verdomd. Dan knetterde het een flinke poos …’

Christina reikt het broodmandje aan, haar gebaar is ontspannen, het ijs tussen hen is bijna gebroken.

‘Ben jij de laatste tijd nog bij het graf geweest?’ vraagt Margareta, terwijl ze een sneetje van het warme brood pakt. Ze hoeft de consistentie ervan maar met haar vingers te voelen om te weten dat ook het brood volgens Tante Ellens recept is gebakken.

Christina haalt haar schouders op.

‘Ik ben er met Allerheiligen geweest. Er stiekem heen gegaan. Ik ga niet graag meer naar Motala …’

Margareta blijft verwonderd met het botermesje in haar hand steken.

‘Waarom niet? Ben je haar tegen het lijf gelopen?’

‘Nee, maar …’

Ze blijft zitten met haar blik gericht op de muur achter Margareta.

‘Ja’, zegt Margareta ongeduldig. ‘Maar wat dan?’

‘Je hebt het gevoel dat je in de gaten wordt gehouden. Het is alsof iedereen weet wie ik ben. Na die keer dat ze mijn receptenblok had gestolen. Toen moest ik verschillende keren voor verhoor naar het politiebureau komen. En daarna moest ik getuigen bij het kantongerecht. De kranten schreven erover en de lokale radio besteedde er aandacht aan, nee, dat was niet zo best …’

‘Maar ze zullen je naam toch wel niet genoemd hebben?’

Christina trekt een mondhoek op tot een scheve grijns.

‘Dat maakt niets uit. Hier weet iedereen alles over iedereen. Weet je wat mij afgelopen voorjaar overkwam? Ik was in Motala om boodschappen te doen en toen besloot ik te gaan lunchen in een nieuw restaurantje aan de markt, zo’n heel gewone gelegenheid waar je zelf je eten moet halen. En toen duikt de eigenaresse zelf op om de tafel af te ruimen. Ze sluipt om me heen en rammelt en zucht, zodat ik wel moet opkijken. En toen zegt het mens: “Neem me niet kwalijk, maar bent u niet dokter Wulf uit Vadstena?” En dat kon ik natuurlijk niet ontkennen … En dan trekt ze zo’n gemaakt meelevend gezicht en zegt: “Ja dokter, ik wilde alleen maar even zeggen dat we hebben geprobeerd uw zuster hier in het restaurant als afwashulp te werk te stellen, je wilt toch graag wat doen, maar het ging gewoon niet …”‘

Margareta trekt een gezicht van onbehagen.

‘En wat zei jij toen?’

‘Ja, wat moest ik zeggen? Moest ik vragen wat er misging? Begon ze te strippen voor de mensen die in de rij stonden? Trok ze haar klanten mee de afwasruimte in om ontucht te bedrijven? Spoot ze amfetamine in de aardappels? Nee, dank je wel. Ik ben opgestaan en heb gewoon de waarheid gezegd. Dat ik geen zuster heb!’

Het is een klap in haar gezicht. Maar Christina lijkt niet op te merken hoe Margareta’s wangen beginnen te gloeien en rood worden. Ze heft juist haar glas op en zegt: ‘Proost en welkom dan …’

Maar Margareta’s handen blijven op tafel liggen, ze weigert het glas te heffen.

‘Helaas’, zegt ze en het verbaast haar dat haar stem zo vast is. ‘Ik had het moeten zeggen toen je inschonk. Maar ik kan geen wijn drinken, ik moet vannacht nog terugrijden naar Stockholm …’

En ik kom nooit meer terug, denkt ze. Nooit, nooit, nooit! Daar kun je op rekenen, stomme burgerlijke trut!

Christina laat haar glas zakken en kijkt verbaasd.

‘Maar je kunt toch vannacht niet rijden. Niet met dit weer … En je hebt toch geen auto.’

Margareta werpt een blik naar het keukenraam. Het waait en sneeuwt buiten, maar het is nog lang geen sneeuwstorm.

‘Ik huur er een’, zegt ze. ‘Het werk, hè. Ik heb overmorgen een vergadering in het Fysicum. Moet me voorbereiden …’

‘Maar we moeten toch praten’, zegt Christina. Ze is nu serieuzer, misschien is het tot haar doorgedrongen wat ze heeft gezegd.

‘We kunnen wel praten tijdens het eten …’

Christina slaat haar ogen neer en haalt diep adem: ‘Maar lieve Margareta … We hebben elkaar zo lang niet gezien. Als ik het je nu vraag?’

Margareta blijft naar haar kijken, maar Christina kijkt niet op. Haar witte pincetvingers plukken zenuwachtig aan een paar kruimels op het kleed.

