28.

De volgende morgen, voordat Jondalar aan het werk was gegaan, had hij een gesprek met S'Amodun over de twee mishandelde jongens. De avond daarvoor had hij al zitten nadenken en zich herinnerd hoe Darvo als kind al was begonnen met vuursteen kloppen, en meende hij dat deze twee, als ze een beroep konden leren, bijvoorbeeld als vuursteenklopper, een onafhankelijk en nuttig leven zouden kunnen leiden, ook al waren ze verminkt.

'Geloof je echt dat ze ooit een kans krijgen zolang Attaroa hoofdvrouw is?' vroeg S'Amodun.

'Ze geeft Ardemun toch toch ook meer vrijheid, misschien denkt ze dat de twee jongens ook geen bedreiging vormen en laat ze ze daarom wat vaker vrij rondlopen. Misschien lukt het ons zelfs Attaroa ervan te overtuigen dat het nuttig is een paar gereedschapmakers in de buurt te hebben. Haar jachtwapens zijn van beroerde kwaliteit,' zei Jondalar. 'En wie weet? Misschien heeft ze haar langste tijd als hoofdvrouw gehad.'

S'Amodun keek de blonde vreemdeling peinzend aan. 'Ik vraag me af of jij iets weet dat ik niet weet,' zei hij. 'Hoe dan ook, ik zal ze aansporen om naar je te komen kijken.'

Jondalar had de avond daarvoor buiten zitten werken, opdat de scherpe splinters die tijdens het steenkloppen afbraken, niet in hun enige beschutte ruimte zouden terechtkomen. Hij had een hoekje achter de urineerplaats uitgekozen, een plek waar de bewaaksters vanwege de stank liever niet kwamen, en waar dus het minst op hem werd gelet.

De lemmetvormige stukken die hij al gauw van de vuursteen had afgeslagen, waren minstens viermaal zo lang als breed, met afgeronde uiteinden, en dat waren de grondvormen waar allerlei gereedschap van gemaakt kon worden. De kanten waren vlijmscherp wanneer ze van vuursteenknol werden gehakt, scherp genoeg om taai leer door te snijden alsof het gestold vet was. De lemmeten waren zo scherp dat de snijvlakken dikwijls een beetje bot gemaakt moesten worden, zodat het gereedschap gebruikt kon worden zonder de eigenaar te bezeren.

Het eerste dat Jondalar de volgende morgen in de schuur deed, was het inrichten van een plekje onder een kier in het dak, waar hij voldoende licht zou krijgen om bij te werken. Toen sneed hij een stuk uit zijn geïmproviseerde mantel en spreidde dat op de grond uit om het scherpe vuursteenafval op te vangen. De twee kreupele jongens en nog een aantal anderen zaten om hem heen en hij demonstreerde hun hoe je met een harde ovale steen en een paar stukken bot er vuursteengereedschappen van kon maken, die op hun beurt weer gebruikt konden worden om er voorwerpen van leer, hout of bot mee te maken. Ze moesten oppassen dat ze niet te veel aandacht trokken, daarom kwamen ze af en toe overeind en hielden zich met hun normale zaken bezig, om dan weer gauw terug te komen en dicht bij elkaar te gaan zitten voor wat warmte - wat bovendien hun bewaaksters het uitzicht benam - en weer gefascineerd toe te kijken.

Jondalar raapte een van de lemmeten van de grond en bekeek het kritisch. Hij wilde verschillende gereedschappen maken en moest besluiten wat hiervoor het meest geschikt was. Eén lange scherpe kant was vrijwel recht, de andere golfde een beetje. Hij maakte de ongelijke kant wat botter door er met de klopsteen langs te schrapen, de andere kant liet hij zoals hij was. Daarna schaafde hij met een lang puntig stuk pijpbeen langs het ronde uiteinde en brak daarmee steeds kleine schilfers af, totdat het een punt was geworden. Als hij een pees had gehad, of lijm, of teer, had hij er een heft aan kunnen maken, maar toen hij klaar was, was het toch een heel bruikbaar mes geworden.

Terwijl het mes van hand tot hand ging en uitgeprobeerd werd op het haar van iemands arm of op een stukje leer, nam Jondalar een ander onbewerkt snijblad ter hand. Tussen de twee scherpe kanten had dit stuk een inkeping, ongeveer in het midden. Met de ronde kant van het pijpbeen drukte hij er voorzichtig op en brak alleen de scherpste kant van beide helften af, waardoor ze botter werden, maar, wat veel belangrijker was, ook houvast boden zodat het voorwerp als schraper gebruikt kon worden, bijvoorbeeld om hout of been te bewerken of te polijsten. Hij liet de mannen zien hoe het gebruikt werd en liet het eveneens rondgaan.

Bij het volgende blad maakte hij de beide zijkanten bot, zodat het werktuig veilig in de hand kon liggen. Daarna sloeg hij er met twee slagen een paar splinters vanaf, waardoor een soort beitel ontstond. Om de werking te demonstreren sneed hij een groef in een stuk bot, sloeg er met de beitel in om hem steeds dieper te maken, waarbij een laagje schaafsel ontstond.

Hij legde uit hoe je een speer, of een punt, of een handvat in ruwe vorm kon uitsnijden, om hem daarna door schrapen en polijsten af te werken.

