13.

Ayla was de volgende ochtend vol verlangen om weer actief te worden en op pad te gaan, hoewel het niet minder drukkend was dan de vorige dag. Terwijl ze met vuursteen vonken uit haar brok pyriet sloeg, wenste ze niet al die moeite te hoeven doen om een vuur te maken. Het eten dat zij de vorige avond opzij had gezet en wat water zou genoeg zijn geweest voor hun ochtendmaal en denkend aan het Genot, dat zij en Jondalar hadden gedeeld, wilde ze dat ze Iza's tovermedicijn kon vergeten. Als ze haar speciale thee niet dronk, kon ze erachter komen of ze een baby hadden laten beginnen. Maar Jondalar raakte zo van streek bij het idee dat zij op deze Tocht zwanger zou worden, dat ze de thee moest drinken.

De jonge vrouw wist niet hoe de medicijn werkte. Ze wist alleen dat als ze elke morgen tot haar maandstonde enkele slokken van een bitter, sterk aftreksel van het warkruid nam en iedere dag dat ze vloeide een kommetje kooknat van antilope- kruidwortel, ze niet zwanger werd.

En als ze goed nadacht, wilde ze nu niet zwanger worden. Niet dat ze dacht dat het moeilijk zou zijn onderweg voor een baby te zorgen, maar ze wilde niet alleen zijn als ze moest bevallen. Ze wist niet of ze Durcs geboorte zou hebben overleefd als Iza er niet was geweest.

Ayla sloeg een muskiet plat op haar arm en controleerde haar kruidenvoorraad, terwijl het water stond heet te worden. Ze had genoeg ingrediënten voor haar ochtendthee om er een tijdje mee te kunnen doen; ook wel zo goed, aangezien ze geen van die planten in de buurt van het moeras had zien groeien. Ze hielden van grotere hoogten en een droger milieu. De buidels en pakjes in haar versleten, van otterhuid gemaakte medicijn- zak nakijkend, besloot ze voldoende hoeveelheden van de meeste medicinale kruiden te hebben die ze voor noodgevallen bij zich moest hebben, hoewel ze het een en ander van de oogst van vorig jaar graag door versere planten had vervangen. Gelukkig had ze tot dusver weinig aanleiding gehad om haar geneeskrachtige kruiden te gebruiken.

Kort nadat ze weer in westelijke richting waren vertrokken, kwamen ze bij een vrij brede, snel vlietende stroom. Terwijl Jondalar de bagagemanden, die tamelijk laag opzij van Renners flanken hingen, losmaakte en in de op het sleeptoestel bevestigde kano laadde, nam hij de tijd de rivieren goed te bekijken. De kleine rivier voegde zich in een scherpe hoek stroomopwaarts bij de Grote Moeder.

'Ayla, zie je hoe deze zijrivier op de Moeder aansluit? Zijkomt recht in haar uit en stroomt in haar mee zonder zelfs uit te waaieren. Ik denk dat dit de oorzaak is van de snelle stroming waarin we gisteren terechtkwamen.'

'Ik denk dat je gelijk hebt,' zei ze, toen ze zag wat hij bedoelde. Ze glimlachte naar de man. 'Jij weet altijd graag de reden van dingen, hè?'

'Och, water gaat niet plotseling zo maar snel stromen. Ik dacht dat er een verklaring voor moest zijn.'

'En die heb je gevonden,' zei ze.

Toen ze na het oversteken van de rivier doorreden, dacht Ayla dat Jondalar in een bijzonder goede stemming leek en dat stemde haar gelukkig. Wolf bleef bij hen in plaats van weg te lopen en ook dat vond ze prettig. Zelfs de paarden leken levendiger. De rust had hun goed gedaan. Zij voelde zich eveneens alert en uitgerust en was zich, misschien omdat ze net haar me- dicijnenvoorraad had nagekeken, extra bewust van de bijzonderheden van het planten- en dierenleven in de grote riviermonding en op het grasland eromheen waardoor ze reisden. Hoewel ze subtiel waren, merkte ze veranderingen op.

Nog steeds waren vogels de overheersende vorm van dierlijk leven, waarbij leden van de reigerfamilie het grootst in aantal waren, maar de overvloed van andere vogels was slechts vergelijkenderwijs kleiner. Grote troepen pelikanen en prachtige knobbelzwanen vlogen boven hun hoofden voorbij, evenals vele soorten roofvogels, zoals zwarte wouwen, visarenden, wespendieven en havikachtige boomvalken. Ze zag grotere aantallen kleine vogels hippen, vliegen, zingen en hun stralende kleuren tentoonspreiden: nachtegalen, tuinfluiters, zwartkopjes, grasmussen, vliegenvangers met hun rode borst, wielewalen en nog meer variëteiten.