‘Alsjeblieft!’ zegt ze met haar blik nog steeds naar beneden gericht, en nu klinkt het bijna alsof ze echt smeekt. Het wordt stil tussen hen. Margareta’s gedachten vliegen alle kanten op. Eigenlijk wil ze vanavond helemaal nog niet weggaan, maar ze wil evenmin blijven. Beide situaties betekenen vernedering. Maar opeens vindt ze een uitweg. ‘Tja’, zegt ze, terwijl ze haar glas grijpt. ‘Als ik morgen vertrek, dan kan het toch wel. En dan kan ik immers over Motala rijden en het graf bezoeken. Nu het toch zo lang geleden is dat daar iemand is geweest om een bloemetje neer te leggen …’

‘En Birgitta dan?’ vraagt Christina na de maaltijd, wanneer ze in de woonkamer een paar minuten hebben zitten zwijgen voor de kachel. ‘Wat doen we met Birgitta?’

‘Doodslaan’, zegt Margareta en ze neemt een flinke slok uit haar likeurglas. Christina schenkt Amaretto, dat is zacht tegen haar gehemelte en geurt naar amandelen, maar een seconde later brandt het als vuur in haar keel. Ze voelt zich nu prettig. Christina biedt haar een stuk van het goede leven aan, waar ze zelf nooit de tijd voor neemt. Dat vereist zorg voor details en Margareta heeft altijd gemeend dat ze geen tijd had voor details. Als tiener liep ze altijd met haar onderbroek maar half opgetrokken en haar onderjurk onhandig in elkaar gefrommeld rond haar heupen, omdat ze vond dat ze geen twintig seconden kon opofferen om haar kleren goed te doen. En dat is zo gebleven. Als volwassene begint ze iedere dag met een snelle kop instantkoffie aan het aanrecht. Daar staat ze dan haar tong te verbranden, terwijl ze vaag verlangt naar een echt ontbijt aan een gedekte tafel. Morgenochtend, belooft ze zichzelf iedere dag, zal ze beginnen met een nieuw en beter leven. Dan zal ze stoppen met roken en beginnen met ochtendgymnastiek, zal ze ontbijten en gordijnen ophangen in de keuken … Maar vandaag niet, want vandaag heeft ze te veel te doen en als ze het nu niet doet, dan haalt de dood haar nog in en dan wordt het nooit meer gedaan.

Christina zelf ziet af van likeur. Ze lijkt nog steeds net zo bang voor alcohol als toen ze jong was: tijdens de maaltijd heeft ze maar een paar voorzichtige teugjes uit haar wijnglas genomen. Nu zit ze met een rechte rug en haar benen over elkaar in haar oorfauteuil, terwijl ze met beide handen haar koffiekopje vasthoudt. Haar vingers staan gespreid en zijn stijf, het is alsof het kopje tussen haar vingertoppen zweeft. Wanneer ze drinkt, buigt ze haar stijve nek in de richting van het kopje en laat haar lippen heel licht de rand beroeren.

‘Jawel’, zegt Margareta, terwijl ze met haar hoofd tegen het nekkussentje van de fauteuil leunt. ‘Ik denk dat we haar moeten grijpen en doodslaan …’

Christina glimlacht met een scheve grijns.

‘Dat is onmiskenbaar verleidelijk. Maar te laat …’

Margareta knippert met haar ogen.

‘Hoezo te laat?’

Christina neemt een slokje koffie en haar gezicht verstrakt: ‘We hadden haar al dood moeten slaan na die kwestie met Tante Ellen. Dan waren we ervan afgekomen zonder dat ze ons zouden verdenken. Maar nu hebben we haar een beetje te vaak bij de politie aangegeven en een paar keer te vaak gegevens verstrekt aan degene die haar antecedenten moest onderzoeken … De politie weet wat wij van haar vinden. We zouden direct opgepakt worden. Althans ik.’

Margareta glimlacht onzeker en gaat wat rechter in haar stoel zitten.

‘Maar ik maakte maar een grapje …’

Christina’s grijze ogen staan glashelder, ze blijft Margareta aankijken en neemt dan nog een slok koffie. Wanneer ze die heeft doorgeslikt, glimlacht ze weer. Vriendelijk als altijd.

‘Ik ook’, zegt ze. ‘Ik maakte ook maar een grapje … Dus wat doen we?’

Margareta steekt een sigaret aan en haalt haar schouders op.

‘Ik weet het niet. Op dit moment kunnen we eigenlijk niet veel doen. Behalve proberen in te schatten wat haar volgende zet wordt …’

‘En wat denk je dat dat wordt?’

‘Geen idee … Dat is ook het ergste. Het kan van alles zijn. Een dode kat voor de deur. Of een optreden in een of ander praatprogramma op tv. Het spijt me. Of Mensen. Of hoe die programma’s ook heten.’

Christina schopt snel haar nette pumps uit en trekt haar benen op onder haar rok.

‘Bah!’