Jondalars demonstratie was bijna een openbaring. Niemand van de jongere mensen had ooit een gereedschapmaker aan het werk gezien en de oudere mannen hadden nog nooit zo'n bekwame handwerksman meegemaakt. In de korte schemering van de avond daarvoor had hij bijna dertig bruikbare bladen van die enkele knol afgeslagen, waarna de vuursteen te kleinwas om er nog iets mee te doen. De volgende dag hadden de meeste mannen al een of meer gereedschappen gebruikt die hij had gemaakt.

Daarna probeerde hij het jachtwapen uit te leggen dat hij hun wilde demonstreren. Een paar mannen leken onmiddellijk te begrijpen wat hij bedoelde, hoewel ze twijfelden aan de snelheid en de doelgerichtheid van een speer die met een speerwerper werd geworpen. Anderen begrepen er helemaal niets van, maar dat deed er niet toe.

Nu ze goed bruikbaar gereedschap in hun handen hadden waarmee ze iets konden maken, kregen de mannen het gevoel dat ze iets nuttigs konden doen. Alles wat tegen Attaroa gericht was en tegen de vreselijke omstandigheden waartoe ze hen had gedwongen, nam iets van de wanhoop weg uit het Mannenkamp en wekte de hoop dat het hun op een dag toch nog mogelijk zou zijn hun lot in eigen hand te nemen.

Epadoa en haar bewaaksters voelden in de daaropvolgende dagen dat de stemming veranderd was, ze was ervan overtuigd dat er iets gaande was. De mannen liepen met lichtere tred en ze glimlachten te veel, maar hoe ze ook keek, ze zag niets dat op een verandering wees. De mannen hadden niet alleen de messen, schrapers en beitels zorgvuldig verborgen die Jondalar had gemaakt, en ook de voorwerpen die ze zelf hadden gefabriceerd, maar zelfs het afval dat hierbij was ontstaan. Het kleinste schilfertje of splintertje, het minste krulletje bot- of hout- schaafsel was in de schuur begraven en bedekt met een plank van het dak of met een stuk leer.

Maar de allergrootste verandering hadden de twee verminkte jongens ondergaan. Jondalar toonde hun niet alleen hoe de gereedschappen gemaakt werden, hij maakte er ook een paar speciaal voor hen en liet hun zien hoe ze gebruikt moesten worden. Ze verstopten zich niet langer in de schuur maar zochten meer contact met de oudere jongens binnen de omheining. Ze verafgoodden de lange Zelandoniër, Doban nog het meest - hij was oud genoeg om wat meer te begrijpen - hoewel hij het niet graag liet merken.

Zolang als hij het zich kon herinneren, in de tijd toen hij nog bij de gestoorde en onredelijke Attaroa woonde, had Ardoban zich hulpeloos gevoeld, volkomen overgeleverd aan omstandigheden waar hij niets aan kon veranderen. In het diepst van zijn wezen had hij altijd al verwacht dat er iets verschrikkelijks met hem zou gebeuren, en na het hels pijnlijke en afschuwelijke trauma dat hij had ondergaan, was hij ervan overtuigd dat zijn leven alleen maar erger kon worden. Dikwijls verlangde hij dood te zijn. Maar toen hij zag hoe iemand die twee stenen bij de rivier had opgeraapt, met de vaardigheid van zijn handen ende kennis van zijn geest weer hoop kwam bieden dat zijn wereld kon worden veranderd, maakte dat diepe indruk. Doban durfde het niet goed te vragen - er was niemand die hij vertrouwde - maar het liefst van al wilde hij leren hoe je gereedschappen kon maken van steen.

De man voelde zijn belangstelling en wenste dat hij wat meer vuursteen had gehad om het hem te leren, er in ieder geval een begin mee te maken. Zouden deze mensen wel eens naar een Zomervergadering of bijeenkomst gaan, vroeg hij zich af, waar ideeën en informatie en goederen konden worden uitgewisseld? Er moesten toch steenkloppers in deze streek zijn die Doban konden opleiden. Als hij een vak kon leren, zou het minder erg zijn dat hij kreupel was.

Nadat Jondalar had laten zien hoe je uit hout een speerwerper kon maken, begon een aantal mannen het merkwaardige voorwerp na te maken. Hij maakte ook speerpunten uit de vuursteenbladen die hij nog ter beschikking had, en uit het sterkste leer hadden ze dunne repen gesneden om ze te kunnen vastmaken. Ardemun vond zelfs een nest van een steenarend, waarvan hij wat slagpennen meenam. Het enige dat nog ontbrak waren schachten voor de speren.

Gebruik makend van het weinige materiaal dat voorhanden was, kapte Jondalar met zijn scherpe beitel een lang, smal stuk van een plank. Daarmee liet hij zien hoe ze de speerpunt en de slagpennen moesten vastmaken, vervolgens demonstreerde hij hoe je een speerwerper vasthield. Ook leerde hij hun de basistechniek van het gebruik, zonder de speer daadwerkelijk te werpen. Maar het snijden van de schacht was een tijdrovend en saai werk. Bovendien was het hout te droog, zodat het gemakkelijk afbrak omdat het geen veerkracht had.

Wat hij eigenlijk nodig had, waren jonge, rechte boompjes, of lange takken die rechtgemaakt konden worden, maar daarvoor had hij weer vuur nodig. Hij voelde zich zo machteloos in zijn gevangenschap. Kon hij er maar uit om iets voor de speerschachten te zoeken. Kon hij Attaroa maar overhalen hem vrij te laten. Toen hij zijn hart uitstortte bij Ebulan voordat ze gingen slapen, keek de oude man hem op een vreemde manier aan, wilde iets zeggen, maar schudde toen zijn hoofd, sloot zijn ogen en wendde zich af. Jondalar vond het een merkwaardige reactie, maar zette de gedachte eraan al gauw van zich af. Piekerend over zijn probleem viel hij in slaap.