Kleine roerdompen waren in de delta algemeen, maar de schuwe, goed gecamoufleerde moerasvogels waren vaker te horen dan te zien. Ze zongen de hele dag hun karakteristieke, tamelijk onnozele, schorre deuntje en nog ijveriger bij het vallen van de avond. Wanneer iemand echter in de buurt kwam, staken ze hun lange snavels recht omhoog en gingen zo volledig op tussen het riet waarin ze nestelden dat ze geheel leken te verdwijnen. Ze zag er vele op jacht naar vis over de wateren scheren. Roerdompen waren in de vlucht goed te herkennen. Hun dekveren - de veertjes aan de voorzijde van de vleugels en net boven de aanzet van de staart die de schachteinden van de grotere slagpennen bedekten - waren heel licht en vormden een sterk contrast met hun donkere vleugels en rug.

Maar de moeraslanden boden ook onderdak aan een verrassend aantal dieren die allerlei verschillende milieus verlangden: reeën en wilde zwijnen in de bossen, en hazen, reuzenhamstersen reuzenherten in de bosranden, bijvoorbeeld. Onder het doorrijden ontdekten ze vele dieren die ze enige tijd niet meer hadden gezien en wezen elkaar die aan: saiga-antilopen die voortsjokkende oerossen voorbijsnelden; een kleine getijgerde boskat die vanuit een boom een vogel besloop, gadegeslagen door een gevlekte luipaard, een vossenfamilie met jongen; twee dikke dassen; enkele ongewone bunzings met een witte, gele en bruin gemarmerde vacht. Ze zagen otters in het water en nertsen, evenals hun lievelingsprooi: muskusratten.

Dan waren er insekten. De grote, gele waterjuffers die met hoge snelheid voorbij zoemden en tere libellen, die met hun glanzend blauw en groen de saaie bloempluimen van weegbree opsierden, waren de fraaie uitzonderingen op de irritante zwermen die plotseling hun opwachting maakten. Het scheen in één dag te gebeuren, hoewel de overvloedige hoeveelheid vocht en warmte in de traag lopende zijwaterloopjes en stinkende poelen al die tijd voor een perfect milieu voor de piepkleine eitjes hadden gezorgd. In de ochtend waren de eerste wolken kleine muggen boven het water verschenen, waarvan op het droge grasland ernaast nog niets viel te merken, en ze werden dadelijk vergeten.

Tegen de avond was het onmogelijk ze te vergeten. De muggen boorden zich in de van zweet doordrenkte vacht van de paarden, zoemden rond hun ogen en kropen in hun monden en neusgaten. De wolf verging het weinig beter. De arme dieren waren buiten zichzelf van ellende door de miljoenen muggen. De ergerlijke insekten werkten zich zelfs in het haar van de mensen en zowel Ayla als Jondalar moest zich onder het rijden, al spuwend en in de ogen wrijvend, van de beestjes proberen te ontdoen. De muggenzwermen waren dichter bij de delta nog talrijker en ze vroegen zich af waar ze hun kamp voor de nacht moesten opslaan.

Jondalar ontdekte aan hun rechterhand een grasrijke heuvel en hij meende op hoger terrein meer uitzicht te hebben. Ze reden naar de top en keken neer op het sprankelende water van een hoefijzervormig meer. Het miste de weelderige begroeiing van de delta - evenals de stilstaande poelen waar de plotseling verschenen insekten tot wasdom waren gekomen - maar het werd omzoomd door enkele bomen en struiken als begrenzing van een breed, uitnodigend strand.

Wolf ging hollend omlaag en de paarden volgden zonder enige aansporing. De vrouw en de man konden ze net lang genoeg tegenhouden om ze van de bagagemanden te ontdoen en Whinney's sleep los te maken. Ze renden alle pletsend het heldere water in met een snelheid, die slechts door de weerstand van het water werd vertraagd. Zelfs de nerveuze wolf, die niet graag rivieren overstak, peddelde zonder enige blijk van aarzeling in het meer.

'Denk je dat hij water eindelijk lekker gaat vinden?' vroeg Ayla.

'Ik hoop het. We moeten nog vele rivieren over.'

De paarden staken hun hoofden in het water om te drinken, briesten, bliezen het vocht uit hun neus en mond en gingen naar het ondiepe deel terug. Ze lieten zich op de modderige oever zakken om heen en weer te rollen en zich te schurken en Ayla moest hardop lachen bij het zien van de grimassen die ze trokken en de manier waarop ze rolden met hun ogen, die glansden van pure verrukking. Toen ze overeind kwamen, zaten ze onder de modder, maar toen die opdroogde, vielen zweet, dode huiddeeltjes, insekteëieren en andere jeukverwekkende zaken met het zand van hen af.