‘Of een zak poep op jouw bureau in de praktijk …’

‘Te laat. Dat heeft ze al gedaan. En ze vervalt nooit in herhaling …’

Margareta zucht en sluit haar ogen, maar is niet meer te stuiten.

‘Of een anonieme brief over jou aan de Vadstena Tidning. Niets wat gepubliceerd kan worden, alleen maar algemene onzin. Of een klein brandje … Je hebt toch wel een brandalarm?’

Christina knikt zwijgend. Margareta drinkt haar glas in één keer leeg en zet het met een klap op tafel. Het wordt stil. Christina heeft zich als een bal in haar fauteuil genesteld. Haar voeten zitten verstopt onder haar rok, haar handen verbergt ze in de mouwen van haar blazer.

‘Maar dat is toch nog niet het ergste’, zegt ze ten slotte, met neergeslagen ogen.

Margareta geeft geen antwoord. Ik weet het, denkt ze. Ik weet het. Het ergste is dat ze alles weet van onze zwakke plekken. Foei wat een schande! Foei wat een schande! Want niemand wilde je hebben!

‘Zou ik nog een glaasje likeur mogen?’ vraagt ze zonder haar ogen te openen.

Een uur later zit ze lusteloos op de rand van het bed in Christina’s logeerkamer. De kamer is klein en staat overvol met meubels. Hier is Christina zich werkelijk te buiten gegaan aan overdaad: een oud smeedijzeren bed, een oud kastje, een oude stoel en een oud bureau. Plus een imitatie van een oud kleed.

Margareta kan horen hoe Christina in de badkamer haar tanden poetst. Waarschijnlijk gebruikt ze een antieke tandenborstel. Met de hand gesneden en uit 1840 of zo. En waarschijnlijk poetst ze met lijm van Karlsson, zodat ze ’s nachts haar mond goed dichthoudt en zich geen onbedoelde spontaniteiten laat ontvallen …

Van hun gesprek is niet veel gekomen. En wat had ze eigenlijk ook verwacht? Dat Christina een oplossing zou hebben voor wat niet opgelost kan worden? Of dat ze zusterlijke samenwerking zou aanbieden aan iemand die ze, zo te oordelen, ziet als een lastige kennis? Het was belachelijk om überhaupt hierheen te rijden. Maar morgen zal ze zo vroeg mogelijk vertrekken – in afwachting van haar auto kan ze een paar uur de stad in gaan – en dit keer zal ze laten zien dat ze haar lesje goed geleerd heeft. Geen contact. Wat er ook gebeurt …

‘Hallo’, roept Christina in de hal. ‘Margareta! De badkamer is vrij …’

Margareta tast naar haar handdoek en toilettas, maar precies op het moment dat ze wil opstaan gaat de telefoon en ze blijft midden in haar beweging steken. In de spiegel boven het kastje ziet ze haar eigen gezicht: haar blik heeft zich vernauwd, haar voorhoofd is gefronst.

‘Ja’, zegt Christina in de hal. ‘Ja, maar …’

Het is even stil.

‘Zeker’, zegt Christina. ‘Maar …’

Ze wordt onderbroken, de andere persoon lijkt onafgebroken te praten.

‘Hoe erg is het?’ vraagt Christina.

Het gemompel door de telefoonhoorn gaat een octaaf omhoog. Een patiënt, denkt Margareta. Het is vast een van haar patiënten.

‘Jawel. Ik weet het. Ik ben zelf arts’, zegt Christina ten slotte. ‘Ja ja. Dan komen we wel … Ja ja.’

Ze legt de hoorn op de haak zonder te bedanken of iets anders als afsluiting te zeggen. Even wordt het doodstil in huis, Margareta beweegt zich niet zoals ze daar voor de spiegel in de logeerkamer staat en Christina lijkt in de hal net zo onbeweeglijk te staan.

‘Margareta’, zegt Christina ten slotte. Haar stem klinkt gedempt. ‘Margareta?’

Margareta zucht diep en loopt de deur uit. Midden in de hal blijft ze staan met haar handdoek en toilettas in haar armen.

‘Was zij het?’

‘Nee’, zegt Christina. ‘Ze belden van het blijf-van-mijn-lijfhuis in Motala …’

‘Wat wilden ze?’

Christina zucht en haalt haar hand door haar haar. Opeens ziet ze er niet meer zo verkrampt netjes uit: haar nachtpon is gekreukeld, haar kapsel zit in de war en haar badjas hangt open.

‘Ze zeiden dat Birgitta mishandeld is. Zwaar mishandeld. Ze ligt in Motala in het ziekenhuis en ze vonden dat wij moesten komen …’

‘Waarom?’

Christina zucht gelaten, maar haar stem is droog en zakelijk.

‘Omdat ze op sterven ligt. Ze zeiden dat ze op sterven ligt …’