Attaroa had ook over Jondalar nagedacht. Zij verheugde zich op de afleiding die hij haar zou brengen tijdens de lange winter. Ze zou hem in haar macht hebben, al haar wensen zou hij vervullen, ze zou iedereen laten zien dat ze machtiger was dan dielange knappe man. Daarna had ze andere plannen met hem. Ze had zich afgevraagd of hij al aan het werk kon worden gezet. Epadoa had haar gezegd dat er iets aan de hand was binnen de omheining, en dat de vreemdeling ermee te maken had, maar ze had nog niet ontdekt wat het was. Misschien moest hij een tijdje van de andere mannen gescheiden worden, dacht Attaroa, misschien moest hij weer terug in de kooi. Dat was de beste manier om ze van hun stuk te brengen.

's Morgens zei ze tegen haar vrouwen dat er een werkploeg gevormd moest worden en de Zelandoniër moest daarbij zijn. Jondalar was blij dat hij naar buiten kon, al was het alleen maar om iets anders te zien dan kale grond en wanhopige mensen. Het was de eerste keer dat hij buiten de omheining mocht, en ook al had hij geen idee wat ze hem wilde laten doen, hij hoopte maar dat hij de kans zou krijgen naar jonge, rechte bomen uit te kijken. Hoe hij ze binnen de omheining moest krijgen, was een ander probleem.

Later die dag kwam Attaroa - uitdagend gekleed in zijn bontparka - uit haar aardhut te voorschijn, vergezeld van twee van haar vrouwen en S'Armuna. De mannen hadden mammoetbeenderen versjouwd en opgestapeld op de plaats waar Attaroa ze wilde hebben. Ze hadden de hele ochtend en een stuk van de middag gewerkt en niets te eten en weinig te drinken gehad. Nu was hij buiten de omheining, en nog had hij geen gelegenheid naar boompjes te zoeken, laat staan ze om te hakken en terug te brengen. Hij werd veel te goed in de gaten gehouden. Tijd om te rusten kreeg hij ook niet. Hij voelde zich niet alleen machteloos, hij was ook moe, hongerig, dorstig, en boos.

Jondalar legde het ene einde van een lang bot neer dat hij samen met Olamun droeg, rechtte zijn rug en keek naar de naderende vrouwen. Toen Attaroa dichterbij was, viel het hem op hoe lang ze was, langer dan menige man. Ze had heel aantrekkelijk kunnen zijn. Waardoor was ze mannen zo gaan haten, vroeg hij zich af. Ze zei iets tegen hem, het klonk duidelijk sarcastisch ook al verstond hij haar woorden niet.

'Zo, Zelandoniër, ga je me weer net zo'n mooi verhaal vertellen als de vorige keer? Ik wil graag geamuseerd worden,' vertaalde S'Armuna, op dezelfde sarcastische toon.

'Ik heb je geen verhaal verteld. Ik heb de waarheid gesproken,' zei Jondalar.

'Dat je op reis was met een vrouw die op paarden kan rijden? Waar is die vrouw dan? Als ze zo machtig is als jij beweert, waarom is ze je dan niet komen opeisen?' vroeg Attaroa, met haar handen op haar heupen, alsof ze hem kleiner wilde doen lijken.

'Ik weet niet waar ze is. Wist ik het maar! Ik ben bang dat ze in de afgrond is gestort, samen met de paarden waar jullie op joegen,' zei Jondalar.

'Je liegt, Zelandoniër! Mijn jageressen hebben geen vrouw gezien die op de rug van een paard zat en haar lichaam is ook niet bij de paarden gevonden. Je zult wel gehoord hebben dat je de doodstraf krijgt als je steelt van de S'Armuniërs; je probeert je er zeker uit te liegen,' zei Attaroa.

Was er geen lichaam gevonden? Jondalar was ondanks alles dolgelukkig toen S'Armuna dit voor hem vertaald had. Hij kreeg weer hoop dat Ayla misschien toch nog in leven was.

'Waarom lach je, als ik net tegen je heb gezegd dat de doodstraf staat op diefstal? Twijfel je er soms aan dat ik die straf zal uitvoeren?' vroeg Attaroa, terwijl ze nadrukkelijk naar hem en vervolgens naar zichzelf wees.

'Dood?' zei hij en hij verbleekte. Kon iemand gedood worden omdat hij voedsel zocht? Hij had zich zo gelukkig gevoeld dat Ayla nog in leven was, dat de rest van haar woorden aan hem voorbij was gegaan. Toen de betekenis tot hem doordrong, werd hij kwaad. 'Paarden zijn niet uitsluitend aan de S'Armuniërs voorbehouden. Ze zijn er voor alle Aardkinderen. Hoe kun je het diefstal noemen als er op wordt gejaagd? Zelfs als dat zo was geweest, dan was het alleen om voedsel te bemachtigen.'

'Ha! Zie je wel, ik heb je betrapt! Je geeft toe dat je op jacht was.'

'Dat is niet waar! Ik heb gezegd: als ik op die paarden had gejaagd, ik heb niet gezegd dat ik het ook dééd.' Hij keek de vertaalster aan. 'Je moet het haar zeggen, S'Armuna. Jondalar van de Zelandoniërs, zoon van Marthona, vroegere leidster van de Negende Grot, liegt niet.'