Ze kampeerden aan de rand van het meer en gingen de volgende dag weer vroeg op weg. Tegen de avond wensten ze nogmaals zo'n aangename kampplaats te kunnen vinden. Na het uitkomen van de muggen volgde een golf muskieten, die rode, jeukende bultjes veroorzaakten, wat Ayla en Jondalar dwong om beschermende en dikkere kleding aan te trekken, hoewel dat niet prettig was nu ze een absoluut minimum aan kleding gewend waren. Geen van tweeën wist precies wanneer de vliegen waren verschenen. Er waren altijd paardevliegen in de buurt geweest, maar nu stegen de kleinere, stekende vliegen plotseling in aantal. Ze kropen vroeg onder hun slaapvacht, al was het een warme avond, om aan de vliegende horden te ontkomen. De volgende morgen braken ze laat hun kamp op, omdat Ayla kruiden had gezocht die waren te gebruiken als verzachtend middel voor hun steken en voor het maken van een insektenverdrijvend middel. Op een vochtige, beschaduwde plek bij het water vond ze planten met losse pluimen en vreemd gevormde, bruine bloemen en ze nam de planten in hun geheel mee om er een aftreksel van te maken vanwege hun huidgene- zende en jeukverzachtende eigenschappen. Toen ze de grote bladeren van de weegbree zag, plukte ze die eveneens om die ook in de oplossing te laten weken; ze waren uitstekend voor het genezen van alles, van insektebeten tot steenpuisten en zelfs ernstige zweren en wonden. Verderop op de steppen, waar het droger was, haalde ze alsembloemen, als algemene remedie tegen vergiften en toxische reacties.

Ze was verheugd heldergele goudsbloemen te vinden, voor hun antiseptische, genezingbevorderende eigenschappen, die het branden van steken verzachtten en waarvan een sterk aftreksel - als men zich ruimschoots daarmee besprenkelde - zo doeltreffend insekten weghield. En ze vond wilde majoraan,

die niet alleen een goede insektenverdrijver was als men daarvan een aftreksel maakte en zich ermee insmeerde, maar die ook wanneer men die als thee dronk het lichaamszweet een scherpe geur verleende, die muggen, vlooien en de meeste vliegen tegenstond. Ze probeerde zelfs de paarden en Wolf ervan te laten drinken, hoewel ze niet precies wist in hoeverre haar dat lukte.

Jondalar keek toe bij haar voorbereidingen, stelde vragen en luisterde vol belangstelling naar haar uitleg. Toen zijn irriterende steken minder prikten en jeukten en hij zich beter ging voelen, viel hem in hoezeer hij het trof iemand bij zich te hebben die iets tegen insekten wist te doen. Als hij alleen was geweest, had hij ze moeten verdragen.

Halverwege de ochtend waren ze op weg en de veranderingen die Ayla al had opgemerkt, werden opzienbarend ingrijpender. Ze zagen steeds minder moeras en steeds meer water, met minder eilanden erin. De noordelijke arm van de delta raakte langzaam zijn netwerk van meanderende zijstroompjes kwijt; ze werden alle één. Toen kwamen, haast zonder waarschuwing, de noordelijke en een van de middelste armen van de grote rivierdelta bijeen en de bedding werd twee maal zo breed, zodat er een enorm oppervlak van voortstromend water ontstond. Iets verder nam de rivier opnieuw in omvang toe toen de zuidelijke arm, die zich bij de andere belangrijkste middelzijtak had aangesloten, zich bij de rest voegde en alle vier de armen in een diepe bedding bijeen werden gebracht.

De indrukwekkende waterloop had bij haar voortstromen over de breedte van een heel continent honderden zijrivieren en het smeltwater van twee door een mantel van ijs bedekte bergketens in zich opgenomen, maar verder naar het zuiden hadden de granieten overblijfsels van oeroude bergen haar de doorgang naar zee belet. Tenslotte waren deze, niet langer in staat aan de onverbiddelijke druk van de opdringende rivier weerstand te blijven bieden, uiteindelijk doorbroken, maar het weerbarstige gesteente liet zich met tegenzin vermurwen. Door de smalle doorgang in haar bewegingen beperkt, haalde de Grote Moeder voor een korte afstand haar uitwaaierende oevers samen alvorens een scherpe bocht te maken en door de uitgestrekte delta in de verwachtingsvolle zee te stromen.

Dit was voor het eerst dat Ayla de enorme rivier in volle omvang zag en hoewel hij daar eerder langs was geweest, had Jondalar die toen vanuit een ander perspectief gezien. Ze stonden verbluft, door de aanblik op hun plek vastgenageld. Het ontzagwekkend grote watervlak leek meer op een stromende zee dan een rivier; het glinsterende, kolkende oppervlak verraadde slechts een fractie van de enorme, in haar diepte verscholen kracht.

Ayla zag een afgebroken tak op hen toekomen, nauwelijks meer dan een door de diepe, snelle stroom meegevoerde stok, maar iets eraan trok haar aandacht. Het duurde langer dan ze verwachtte tot de tak bij hen was en toen hapte ze naar adem van verbazing. Het was helemaal geen tak, maar een complete boom! Terwijl die kalmpjes voorbijdreef, staarde Ayla vol verbazing naar een van de grootste bomen die ze ooit had gezien.

'Dit is de Grote Moederrivier,' zei Jondalar.

Hij was al een keer langs de hele lengte van de rivier gereisd en hij wist welke afstand ze had afgelegd, door welk terrein ze was gestroomd en welke Tocht ze nog voor zich hadden. Hoewel Ayla niet volledig alle implicaties overzag, begreep ze dat de enorme, diepe, machtige Moederrivier op deze plek, aan het eind van haar lange Tocht, voor het laatst als rivier, haar grootste omvang had bereikt; hier was ze waarlijk Groot.

