Inleiding:

 

Montreux

 

 

 

 

 

We schreven nooit ter plekke iets op. We maakten aantekeningen door, zoals journalisten dat in die tijd deden, citaten in ons geheugen op te slaan, ons dan te verontschuldigen en naar de wc te rennen, waar we snel alles in onze opschrijfboekjes krabbelden, voordat de drank zijn werk begon te doen. Natuurlijk hadden we cassetterecorders, maar die konden we niet gebruiken. Door die apparaten sloeg het gesprek dood, zeker als je een beetje aan het sjoemelen was, in situaties waarin je er beter niet voor uit kon komen dat je bij de persmuskieten hoorde.

Wij – een paar journalisten en een fotograaf – hadden ons losgemaakt van het mediafestijn dat voor het congrescentrum aan de gang was, en waren weggeslopen om rustig een biertje te drinken in de enige pub in de hoofdstraat van Montreux. Het was een kleine, knusse kroeg die Blanc Gigi heette, het Witte Paard. Toevallig bleek Freddie er ook te zitten, met een paar vrienden in strakke broeken die waarschijnlijk Zwitsers of Frans waren. Deze typisch Engelse pub was een van zijn favoriete stekjes – ik denk dat we dat geweten moeten hebben. Freddie had geen lijfwacht nodig. Hij had sigaretten nodig. De nieuwe jongen van de Express was verslaafd aan roken: hij had altijd vier pakjes bij zich. De avonden duurden lang voor jonge showbizz-verslaggevers. We waren op alles voorbereid.

Het was niet de eerste keer dat ik Freddie ontmoette. We hadden al een paar keer eerder in elkaars gezelschap verkeerd. Al sinds mijn jeugd was ik fan van rockmuziek – ik had Bowie ontmoet toen ik elf was, Hendrix overleed op mijn verjaardag in 1970 (moest wel een ‘teken’ zijn; alles is toch een teken?) – en in de zomer nadat ik van de middelbare school kwam, werd ik door de zusjes Jan en Maureen Day, fans van Aldershot, ingewijd in de opwindende, complexe muziek van Queen. Dat gebeurde toen ik naast ze zat in een krakkemikkige bus op weg naar Barcelona en de stranden van de Costa Brava, in de tijd dat iedereen een gitaar had en een plectrum dat ooit van George Harrison was geweest. Hoe lang ik mijn vingers ook rekte en strekte, ik kreeg het niet voor elkaar om het instrument zachtjes voor mij te laten wenen, zoals George in zijn lied ‘While My Guitar Gently Weeps’.

Aangezien ik niet was voorbestemd om een Chrissie Hynde of een Joan Jett te worden, schreef ik vanaf begin jaren tachtig tot ongeveer 1992 over pop- en rockmuziek voor de Daily Mail, de Mail on Sunday (met zijn supplement You) en The Sun. Ik was nog een groentje bij Associated Newspapers toen ik Queen voor het eerst ontmoette. In 1984 moest ik op een dag Freddie en Brian interviewen in het kantoor van Queen in Notting Hill – en vanaf dat moment hadden we een ongelijkwaardige relatie: als zij met hun vingers knipten, kwam ik aandraven. De jaren die volgden komen me nu surrealistisch voor. Het wereldje was eenvoudiger in die tijd. Artiesten en journalisten zaten meestal bij elkaar in het vliegtuig of in de limousine, ze sliepen in hetzelfde hotel of aten aan dezelfde tafel, en zetten samen overal ter wereld steden op stelten.

Van die vriendschappen hielden er maar heel weinig stand.

Tegenwoordig gaat het vrijwel nooit meer op die manier. Te veel managers, agenten, promotors, publiciteitsmedewerkers, mensen van de platenmaatschappijen en andere aanhang, allemaal met hun gewichtige redenen, en zo niet, dan doen ze alsof. Het is in hun belang om mijn soort achter de hekken te houden. Vroeger kwamen we met onze grote mond overal binnen – met of zonder naamplaatje of passepartout. Soms verstopten we onze pasjes zelfs om onszelf scherp te houden. Bluffen was onderdeel van de lol.