'Nu zeg je weer dat je de zoon bent van een vrouw die leidster was? Deze Zelandoniër is een doortrapte leugenaar, die de ene leugen over een wondervrouw verdoezelt met een tweede over een vrouw die leidster was.'

'Ik heb zoveel vrouwen gekend die leidster waren. Jij bent niet de enige, Attaroa. Veel Mamutische vrouwen zijn leidsters,' zei Jondalar.

'Maar die delen het leiderschap met een man.'

'Mijn moeder is tien jaar lang leidster geweest. Ze werd leidster toen haar metgezel stierf, ze heeft het leiderschap met niemand gedeeld. Ze werd zowel door vrouwen als door mannen gerespecteerd en ze heeft haar taak vrijwillig overgedragen aan mijn broer, Joharran. Het volk wilde het niet eens.'

'Gerespecteerd door vrouwen en mannen? Moet je hem horen! Dacht je dat ik de mannen niet kende, Zelandoniër? Dachtje dat ik nooit een metgezel heb gehad? Ben ik zo lelijk dat geen man me zou willen hebben?'

Attaroa stond bijna tegen hem te gillen, S'Armuna vertaalde vrijwel gelijktijdig, alsof ze al wist wat de hoofdvrouw wilde gaan zeggen. Jondalar vergat bijna dat de sjamaan voor haar sprak, het was alsof hij naar Attaroa zelf luisterde. Maar de rustige toon van de sjamaan gaf de woorden een vreemde afstandelijkheid van de vrouw die zo heftig tekeer ging. Haar ogen kregen een verbitterde, gekrenkte uitdrukking toen ze verder sprak.

'Mijn metgezel was hier de leider. Hij was een sterke leider, een sterke man.' Attaroa zweeg even.

'Een heleboel mensen zijn sterk. Dat betekent nog niet dat je een goede leider bent,' zei Jondalar.

Attaroa hoorde hem niet eens. Ze luisterde niet. Ze zweeg alleen om haar eigen gedachten te kunnen horen, om haar eigen herinneringen op te halen. 'Brugar was zo'n sterke leider dat hij me elke dag afranselde om het te bewijzen,' spotte ze. 'Wat jammer toch dat de paddestoelen die hij heeft gegeten giftig waren.' Ze glimlachte kwaadaardig. 'Ik heb de zoon van zijn zuster in een eerlijke strijd verslagen. Dat was een zwakkeling. Hij stierf.' Ze keek Jondalar aan. 'Maar jij bent geen zwakkeling, Zelandoniër. Zou je niet de kans willen krijgen met mij te vechten om je leven te redden?'

'Ik heb geen behoefte om met jou te vechten, Attaroa. Maar als het nodig is, zal ik me verdedigen.'

'Nee, jij wilt niet met mij vechten omdat je weet dat ik zou winnen. Ik ben een vrouw. Ik heb de kracht van Muna aan mijn zijde. De Moeder heeft de vrouwen een eervolle taak gegeven: zij zijn degenen die leven kunnen voortbrengen. Zij zijn het ook die leidster moeten zijn,' zei Attaroa.

'Nee,' zei Jondalar. Enkele mensen schrokken toen de man Attaroa zo openlijk tegensprak. 'Leiderschap hoeft niet noodzakelijk toe te behoren aan degene die door de Moeder is gezegend. En ook niet aan iemand die lichamelijk sterker is. Een leider, bijvoorbeeld de leider van de bessenplukkers, is degene die weet waar de bessen groeien, wanneer ze rijp zijn en hoe je ze het best kunt plukken.' Jondalar was nu zelf bezig aan een toespraak. 'Een leider moet betrouwbaar zijn; leiders moeten weten wat ze doen.'

Attaroa keek dreigend. Zijn woorden hadden geen effect op haar, ze luisterde alleen naar zichzelf, maar zijn belerende toon stond haar niet aan, alsof hij het recht meende te hebben zo vrijuit te spreken, of hoe dan ook iets te mogen zeggen.

'Het doet er niet toe wat zijn taak is,' vervolgde Jondalar. 'De leider van de jacht is degene die weet waar er dieren zullenzijn en wanneer ze daar zullen zijn; hij is degene die ze kan opsporen. Hij is het meest bedreven in de jacht. Marthona zei altijd dat leiders van een volk hart moeten hebben voor dat volk. Als ze dat niet hebben, zullen ze niet lang leider zijn.' Jondalar gaf al prekend uitdrukking aan zijn kwaadheid, zonder erg te hebben in Attaroa's dreigende gezicht. 'Wat doet het ertoe of het mannen zijn of vrouwen?'

'Ik sta niet toe dat mannen ooit nog leiders worden,' onderbrak Attaroa hem. 'Hier weten de mannen dat de vrouwen de leiding hebben, de jongeren worden daarmee opgevoed. Hier zijn het de vrouwen die jagen. We hebben geen mannen nodig om sporen te zoeken of voor te gaan. Dacht jij dat vrouwen niet konden jagen?'

'Natuurlijk kunnen vrouwen jagen. Mijn moeder was jageres voor ze leidster werd, en de vrouw met wie ik reisde was een van de beste jageressen die ik ken. Ze hield van de jacht en ze was geweldig in het spoorzoeken. Ik kon een speer verder werpen dan zij, maar zij was nauwkeuriger. Ze kon een vogel in de lucht raken of een vluchtend konijn doden met een enkele steen van haar slinger.'