Ze gingen stroomopwaarts verder langs de overvolle waterloop en lieten de riviermonding met haar kwalijke dampen achter zich en daarmee ook vele insekten die hen plaagden; ze ontdekten dat ze ook de open steppen verlieten. Het wijde grasland en de vlakke moerassen maakten plaats voor golvende heuvels bedekt met uitgestrekte bossen, afgewisseld door groene weitjes.

In de schaduw van het open bos was het koeler. Dat was zo'n welkome verandering dat ze, komend bij een groot, met bomen omzoomd meer en een prachtige groene wei erbij, in de verleiding kwamen halt te houden en hun kamp op te slaan, hoewel het slechts halverwege de middag was. Ze reden langs een beekje naar een zandstrandje, maar toen ze er dichtbij waren, begon Wolf laag en diep in zijn keel te grommen en nam met opgezette nekharen een verdedigende houding aan. Ayla en Jondalar zochten met hun blik de omgeving af in een poging te ontdekken wat het dier zo verontrustte.

'Ik zie geen onraad,' zei Ayla, 'maar er is iets dat Wolf niet aanstaat.'

Jondalar keek nog eens naar het uitnodigende meer. 'Het is trouwens te vroeg om ons kamp al op te slaan. Laten we maar doorrijden,' zei hij. Hij keerde Renner en begon naar de rivier terug te rijden. Wolf bleef even achter en haalde hen toen weer in.

Onder het voortrijden door de aangename, beboste omgeving was Jondalar eigenlijk blij dat ze hadden besloten niet al bij het meer halt te houden. De rest van de middag passeerden ze verscheidene meren van verschillende grootte; de streek wemelde ervan. Hij bedacht dat hij dit toch van de vorige keer dat hij langs de rivier was gekomen had moeten weten, tot hij zich herinnerde dat hij en Thonolan de stroom in een boot van deRamudiërs waren afgekomen en slechts af en toe bij de oever waren gestopt.

Bovendien had hij het gevoel dat op zo'n ideale plek toch mensen zouden moeten wonen en hij probeerde zich te herinneren of iemand van de Ramudiërs ooit over andere riviermensen meer stroomafwaarts had gepraat. Maar hij sprak geen van zijn gedachten tegen Ayla uit. Als ze geen blijk van hun aanwezigheid gaven, wilden ze niet worden gezien. Toch vroeg hij zich onwillekeurig af waardoor Wolf zo'n defensieve reactie had vertoond. Had het de lucht van menselijke angst kunnen zijn? Van vijandigheid?

Toen de zon haar afdaling achter de hoog voor hen oprijzende bergen begon, hielden ze halt bij een kleiner meer dat als verzamelbassin diende voor verschillende, van hoger liggende grond afdalende riviertjes. Een afvoerstroompje voerde rechtstreeks naar de rivier en grote forellen en rivierzalmen waren stroomopwaarts de rivier opgezwommen.

Sinds ze de rivier hadden bereikt en vis als regelmatige aanvulling op het menu was gezet, had Ayla af en toe doorgewerkt aan het knopen van een net, ongeveer hetzelfde als wat Bruns stam had gebruikt om grote vissen uit zee te halen. Ze had eerst het koord ervoor moeten maken en daarvoor diverse plantesoorten met draderige, vezelige delen uitgeprobeerd; met hennep en vlas bleek het bijzonder goed te gaan, hoewel hennep ruwer was.

Het deel dat ze al klaar had, leek haar groot genoeg om in het meer te testen. Terwijl Jondalar het ene uiteinde vasthield en zij het andere lieten ze het op enige afstand van de oever in het water zakken en liepen daarna, het net tussen zich in slepend, naar de oever terug. Toen ze twee grote forellen op het land brachten, raakte Jondalar nog geïnteresseerder en hij vroeg zich af of er geen manier bestond om een handvat aan het net te maken, zodat één persoon vissen kon vangen zonder het water in te gaan. Die gedachte bleef hem bezighouden.

In de ochtend togen ze op weg naar de bergkammen die zich voor hen door een zeldzaam, weelderig en gevarieerd bosgebied aaneenregen. De bomen, een breed assortiment loofbomen en coniferen, waren evenals de planten op de steppen verdeeld in een mozaïek van sterk onderscheiden bossen, dat werd onderbroken door weiden, meren en, in bepaalde laag liggende delen, veenmoerassen of broeklanden. Sommige bomen groeiden in onvermengde opstanden of samen met andere bomen of begroeiing, afhankelijk van kleine variaties in klimaat, hoogte, het beschikbaar zijn van water of bodemsoort, die lemig of zanderig kon zijn, uit zand vermengd met klei kon bestaan of uit tal van andere combinaties.

Groen blijvende bomen gaven de voorkeur aan noordhellingen en een zanderige bodem, en schoten waar ze voldoende vocht kregen hoog op. Op een lager liggende helling groeide een dicht woud van enorme sparren, die zich wel vijftig meter hoog verhieven en overgingen in dennebomen die dezelfde hoogte schenen te bereiken, maar met hun ruim veertig meter op het terrein daarboven stonden. Hoger staande, diepgroene sparren maakten plaats voor dicht opeen groeiende groepen dikke, met een witte bast getooide berken. Zelfs wilgen bereikten een hoogte van meer dan vijfentwintig meter.