Een jaar eerder had ik vanuit de coulissen het optreden van Queen in Wembley voor Live Aid gadegeslagen – daar zou ik tegenwoordig nooit toestemming voor krijgen – en werd ik uitgenodigd om een deel van de Magic Tour in 1986 mee te maken. In Boedapest zou ik een besloten receptie ter ere van de band bijwonen in de Britse ambassade, en ik zou aanwezig zijn bij hun historische Hongaarse concert achter het IJzeren Gordijn – misschien wel hun beste live-optreden ooit. Ik houd mezelf graag voor dat ik helemaal opging in de massa: gewoon een van de vele magere, sproetige twintigers die van rock-’n-roll hielden.

Wat mij altijd verbaasde, was hoeveel tengerder Freddie was dan je hem je herinnerde. Misschien kwam het door zijn dieet van nicotine, wodka, wijn, cocaïne, weinig eten en die hele hype om hem heen. Op het podium had hij zo’n enorme présence dat je verwachtte dat hij in het echte leven ook zo imposant was. Maar het tegendeel was waar: hij was klein en vertederend jongensachtig. Je wilde een moeder voor hem zijn; alle meisjes wilden dat. Hij maakte dezelfde instincten wakker als de androgyne Boy George van Culture Club, die de ideale schoonzoon werd nadat hij niet geheel naar waarheid ‘opbiechtte’ dat hij een lekker kopje thee verkoos boven seks.

In het Witte Paard keek Freddie met opgetrokken wenkbrauwen om zich heen, terwijl hij met die zo herkenbare aarzelende, lichtelijk verwijfde stem van hem ‘saffie’ fluisterde. Die keer viel me op wat een vat vol tegenstrijdigheden hij was. Hoe bescheiden en pretentieloos hij in het gewone leven was, terwijl hij op het podium zo arrogant kon overkomen. Later hoorde ik hem met een kinderlijk stemmetje ‘pi-pi’ mompelen en keek gefascineerd toe terwijl iemand van zijn groep hem meevoerde naar het herentoilet. Op dat moment gebeurde het: ik viel als een blok voor hem. Ik wilde hem meenemen naar huis, hem in een warm bad stoppen en mijn moeder een biefstuk voor hem laten bakken. Nu ik erop terugkijk, begrijp ik dat de grote rockster heus niet zo hulpeloos was dat hij niet in zijn eentje naar de wc kon; Freddie zou op het toilet een veel te gemakkelijk doelwit zijn.

Roger Tavener, de jongen van Express, bood hem een Marlboro aan. Freddie aarzelde even voordat hij hem aannam – hij had liever Silk Cut. Terwijl wij met de stamgasten zaten te keuvelen, sloeg hij ons half geïnteresseerd gade vanuit zijn hoekje. Hij kwam naar ons toe voor nog een sigaret, misschien omdat we niet genoeg aandacht aan hem besteedden. Waar we overnachtten, vroeg hij. In Montreux Palace. Goed antwoord. Freddie had daar een tijd gewoond, in een eigen suite. Hij en Queen waren eigenaar van Mountain Studios, de enige opnamestudio in dit chique Zwitserse vakantieoord, en in die tijd de beste in Europa. Het was zijn beurt om een rondje te geven. We bestelden nog een keer hetzelfde.

Na een uurtje zei hij met een flits van herkenning in zijn donkerbruine ogen: ‘Jullie weten blijkbaar wie ik ben.’ Natuurlijk wisten we dat: hij was de reden dat we daar zaten. Een paar wodka-tonics eerder had hij zich misschien onze namen voor de geest kunnen halen. We hadden van onze redacteuren opdracht gekregen om het jaarlijkse Rose d’Or-festival bij te wonen, waar Europese amusementsprogramma’s werden bekroond. In mei 1986 beleefde dit festival zijn hoogtepunt. We deden ook verslag van het kleine broertje, een rockgala dat op veel kanalen werd uitgezonden en dat een slecht verhuld excuus was voor de pers om uit de band te springen.

Wij dachten dat hij niet lastiggevallen wilde worden, maar hij was degene die een praatje wilde maken. Over het algemeen had hij niet veel op met het journaille. Omdat hij in het verleden een aantal keren belachelijk was gemaakt en verkeerd was geciteerd, waren er nog maar weinig journalisten die hij vertrouwde. David Wigg – in die tijd de showbizz-redacteur van de Daily Express en ook in Montreux aanwezig – was een goede vriend van Freddie, en meer dan eens was hij degene die de primeur kreeg.