'Nog meer verhalen!' zei Attaroa minachtend. 'Nogal gemakkelijk om op te scheppen over een vrouw die niet bestaat. Mijn vrouwen hebben nooit gejaagd, dat mochten ze niet. Toen Brugar nog leider was, mocht geen enkele vrouw ooit een wapen aanraken. We hadden het niet gemakkelijk toen ik leidster werd. Niemand wist hoe je moest jagen, maar ik heb het ze geleerd. Zie je daar die oefenpalen?'

Attaroa wees naar een rij stevige palen die in de grond stonden. Hij was er al eerder langsgekomen, maar had niet geweten waar ze voor dienden. Nu zag hij een groot stuk paardekarkas hangen aan een houten nagel, boven in een van de palen. Er staken een paar speren uit.

'Alle vrouwen moeten elke dag oefenen, en niet alleen in het aanbrengen van dodelijke steken, maar ook in het werpen. De besten worden mijn jageressen. Maar zelfs voor we hadden geleerd met speren om te gaan, konden we al jagen. Ten noorden van hier, bij de plek waar ik ben grootgebracht, is een hoge rots. Minstens eenmaal per jaar jagen de mensen daar paarden over de rand. Zo hebben we geleerd op paarden te jagen. Het is niet zo moeilijk om paarden samen te drijven en over een rotswand heen te jagen.'

Attaroa keek trots naar Epadoa. 'Epadoa heeft ontdekt dat paarden veel van zout houden. Ze laat de vrouwen hun urine bewaren en dat gebruikt ze om ze te lokken. Mijn jageressen zijn mijn wolven.' Attaroa lachte naar de speerdraagsters die om hen heen stonden.

Ze waren zichtbaar gevleid door deze woorden en rechtten hun rug. Jondalar had eerst niet erg op hun kleding gelet, maar nu kreeg hij in de gaten dat alle jageressen iets droegen dat afkomstig was van een wolf. De meesten hadden een rand van wolvebont om hun kap en één of meer wolvetanden rond hun hals. Enkelen hadden wolvebont om de mouw van hun parka, of aan de zoom of beide, en extra lappen ter versiering. Epadoa's kap was helemaal van wolvebont, met een deel van een wolvekop met ontblote hoektanden. De zoom en de mouwen van haar parka waren van een bontrand voorzien; aan de voorkant hingen wolvepoten neer van de schouders, en aan de achterkant, vanuit een middenstuk van wolvehuid, hing een ruige staart.

'Hun speren zijn hun hoektanden, ze doden met z'n allen en ze brengen het voedsel terug. Hun voeten zijn hun klauwen, ze kunnen de hele dag rennen en ze komen ver.' Attaroa zei dit in een ritmische cadans, die, naar Jondalar voelde, al vele malen herhaald was. 'Epadoa is hun leidster, Zelandoniër. Ik zou maar niet proberen haar te slim af te willen zijn. Ze is heel pienter.'

'Dat geloof ik direct,' zei Jondalar, aanvoelend dat de meesten er zo over dachten. Toch voelde hij ook iets van bewondering voor wat ze hadden bereikt, terwijl ze met zo weinig kennis waren begonnen.

'Het lijkt me alleen zo'n verspilling dat hier mannen niets zitten te doen, terwijl ze zouden kunnen meehelpen bij de jacht, bij het voedsel verzamelen, bij het maken van gereedschap. Dan hoefden de vrouwen niet als enigen zo hard te werken. Ik zeg niet dat de vrouwen het niet kunnen, maar waarom zouden ze alles moeten doen voor allemaal, voor mannen en vrouwen?'

Attaroa moest lachen, die schelle waanzinnige lach die hem rillingen bezorgde. 'Dat heb ik me ook afgevraagd. Het zijn de vrouwen die nieuw leven voortbrengen, waarvoor hebben we mannen eigenlijk nog nodig? Een paar vrouwen willen de mannen nog niet helemaal opgeven, maar waar dienen ze voor? Voor het Genot? Het zijn de mannen die het Genot krijgen. Hier maken we ons niet druk over het Genot van mannen. In plaats van een huis te delen met een man, heb ik vrouwen bij elkaar gebracht. Ze doen het werk samen, ze helpen elkaar met hun kinderen, ze begrijpen elkaar. Als er geen mannen in de buurt zijn, zal de Moeder de geesten van vrouwen moeten vermengen, en dan worden er alleen vrouwelijke kinderen geboren.'

Zou dat waar zijn, vroeg Jondalar zich af. S'Amodun had gezegd dat er maar weinig baby's waren geboren de afgelopenjaren. Plotseling herinnerde hij zich Ayla's idee dat er nieuw leven ontstond door het Genot dat mannen en vrouwen met elkaar deelden. Attaroa had de vrouwen van de mannen gescheiden. Zou het daardoor komen dat er zo weinig baby's waren?

'Hoeveel kinderen zijn er geboren?' vroeg hij uit nieuwsgierigheid.

'Niet veel, maar een paar, en waar er een paar zijn, kunnen er meer komen.'

'Waren het allemaal meisjes?' vroeg hij daarna.

'De mannen zijn nog te dicht in de buurt. De Moeder raakt ervan verward. Binnenkort zijn alle mannen weg, dan zullen we zien hoeveel jongens er geboren worden,' zei Attaroa.

'Als er nog baby's geboren worden,' zei Jondalar. 'De Grote Aardmoeder heeft zowel vrouwen als mannen gemaakt, en evenals Zij, zijn de vrouwen gezegend met de mogelijkheid om leven te schenken aan mannelijke en vrouwelijke baby's, maar het is de Moeder Die beslist welke man door zijn geest met die van een vrouw gemengd wordt. De mannelijke geest komt er altijd aan te pas. Dacht je werkelijk dat je kon veranderen wat Zij heeft beschikt?'