Waar de heuvels op het zuiden lagen en de aarde vochtig en vruchtbaar was, bereikten ook de grootbladige hardhoutsoorten verbluffende hoogten. Groepen reusachtige eiken met volmaakt rechte stammen en zonder breed uitlopende takken, afgezien van een kroon groene bladeren bovenin, haalden bijna de vijftig meter. Ontzaglijk grote lindebomen en essen bereikten vrijwel dezelfde hoogte en schitterende esdoorns bleven niet ver daaronder.

In de verte voor hen konden de reizigers de zilveren bladeren van witte populieren zien tussen een opstand eiken en toen ze die plek bereikten, ontdekten ze dat het eikenbos krioelde van broedende ringmussen, die in elk denkbaar hoekje nestelden. Ayla vond zelfs mussennesten met eieren en jongen, ingebouwd in nesten van eksters en buizerds, eveneens met eieren en jonge vogels. Er waren ook vele roodborstjes in het bos, maar hun jongen waren al uitgevlogen.

Op de schuin aflopende heuvelhellingen waar meer zonlicht door de openingen in het bladerdak tot de bodem kon doordringen, bestond een weelderige onderbegroeiing. En van hoge takken van de omringende bomen hingen dikwijls bloeiende clematis en andere lianesoorten neer. De ruiter en de amazone kwamen bij een opstand iepen en zilverbladige wilgen met tegen hun stammen opklimmende bosrank en van hun takken neerhangende slierten van kruipende planten. Daar vonden ze nesten van vele bastaardarenden en zwarte ooievaars. Bij een stroompje kwamen ze langs trillende espen met een onderbegroeiing van dauwbessen en dichte waterwilgstruiken. Een gemengde, met de heuvel oplopende opstand majestueuze iepen, elegante berken en geurige linden wierp zijn schaduw over een bodembegroeiing van lekkernijen waarvoor ze halt hielden: frambozen, brandnetels, hazelaars met nog niet geheel rijpe noten - zoals Ayla ze lekker vond - en enkele grove dennen die voedzame, in een harde schil verpakte zaden in hun kegels verborgen hielden.

Verderop werden beuken verdrongen door een opstand haagbeuken, maar kwamen er later weer voor in de plaats - eneen reusachtige, omgevallen haagbeuk, dicht overdekt met een geel-oranje begroeiing van cantharellen, zette Ayla goed aan het plukken. De man kwam haar helpen de verrukkelijke, eetbare paddestoelen die ze had gevonden, te verzamelen, maar het was Jondalar die de boom met het bijennest ontdekte. Met een geïmproviseerde ladder, gemaakt van een omgevallen den- nestam waaraan nog de restanten van stevige takken zaten, klom hij met een rokende toorts in zijn hand omhoog en trotseerde enkele steken om een stuk of wat honingraten te bemachtigen. Ze verslonden ter plekke het grootste deel van die zeldzame tractatie, tegelijk enkele bijen mee naar binnen werkend, en ze lachten als kinderen om de kleverige puinhoop die ze van zichzelf maakten.

Deze zuidelijke streken vormden al lang het natuurlijke reservaat van bomen, planten en dieren uit gematigde streken, die door het droge, koude klimaat op de rest van het continent hierheen waren verdrongen. Sommige pijnboomsoorten waren zo oud dat ze de bergen hadden zien ontstaan. In kleine, voor hun voortbestaan gunstige gebieden, waren de resterende soorten onder optimale omstandigheden in stand gebleven. Toen het klimaat opnieuw veranderde, konden die zich snel in deze toegankelijk geworden gebieden verspreiden.

De vrouw en de man met beide paarden en de wolf zetten hun westwaartse reis langs de brede rivier voort, recht op de bergen af. Die begonnen zich scherper in detail af te tekenen, maar de besneeuwde kammen waren een altijd aanwezig onderdeel van het panorama en zij naderden deze zo geleidelijk dat het hun nauwelijks opviel dat ze dichterbij kwamen. Een enkele keer maakten ze een uitstapje naar de heuvels in het beboste land aan de noordzijde, dat ruig en steil kon zijn, maar over het algemeen bleven ze dicht bij de effen vlakte langs de diepe bedding van de rivier. Het was ander terrein, maar daarop stonden vele planten en bomen, die ook in de bergen groeiden.

De reizigers beseften op een punt te zijn gekomen waar de rivier sterk van karakter veranderde, toen ze bij een uit het hoogland omlaag bruisende, grote zijrivier kwamen. Ze staken die met de kano over, maar stuitten kort daarna op een tweede snel stromende rivier, toen ze net waren afgebogen naar het zuiden waar de Grote Moederrivier vandaan kwam na zich om het lagere uiteinde van de bergketen te hebben geslingerd. De rivier had, aangezien ze niet in staat was over de hooglanden in het noorden te klimmen, een scherpe bocht gemaakt en zich door de bergruggen gewrongen om de zee te bereiken.