Het werd die avond allemaal te vriendschappelijk en we wisten dat we daardoor onze kans op een officieel interview vergooiden. We wisten dat Freddie de volgende ochtend zou weten wie we waren. Erger nog, zijn management en publiciteitsmedewerkers zouden het ook weten. En omdat we in hun optiek buiten ons boekje waren gegaan, zouden ze ons waarschijnlijk nooit meer bij hem in de buurt laten. Dit was zijn kroeg, zijn territorium. Toch leek hij kwetsbaar en onrustig, heel anders dan de ster die we dachten te kennen.

‘Daarom zit ik hier,’ zei hij. ‘Het is maar twee uur van Londen, maar hier kan ik ademen. Ik kan denken en schrijven en nummers opnemen en een wandeling maken. En ik denk dat ik dat de komende paar jaar nodig zal hebben.’

We leefden met hem mee. We spraken vol begrip over de pijn van de roem – zijn probleem, niet het onze. We hielden ons in. Probeerden het hoofd koel te houden. Onderdrukten ons jachtinstinct, het instinct dat ons naar de telefoon wilde doen rennen om onze nieuwsredacteuren de primeur van het jaar door te geven: dat we de meest gewilde rockster in een buitenlandse kroeg in een hoek hadden gedreven. We sloegen nog een paar borrels achterover en wachtten. Dit was een ongelooflijke kans. Tavener en ik waren voor het eerst handlangers. We probeerden indruk op elkaar te maken, en de kranten waarvoor we schreven waren bittere rivalen. We zouden eigenlijk als witte haaien om elkaar heen moeten cirkelen. We verzekerden Freddie dat we eraan gewend waren om met beroemdheden te werken, dat we precies wisten hoe het met hun privacy gesteld was. Dat dat het eerste was dat ze kwijtraakten en het laatste waarvan ze beseften dat ze het terug wilden. Dat raakte een snaar bij hem.

Hij tuurde in zijn wodka en liet zijn glas ronddraaien.

‘Weet je, dat is precies het probleem dat me ’s nachts wakker houdt,’ zei hij peinzend. ‘Ik heb een monster gecreëerd en dat monster ben ik. Daar kan ik niemand anders de schuld van geven. Dit is waar ik van jongs af aan voor heb gewerkt. Ik zou er een moord voor hebben gepleegd. Alles wat me overkomt heb ik alleen aan mezelf te wijten. Dit is wat ik wilde. Dit is waar we allemaal naar streven. Succes, roem, geld, seks, drugs – noem maar op. Ik kan het krijgen. Maar ik begin in te zien dat ik nu net zo graag weer van dat alles weg wil vluchten. Ik begin me zorgen te maken dat het mij in zijn macht heeft in plaats van andersom.

Ik word iemand anders als ik het podium op loop,’ bekende hij. ‘Ik verander in de “volmaakte performer”. Dat zeg ik omdat ik dat moet zijn. Ik kan geen genoegen nemen met tweederangs, dan stop ik er liever mee. Ik weet dat ik een show moet weggeven. Ik weet dat ik de microfoon op een bepaalde manier moet vasthouden. En dat vind ik heerlijk. Net zoals ik het heerlijk vond om Jimi Hendrix zijn publiek te zien bespelen. Hij begreep het, en zijn fans ook. Maar als hij niet op het podium stond, was hij tamelijk verlegen. Misschien vond hij het moeilijk om aan de verwachtingen te voldoen, om de wilde jongen te zijn die hij eigenlijk helemaal niet was. Ik heb het gevoel dat ik buiten mijn lichaam treed als ik daar sta. Alsof ik op mezelf neerkijk en denk: Jezus, die is goed. Dan besef ik dat ik het ben en dat ik maar beter aan het werk kan gaan.