'Jij hoeft me niet te vertellen wat de Moeder doet! Jij bent geen vrouw, Zelandoniër,' zei ze met verachting. 'Jij wilt alleen maar niet horen hoe waardeloos je bent, of misschien wil je je Genot niet opgeven. Dat is het, hè?'

Plotseling werd Attaroa's toon poeslief. 'Wil jij Genot hebben, Zelandoniër? Als je niet met mij wilt vechten, wat wil je dan doen om je vrijheid te krijgen? Ah, ik weet het al! Genot. Je bent zo'n sterke, knappe man, Attaroa zou jou misschien wel Genot willen geven. Maar kun jij Attaroa Genot geven?'

In plaats van namens de vrouw sprak S'Armuna nu over de vrouw, waardoor Jondalar zich er plotseling van bewust werd dat alles wat hij had gehoord vertaald was. Het was iets heel anders om namens Attaroa de hoofdvrouw te spreken dan als Attaroa de vrouw. S'Armuna kon haar woorden wel vertalen, maar niet haar diepste wezen overnemen. S'Armuna ging door met vertalen, maar nu hoorde Jondalar hen beiden spreken.

'Zo lang, zo blond, zo volmaakt, hij zou de gezel van de Moeder Zelf kunnen zijn. Kijk, hij is zelfs langer dan Attaroa, en dat zijn niet veel mannen. Je hebt zeker al veel vrouwen Genot gegeven, niet? Eén glimlach van die grote, knappe man met zijn prachtig blauwe ogen en de vrouwen smeken om onder zijn bedvacht te mogen liggen. Laat je hen allemaal genieten, Zelandoniër?'

Jondalar weigerde te antwoorden. Ja, er was een tijd geweest dat hij het heerlijk vond om veel vrouwen te laten genieten, maar nu verlangde hij alleen naar Ayla. Hij voelde een stekende pijn van verdriet. Wat moest hij zonder haar beginnen? Wat deed het ertoe of hij zou leven of sterven?

'Kom, Zelandoniër, als je Attaroa veel Genot geeft, krijg je je vrijheid terug. Attaroa weet dat je het kunt.' De lange, aantrekkelijke hoofdvrouw kwam verleidelijk naar hem toe lopen. 'Zie je wel? Attaroa zal zich aan jou geven. Laat iedereen zien hoe een sterke man een vrouw Genot geeft. Deel het geschenk van Muna, de Grote Aardmoeder, met Attaroa, Jondalar van de Zelandoniërs.'

Attaroa legde haar armen om zijn hals en drukte zich tegen hem aan. Jondalar reageerde niet. Ze probeerde hem te kussen, maar hij was te lang voor haar en weigerde te bukken. Ze was er niet aan gewend dat een man langer was dan zij, het gebeurde niet vaak dat ze omhoog moest reiken naar een man, vooral een die niet wilde buigen. Ze voelde zich belachelijk en dat maakte haar woedend.

'Zelandoniër! Ik ben bereid met jou te paren en je een kans op vrijheid te geven.'

'Ik ben niet bereid om het Geschenk van het Genot dat we van de Moeder hebben gekregen onder deze omstandigheden te delen,' zei Jondalar. Zijn rustige, beheerste stem was in tegenspraak met zijn woede, die hij echter niet verborgen hield. Hoe durfde ze de Moeder zo te beledigen? 'Het Geschenk is heilig en mag alleen uit vrije wil en in vreugde gedeeld worden. Op deze manier te paren betekent minachting voor de Moeder. Het zou Haar Geschenk bezoedelen en Haar net zo kwaad maken als wanneer een vrouw tegen haar zin wordt genomen. Ik kies de vrouw met wie ik wil paren, en ik heb geen behoefte om Haar Geschenk met jou te delen, Attaroa.'

Attaroa was verbluft toen ze de vertaling hoorde. De meeste mannen waren meer dan bereid geweest om het Geschenk van het Genot te delen met de knappe vrouw, als ze zo hun vrijheid konden krijgen. Reizigers die het ongeluk hadden door haar territorium te trekken en door haar jageressen gevangen te worden genomen, waren meestal dolblij geweest dat ze zo gemakkelijk konden ontsnappen aan de Wolvenvrouwen van de S'Armuniërs. Sommigen hadden wel geaarzeld en zich afgevraagd wat ze van plan was, maar niemand had haar vierkant geweigerd. Al snel hadden ze ontdekt dat ze terecht hadden getwijfeld.

'Hoe durf je te weigeren!' krijste ze, en wendde zich tot haar Wolvenvrouwen. 'Trek hem zijn bedekking uit en bind hem aan de oefenpaal.'

Dat was al de hele tijd haar bedoeling geweest, alleen niet zo gauw al. Ze had gewild dat Jondalar haar de hele, lange, saaie winter had beziggehouden. Ze vond het heerlijk om mannen tekwellen met beloftes van vrijheid in ruil voor Genot. Voor haar was dat het toppunt van ironie. Vanaf dat moment dwong ze hen tot steeds grotere vernederingen, en meestal kon ze hen alles laten doen wat ze maar wilde, totdat ze zover was om haar laatste spel te spelen. In de hoop dat ze haar daarmee konden behagen, waren ze zelfs bereid om zich eigenhandig te ontkleden, als ze beloofde dat ze hen dan zou laten gaan.