Opnieuw bewees de kano zijn nut bij het oversteken van de tweede zijrivier, hoewel ze vanaf het punt van samenkomststroomopwaarts langs de rivier moesten gaan totdat ze een minder woelige plek vonden om over te kunnen steken. Juist voor de bocht stroomden nog tal van andere kleinere waterlopen de Moeder in. Daarna maakten de reizigers bij het meegaan met de linkeroever een lichte zwenking naar het westen en weer terug. Hoewel ze de rivier nog aan hun linkerhand hadden, keken ze niet langer op bergen uit. De bergketen lag nu aan hun rechterhand en ze keken pal zuid op droge, open steppen uit. Ver voor hen tekenden zich aan de horizon vage paarse vormen af.

Ayla bleef bij hun tocht stroomopwaarts op de rivier letten. Ze wist dat het water van alle zijrivieren stroomafwaarts werd afgevoerd en dat de grote rivier minder vol was dan ze was geweest. De wijde watervlakte zag er niet anders uit, maar ze voelde dat de massa van de Grote Moeder was verkleind. Het was een gevoel dat dieper ging dan het simpele weten en ze bleef pogingen doen te ontdekken of de immense rivier op een of andere merkbare wijze was veranderd.

Niet lang daarna wisselde het uiterlijk van de enorme rivier inderdaad. Diep begraven onder de löss, de vruchtbare aarde die was begonnen als door de enorme gletsjers fijngemalen en door de wind verstrooide steenstof, en de klei-, zand- en grind- soorten die duizenden jaren door stromend water waren aangevoerd, lag het oeroude massief. De weerbarstige onderlaag van archaische bergen had een onbeweeglijk schild gevormd dat zo onwrikbaar vastlag dat de niet te vervormen granietlaag, die door de onverbiddelijke bewegingen van de aardkorst er tegenaan werd geperst, was omgeklapt, omhoog gekomen en de bergen had gevormd, waarvan de met ijs bedekte toppen nu glinsterden in de zon.

Het verborgen massief zette zich onder de rivier voort, maar de boven de aardkorst uitstekende kam, door de tijd afgesleten maar hoog genoeg om de rivier de doorgang naar zee af te snijden, had de Grote Moeder gedwongen naar het noorden af te buigen, op zoek naar een uitgang. Tenslotte had het weerbarstige gesteente node een smalle doorgang vrijgegeven, maar voordat ze zich binnen de nauwe begrenzingen daarvan samenperste, had de enorme rivier parallel aan de zee over de effen vlakte gestroomd, loom uitwaaierend in twee onderling door meanderende geulen verbonden armen.

Ayla en Jondalar lieten de restanten van het oude woud achter zich en reden zuidwaarts een gebied binnen waar het landschap vlak was, met lage, glooiende, met tot hooi verdroogd gras overdekte heuvels naast een enorm riviermoeras. De natuur leek op die van de open steppen langs de delta, maar het was een hete, drogere streek met stukken waar zandduinen lagen, die grotendeels door taaie, droogtebestendige grassoorten in vorm werden gehouden, en met minder bomen, zelfs waar water in de buurt was. Kreupelhout, hoofdzakelijk bestaand uit alsem-, salie- en geurige dragonstruiken, overheerste in de opstandjes lage bomen en struiken, die een mager bestaantje aan de droge bodem probeerden te ontworstelen. Daarbij verdrongen ze soms de klein gebleven, scheefgegroeide dennen en wilgen, die dicht bij de oever van stroompjes en beekjes bleven.

Het broekland, het dikwijls overstroomde gebied tussen de armen van de rivier, bleef alleen in uitgestrektheid achter bij de grote delta, maar was even rijk aan rietsoorten, moerasjes, waterplanten en dierlijke levensvormen. Lage eilanden met bomen en groene weitjes werden omsloten door modderige, gele hoofdwaterlopen of aftakkingen, waarvan het water helder was en waarin vissen zwommen, dikwijls ongewoon groot van afmeting.

Ze reden door een open veld, vrij dicht bij het water, toen Jondalar Renner tot staan bracht. Ayla verscheen naast hem. Hij glimlachte bij de verbaasde uitdrukking op haar gezicht, maar legde haar voor ze iets kon zeggen met een vinger tegen zijn lippen het zwijgen op, en wees naar een heldere poel. Daarin waren op de beweging van onmerkbare stromingen heen en weer wiegende waterplanten te zien. Eerst zag ze niets ongewoons; toen verscheen moeiteloos tevoorschijn glijdend uit de groen gekleurde diepten een enorme, prachtige goudkarper. Een andere dag zagen ze in de lagune verscheidene steuren; de reuzenvissen waren ruim negen meter lang. Jondalar werd erdoor herinnerd aan een pijnlijk incident waarbij een van die ontzaglijk grote vissen betrokken was geweest. Hij overwoog het Ayla te vertellen, maar bedacht zich.