Natuurlijk is het een drug,’ zei hij, ‘een pepmiddel. Maar het wordt moeilijk als iemand me op straat tegenkomt en hém wil zien. De “grote” Freddie. Dat ben ik niet, ik ben veel rustiger. Je probeert je privéleven van die publieke figuur te scheiden, want het is een schizofreen bestaan. Dat is nou eenmaal de prijs die ik moet betalen. Begrijp me niet verkeerd, ik ben geen zielig rijk jongetje. Muziek is waar ik ’s ochtends mijn bed voor uit kom. Ik heb geluk gehad.

Jemig, wat zit ik me aan te stellen!’ Even kwam de grote ster weer boven. ‘Het geld stroomt binnen, ik word aanbeden, we hadden het er net over dat ik een huis heb in Montreux én in de hipste buurt van Londen. Ik kan een appartement kopen in New York, Parijs, waar ik maar wil. Ik ben verwend. Die kerel op het podium kan dat allemaal best even doen. Zijn publiek verwacht het van hem.

Ik vraag me wel af waar het allemaal eindigt,’ bekende hij tot slot. ‘Wat het betekent om deel uit te maken van een van de succesvolste bands ter wereld. Het brengt zijn eigen problemen met zich mee. Het betekent dat ik niet zomaar wat kan rondslenteren en een broodje kan eten in een gezellige tea shoppe in Kent. Wat dat betreft moet ik altijd afwegingen maken. Het is een geweldig avontuur en ik geniet ervan, geloof me. Maar er zijn momenten…’

 

We bezochten het casino en verlieten het weer en het was nog lang geen ochtend. Freddie en een paar vrienden sliepen in een villa achter de scherpe pieken van de Alpen, die volgens Freddie oude mysteries en verloren schatten herbergde – een aantal daarvan in de oorlog verstopt door de nazi’s. De kille nachtlucht geurde naar dennenbomen. Maanbeschenen bergen wierpen hun schaduwen over het uitgestrekte meer.

Het was duidelijk dat Freddie dol was op Montreux, de pittoreske stad aan het Meer van Genève, beroemd om zijn jaarlijkse jazzfestival, om zijn wijngaarden, om Nabokov en Chaplin, om ‘Smoke on the Water’ – het nummer met de onnavolgbare riffs dat Deep Purple in december 1971 schreef nadat een fan een vuurpijl had afgeschoten tijdens een optreden van Frank Zappa en het hele casino was afgebrand. Roger Glover had vanuit zijn hotelraam, met basgitaar in de hand, dikke rookwolken over het Meer van Genève zien trekken.

‘Gooi mijn lijk maar in het meer als ik dood ben,’ grapte Freddie – minstens twee keer.

Het gesprek kwam op het belang van het genieten van de kleine dingen in het leven. Wat we niet hardop durfden zeggen, was dat hij met zijn rijkdom het sprookjesbestaan kon kopen waarvan mensen als wij alleen maar konden dromen.

Wat deden we met dit ‘exclusieve’ nieuws?

We deden niets. We schreven niets. Wij waren de enigen die het wisten.

Freddie en zijn gezelschap waren aardige mensen. Het was een leuke avond geweest. Hij was eerlijk geweest. Waarschijnlijk vertrouwde hij ons voor geen cent. Hij wist wie we waren, moet ervan uit zijn gegaan dat we hem erin zouden luizen. Misschien wilde hij dat wel, om te bewijzen dat verslaggevers altijd ellende brachten. Van alle rocksterren was niemand er zo aan gewend om verraden te worden als Freddie, vooral door mensen als wij. Toen begrepen we het misschien nog niet, maar nu wel. Misschien had Freddie al een vaag vermoeden dat zijn dagen geteld waren. Hij leefde in ieder geval alsof de wereld snel zou vergaan. Misschien had hij op dat moment gewoon zin om alle voorzichtigheid overboord te zetten omdat hij zich gevangen voelde in zijn roem. Omdat we wisten dat hij van ons het slechtste verwachtte, besloten Tavener en ik een zonde te begaan die grond kon zijn voor ontslag: we zouden Freddies vertrouwen niet beschamen voor een ordinair hoofdartikel.

De dageraad begon te glinsteren boven de met sneeuw bedekte bergen. Zuivere kleuren weerkaatsten in het water toen we langzaam terugliepen naar ons hotel. Niemand zei iets. Er was niets meer te zeggen. Tavener rookte zijn laatste sigaretje.