Maar geen enkele man kon Attaroa Genot geven. Ze was vreselijk misbruikt toen ze een jong meisje was, en ze was blij dat ze een verbintenis had kunnen aangaan met de machtige leider van een andere groep. Toen ontdekte ze dat de man met wie ze leefde nog erger was dan de situatie die ze achter zich had gelaten. Zijn Genot ging altijd gepaard met pijnlijke afstraffingen en vernedering, totdat ze uiteindelijk in opstand kwam en hem een pijnlijke, vernederende dood bezorgde. Maar het was wel een les voor haar geweest. Haar geest was zo verwrongen door de wreedheden die ze had ondergaan, dat ze geen Genot kon ervaren zonder pijn toe te brengen. Attaroa gaf niets om het delen van het Geschenk van de Moeder met een man, of zelfs met een vrouw. Ze gaf zichzelf Genot door naar mannen te kijken die een langzame en pijnlijke dood stierven.

Als er een tijd geen bezoekers waren geweest, had Attaroa zelfs met S'Armunische mannen gespeeld, maar toen de eerste twee of drie haar 'Genot' hadden leren kennen, hadden ze haar spelletje door en weigerden verder mee te spelen. Ze smeekten alleen om hun leven. Meestal, maar niet altijd, gaf ze toe als een man een gezellin had om voor hem te pleiten. Sommige vrouwen werkten niet zo gemakkelijk mee - ze begrepen niet dat het voor hun bestwil was dat de mannen moesten worden uitgeroeid - maar meestal kon ze hen de baas blijven via de mannen met wie ze verbonden waren, en daarom liet ze hen leven.

Reizigers kwamen gewoonlijk tijdens het warmere jaargetijde; mensen reisden bijna nooit zo ver in de winterkou. Dat gold vooral voor degenen die een Tocht maakten. En er waren de laatste tijd steeds minder reizigers langs gekomen, niet één de vorige zomer. Enkele mannen waren er door stom geluk in geslaagd te ontsnappen, en een paar vrouwen waren weggelopen. Die hadden anderen gewaarschuwd. De meeste mensen die deze verhalen hoorden hielden ze voor geruchten of verzinsels van verhalenvertellers, maar de geruchten over kwaadaardige Wolvenvrouwen werden steeds sterker, zodat de mensen wegbleven.

Attaroa was verrukt geweest toen Jondalar werd meegebracht, maar hij bleek erger te zijn dan haar eigen mannen. Hij weigerde haar spelletje mee te spelen en gaf haar niet eens devoldoening hem te kunnen zien smeken. Had hij dat wel gedaan, dan had ze hem misschien wat langer laten leven, alleen om het genoegen te smaken hem te zien buigen voor haar wil.

Op haar bevel stormden Attaroa's Wolvenvrouwen op Jondalar af. Hij zwaaide wild om zich heen, sloeg speren opzij en deelde harde klappen uit die hun sporen zouden nalaten. Hij slaagde er bijna in zich vrij te vechten, maar werd uiteindelijk overmand doordat ze met zovelen waren. Hij bleef vechten toen ze de riemen van zijn tuniek en zijn broek doorsneden om hem van zijn kleren te ontdoen, maar ze hielden hun speerpunten tegen zijn hals gedrukt.

Nadat ze zijn tuniek hadden afgerukt en zijn borst hadden ontbloot, bonden ze zijn handen samen met een stuk touw en hingen hem met zijn handen boven zijn hoofd aan de hoogste nagel van de oefenpaal. Hij schopte en trapte toen ze zijn voetbedekking en zijn broek uittrokken, waarbij hij heel wat blauwe plekken veroorzaakte. Maar zijn tegenstand maakte de vrouwen alleen maar wraakzuchtiger. Ze wisten dat ze hun kans nog zouden krijgen.

Toen hij eenmaal naakt aan de paal hing, deden ze een paar stappen achteruit en bekeken hem met zelfgenoegzame grijnzen. Zijn tenen raakten maar net de grond, het was duidelijk dat de meeste mannen daar zouden hebben gebungeld. Het gaf hem ergens een veilig gevoel dat hij de aarde kon raken. Hij deed een vaag, woordeloos beroep op de Grote Aardmoeder om hem te verlossen uit deze onverwachte en gruwelijke situatie.

Attaroa keek aandachtig naar het grote litteken aan de bovenkant van zijn dij en lies. Dat was goed genezen. Het was niet aan hem te merken dat hij ooit zo ernstig was verwond, hij liep niet mank, ook spaarde hij dat been niet. Als hij zo sterk was, zou hij het misschien langer uithouden dan de meesten. Dan kon hij haar misschien toch nog Genot geven. Ze glimlachte bij de gedachte.

Attaroa's koele taxerende blik zette Jondalar aan het denken. Een koude windvlaag bezorgde hem kippevel en hij huiverde, maar niet alleen van de kou. Toen hij opkeek, zag hij Attaroa naar hem glimlachen. Ze had een blos op haar gezicht en haar adem ging snel; ze zag er tevreden en merkwaardig sensueel uit. Ze genoot altijd meer als de man door wie ze Genot kreeg knap was. Ze voelde zich op haar eigen manier aangetrokken tot die lange man met zijn onbewuste uitstraling, ze was van plan zo lang mogelijk van hem te genieten.