Rietkragen, meren en lagunen langs de meanderende loop van de rivier noodden vogels tot nestelen en grote troepen pelikanen gleden op opgaande stromingen warme lucht voorbij, nauwelijks hun brede vleugels bewegend. Padden en eetbare kikkers zongen hun avondzang in koor en voorzagen soms in een maaltijd. Kleine, over modderige oevers wegschietende hagedissen werden door de voorbijtrekkende reizigers genegeerd en ze vermeden slangen.

Er leken in deze wateren meer bloedzuigers te zijn, waardoor ze zorgvuldiger te werk gingen bij het uitkiezen van een plek om te zwemmen, hoewel Ayla werd geïntrigeerd door die vreemde wezentjes die zich aan hen vastzogen en hun bloed aftapten zonder dat ze het merkten. Maar de kleinste beestjes waren het hinderlijkst. Met het zompige moeras in de buurt kwamen ook insekten hen plagen, meer dan voorheen leek het, enze dwongen hen en de dieren soms de rivier in te gaan om even van ze te zijn verlost.

De bergen in het westen verdwenen verder naar de achtergrond toen ze het zuidelijke uiteinde van de bergketen bereikten, zodat de vlakten tussen de grote rivier die ze volgden en de rij spitse bergtoppen die links van hen in zuidwaartse richting met hen meereisden nog groter en uitgestrekter werden. De met sneeuw bedekte keten eindigde in een scherpe bocht, waar een andere zijtak ervan, die in oost-west richting liep en de zuidelijke begrenzing vormde, de tak naast hen ontmoette. Dicht bij de verste zuidoosthoek staken twee hoge pieken ver boven de rest uit.

Toen ze langs de rivier in zuidwaartse richting reisden en de grote bergketen verder achter zich lieten, konden ze de situatie beter bekijken. Nu ze van behoorlijke afstand achterom konden kijken, begonnen ze de lange rij in westwaartse richting lopende, verheven bergspitsen in volle omvang te zien. Op de hoogste pieken glinsterde ijs, terwijl sneeuw hun steile wanden omhulde en de naastgelegen kammen van een wit dek voorzag - iets wat hen constant herinnerde aan het feit dat de korte periode van zomerwarmte op de zuidelijke vlakte slechts een klein intermezzo vormde in een door ijs geregeerd gebied.

Toen ze de bergen achter zich hadden gelaten, leek het uitzicht naar het westen volstrekt leeg; nergens door onderbroken, droge, dorre steppen vormden zover ze konden zien één enorme, oninteressante vlakte. Zonder de afwisseling van de beboste heuvels die tot tempoverandering noodde of van de ruige hoogten om hun uitzicht te onderbreken, ging de ene dag zonder veel verandering in de andere over, terwijl ze de linkeroever van de moerassige waterloop naar het zuiden volgden. Op een bepaalde plek versmalde de rivier zich een tijdje en konden ze aan de overkant steppen en een weelderige bomengroei zien, hoewel er nog eilanden en rietkragen in de grote stroom voorkwamen.

Maar voor de dag voorbij was, waaierde de Grote Moeder weer uit. Haar loop volgend, bleven de reizigers zuidwaarts gaan, met slechts een lichte afwijking naar het westen. De paarsachtige heuvels in de verte werden bij het naderen hoger en begonnen hun karakter kenbaar te maken. In tegenstelling tot de scherpe pieken in het noorden, waren de bergen in het zuiden, hoewel hier en daar hoog genoeg om tot ver in de zomer een dek van sneeuw en ijs te behouden, meer afgerond, wat hen meer het aanzien van een hoogland verleende.

De bergen in het zuiden hadden ook invloed op de loop van de rivier. Toen de reizigers dichter naderden, zagen ze dat de grote rivier veranderde volgens het patroon dat ze eerder hadden gezien. Meanderende, verbindende geulen kwamen bijeen, werden recht, sloten zich bij andere aan en ten slotte bij de grote armen. Rietkragen en eilanden verdwenen en de vele zij beddingen vormden één diepe, brede bedding toen de enorme waterloop in een wijde bocht op hen toe kwam geslingerd.

Jondalar en Ayla volgden de binnenbocht tot ze opnieuw naar het westen keken, naar de zon die bezig was aan een dieprode hemel onder te gaan. Voor zover Jondalar kon zien, waren er geen wolken en hij vroeg zich af wat de oorzaak voor de intense, egale kleur was die werd weerkaatst door de scherpe spitsen in het noorden en het ruige hoogland aan de overzijde van de rivier, en die het rimpelende water de tint van bloed verleende.

Ze trokken verder stroomopwaarts langs de linkeroever, op zoek naar een goede plaats om hun kamp op te slaan. Ayla merkte dat ze weer de rivier bestudeerde, geïntrigeerd als ze was door de indrukwekkende stroom. Vele zijrivieren van verschillende omvang, sommige vrij groot, waren van beide zijden de brede waterloop binnengestroomd, elk bijdragend aan haar gigantische omvang stroomafwaarts. Ayla begreep dat de Grote Moeder nu minder groot was, vanwege de watermassa van elke rivier die ze waren gepasseerd, maar ze was zo enorm dat enige vermindering van haar ontzagwekkende waterhoeveel- heid nog steeds moeilijk was waar te nemen. Maar toch, ergens diep in haar, voelde de jonge vrouw het.