 

‘Rockmuziek is onvoorstelbaar belangrijk,’ stelt Cosmo Hallstrom, een bekende psychiater die vier decennia met de groten der aarde heeft gewerkt.

‘Het is een afspiegeling van de cultuur zoals die er nu voorstaat. Er gaat veel geld in om, waardoor het een aantrekkelijk vak is. Het is een fenomeen dat we niet kunnen negeren. Het brengt mensen samen, het schept een band.

Rock-’n-roll is heel direct. Het is een krachtige uiting van rauwe, ongekanaliseerde, primitieve emoties en simpele concepten. Het is zo meeslepend dat je je er niet voor kunt afsluiten. Je wordt erdoor opgezweept, of je wilt of niet. Behalve als je doof bent – hoewel, misschien zelfs dan. Het spreekt een hele generatie aan. Het bevestigt die generatie zoals niets anders dat kan.’

‘Artiest zijn is een roep om hulp,’ zegt Simon Napier-Bell, de beroemdste rock- en popmanager, en hij kan het weten: hij schreef hits voor Dusty Springfield, maakte Marc Bolan, The Yardbirds en Japan beroemd, bedacht het concept van Wham! en transformeerde George Michael tot superster. Simon neemt nooit een blad voor de mond, zeker niet over dit onderwerp.

‘Alle artiesten zijn verschrikkelijk onzeker. Ze hunkeren ernaar om opgemerkt te worden. Ze zijn altijd op zoek naar publiek. Ze worden gedwongen commercieel te zijn, wat ze afschuwelijk vinden, maar wat volgens mij hun “kunst” alleen maar beter maakt. Ze hebben ook allemaal dezelfde achtergrond, dat is cruciaal. Neem bijvoorbeeld Eric Clapton. Toen ik hem voor het eerst zag, dacht ik: deze man is geen artiest, hij is alleen maar een muzikant. In de band van John Mayall speelde hij met zijn rug naar het publiek toe, zo verlegen was hij. Maar toen hij zich ontwikkelde, zag ik dat hij wel degelijk een artiest was. Hij had het allemaal: de afwezige vader, de zus die eigenlijk zijn moeder was, de oma die hij beschouwde als zijn moeder. Artiesten zijn altijd mishandeld als kind – in ieder geval in de zin van emotionele verwaarlozing. Dus zijn ze wanhopig op zoek naar succes, naar liefde en aandacht. Alle anderen stoppen er op een gegeven moment mee. Want geloof me, het is een regelrechte ramp om een ster te zijn. Natuurlijk is het leuk om een goede tafel te krijgen in een restaurant, maar dan komen er tijdens het eten iedere dertig seconden mensen naar je toe. Het is een nachtmerrie. Toch nemen de sterren dat graag op de koop toe. Het hoort erbij.

Ze doen vaak bijzonder vriendelijk tegen nieuwe mensen,’ gaat hij verder. ‘Maar er is een schaduwzijde. Als ze alles hebben genomen wat je te bieden had, hebben ze je niet meer nodig en laten ze je vallen. Dat is mij ook overkomen, maar het kon me geen zier schelen. Ik begrijp die mensen, ik weet wat hen drijft. Het heeft geen zin om boos of verdrietig te worden als de een of andere ster onaardig of gemeen tegen je is. Ze zijn wat ze zijn. Stuk voor stuk zijn ze psychisch beschadigd. Ik verzeker je dat je altijd iets vindt als je in hun jeugd gaat spitten. Waarom zouden ze anders zo smachten naar applaus en aanbidding? Zo hevig dat ze een rotleven leiden dat ze nooit echt hun eigen leven kunnen noemen? Geen enkel normaal mens zou ooit een ster willen zijn. Voor geen goud.’

‘Freddie Mercury deed precies wat hij moest doen,’ stelt dr. Hallstrom. ‘Hij stierf jong. In plaats van een dikke, opgeblazen, oude nicht te worden, stierf hij op zijn hoogtepunt en zal tot in de eeuwigheid die leeftijd houden. Dat is geen slechte manier om dood te gaan.’

Dit is zijn verhaal.