Hij keek naar de overkant, naar de omheining van palen, en wist dat de mannen door de kieren meekeken. Hij vroeg zich af waarom ze hem niet hadden gewaarschuwd. Het was zeker nietde eerste keer dat er zoiets gebeurde. Zou het verschil hebben gemaakt als ze hem wel hadden gewaarschuwd? Zou hij dan bang zijn geweest? Misschien hadden ze wel gedacht dat hij beter af was als hij het niet wist.

Feitelijk hadden een paar mannen er wel over gesproken. Ze hadden allemaal sympathie voor die Zelandoniër. Ze bewonderden zijn vaardigheid in het maken van gereedschap. Met de scherpe messen en andere werktuigen die ze van hem hadden gekregen, hoopten ze allemaal ooit de gelegenheid te krijgen weg te komen. Hierom zouden ze altijd aan hem blijven denken, maar ze wisten allemaal dat als er te veel tijd verstreek zonder dat er bezoekers kwamen, Attaroa hoogstwaarschijnlijk een van hen aan de oefenpaal zou hangen. Enkelen van hen was dat al eens overkomen, en ze wisten dat hun smeekbeden haar niet zouden bewegen haar dodelijke spel opnieuw uit te stellen. In hun hart juichten ze het toe dat hij weigerde op haar eisen in te gaan, maar omdat ze bang waren dat ze met het minste geluid de aandacht op zichzelf zouden vestigen, keken ze zwijgend toe hoe het bekende tafereel zich ontvouwde. Ze voelden allemaal medelijden en angst, maar ook een zekere schaamte.

Niet alleen haar Wolvenvrouwen, maar alle vrouwen van het Kamp moesten getuige zijn van de beproeving van de man. De meesten vonden het afschuwelijk, maar ze waren bang voor Attaroa, ook voor haar jageressen. Ze gingen er zo ver mogelijk vanaf staan. Sommigen werden er misselijk van, maar als ze niet verschenen, zou de man voor wie ze in het verleden ooit gepleit hadden het volgende slachtoffer worden. Er waren vrouwen die hadden geprobeerd weg te lopen, en een paar was het gelukt, maar de meesten werden gegrepen en teruggebracht. Als er mannen binnen de omheining waren van wie ze hielden - gezellen, broers, zoons - dan moesten die vrouwen, bij wijze van straf, hen dagenlang zien lijden in de kooi, zonder eten of drinken. En een enkele keer, maar dat gebeurde zelden, werden ze zelf in de kooi gezet.

De vrouwen die zonen hadden waren extra bang, omdat ze niet wisten wat er met hen zou gebeuren, vooral na wat Odevan en Ardoban was overkomen. Maar het allerangstigst waren de twee vrouwen met zuigelingen en de vrouw die zwanger was. Attaroa was opgetogen over hen, gaf ze extra lekkers en vroeg naar hun gezondheid, maar ze koesterden alle drie een gevaarlijk geheim, en ze waren bang dat als zij er ooit achter kwam, ze ook aan de oefenpaal zouden komen te hangen.

De hoofdvrouw ging voor haar jageressen staan en nam een speer in de hand. Jondalar zag dat het een nogal zwaar en onhandig exemplaar was, en hij kon niet nalaten te denkendat hij een veel betere voor hen kon maken. Maar de slecht gefabriceerde, dikke punt was niettemin scherp en effectief. Hij zag hoe de vrouw zorgvuldig haar doel koos en ook dat ze laag richtte. Het was niet haar bedoeling hem te doden, maar hem te verminken. Hij was zich ervan bewust dat zijn naakte gestalte genadeloos was overgeleverd aan elke pijn die ze hem maar wilde toebrengen, en hij moest zich bedwingen om niet ter bescherming zijn benen op te trekken. Maar dan zou hij geen contact met de grond meer hebben, dan zou hij naar zijn gevoel nog kwetsbaarder zijn omdat hij zijn angst toonde.

Attaroa keek naar hem met half toegeknepen ogen. Ze wist dat hij bang was en ze genoot ervan. Soms smeekten ze. Ze wist dat deze dat niet zou doen, tenmiste niet meteen. Ze bracht haar arm naar achteren om te werpen. Hij sloot zijn ogen en dacht aan Ayla. Zou ze nog leven? Of was haar lichaam verpletterd door een kudde paarden onder aan een steile rots. Met een scherpere pijn dan een speer hem ooit zou kunnen toebrengen, besefte hij dat het leven toch geen betekenis meer voor hem had als ze dood was.

Hij hoorde hoe een speer het doel trof, maar boven hem, niet in zijn onderlijf. Ineens waren zijn voeten op de grond, het touw waarmee zijn handen waren gebonden en dat aan de nagel had gehangen, was doorgesneden. Attaroa had nog altijd haar speer in de hand. De speer die hij had gehoord, was niet van haar afkomstig. Jondalar keek omhoog naar de oefenpaal en zag een scherpe, tamelijk kleine speer met een vuurstenen punt, die naast de nagel in het hout stak. De veren aan het uiteinde trilden nog na. Die dunne, fijne punt had het touw doorgesneden. Hij kende die speer!

Hij draaide zich om en keek in de richting waar de speer vandaan was gekomen. Vlak achter Attaroa zag hij iets bewegen. Het zicht werd belemmerd door de tranen van opluchting die in zijn ogen opwelden. Hij kon het bijna niet geloven. Was zij het werkelijk? Leefde ze nog? Hij knipperde een paar maal met zijn oogleden om beter te kunnen zien. Toen zag hij vier benen van een grijsgeel paard met een vrouw op haar rug.

'Ayla!' riep hij. 'Je leeft nog!'