Ayla ontwaakte voor het ochtendkrieken. Ze genoot van de ochtenden als het nog koel was. Ze maakte haar bitter smakende, bevruchting tegengaande medicijn, zette een beker thee van dragon en salie voor de slapende man klaar en maakte er nog een voor zichzelf. Ze dronk het vocht terwijl ze keek naar de ochtendzon, die de bergen in het noorden wekte. Het begon met de eerste, roze aanduiding van de naderende ochtend die de twee met ijs bedekte spitsen liet oplichten en zich langzaam uitbreidde, als weerkaatsing van een rozige gloed in het oosten. Dan werd plotseling, voordat de rand van de gloeiende vuurbol zijn eerste stralen boven de horizon liet verschijnen, zijn nadering al aangekondigd door de in vuur en vlam staande bergtoppen. Toen de man en de vrouw weer op weg gingen, verwachtten ze de grote rivier te zien uitwaaieren; ze waren dan ook verbaasd dat ze binnen een enkele brede bedding bleef. Er vormden zich in de brede waterloop enkele met struikgewas overdekte eilanden, maar ze splitste zich niet in afzonderlijke stromen op. Ze waren zo gewend haar in een brede, ongedisciplineerde baan over de vlakke graslanden te zien kronkelen, dat het vreemd leek de enorme stroom over een zekere afstand beteugeld te zien. Maar de Grote Moeder zocht onveranderlijk de laagste bedding bij haar slingerende loop over het continent, om en tussen hoge bergen. Bij het oostwaarts stromen door de meest zuidelijke vlakte van haar lange route lag de laagste grond aan de voet van de geërodeerde bergen, die haar rechteroever afgrensden en definieerden.

Op haar linkeroever lag tussen de rivier en de scherp geplooide, glinsterende toppen van graniet en lei in het noorden, een plateau, een hoogvlakte die voornamelijk bestond uit kalksteen met een deklaag van löss. Het was een ruw en ruig gebied dat blootstond aan grimmige, extreme weersomstandigheden. Wrede, verwoestende winden uit het zuiden droogden in de zomer het land uit; in de winter joegen hogedrukgebieden boven de noordelijke gletsjer ijzige rukwinden over de open ruimte; boven zee ontstane, zware stormen kwamen veelvuldig uit het oosten opzetten. De af en toe vallende, alles doorwekende regens en de snel alles uitdrogende winden lieten, samen met de extreme temperaturen, het onder de poreuze lössbodem liggende kalksteen splijten, waardoor diepe, steile scheuren in het oppervlak van vlakke, open plateaus ontstonden.

Op het droge, winderige land konden taaie grassoorten zich staande houden, maar bomen ontbraken vrijwel geheel. De enige houtachtige begroeiing bestond uit bepaalde soorten heesters, die zowel droge hitte als snijdende kou konden weerstaan. Een enkele tamariskenstruik met dunne takken waaraan gevederde bladeren zaten en aren met minuscule, roze bloemen of een wegedoorn met zwarte ronde bessen en scherpe doorns bespikkelde het landschap. Zelfs waren hier en daar enkele kleine zwartebessestruiken te zien. Overheersend waren talloze artemisiasoorten, waaronder een alsemvariëteit die Ayla niet kende.

De zwarte stengels leken kaal en dood, maar toen ze ze plukte om als brandstof voor een vuur te gebruiken, ontdekte ze dat ze niet droog en bros waren, maar groen en volop in leven. Na een korte, maar flinke regenbui ontvouwden zich aan de stengels losse, getande bladeren met een zilveren glans aan de onderkant, en aan snel uitbottende aren verschenen talrijke gele bloemen, lijkend op dicht opeen gepakte madeliefjeshartjes. Afgezien van de donkerder stelen leek de plant op de meer bekende, lichter gekleurde soort, die dikwijls naast zwenkgrassen en pluimgras groeide tot wind en zon de vlakten droogden. Dan leek ze opnieuw levenloos.

Met hun grote variëteit grassoorten en kreupelhout verschaften de vlakten in het zuiden voedsel aan grote aantallen dieren. Vrijwel alle soorten hadden ze ook op de steppen meer naar het noorden gezien, maar de verhoudingen lagen anders en sommige, meer op koudere streken gestelde variëteiten, zoals de muskusossen, waagden zich nooit zo ver naar het zuiden. Anderzijds had Ayla nog nooit zovele saiga-antilopen op één plek bijeen gezien. Ze waren een wijdverspreide diersoort, die men bijna overal op de open vlakten zag; maar gewoonlijk waren ze niet erg groot in aantal.

Ayla bleef staan en sloeg een kudde van de vreemde, onbeholpen uitziende dieren gade. Jondalar was een inham in de rivier gaan onderzoeken, waar enkele slanke boomstammen in de oever waren gestoken, die daar niet leken te horen. Aan deze kant van de rivier waren geen bomen en ze leken opzettelijk daar geplaatst. Toen hij zich weer bij haar voegde, leek ze in de verte te staren.

'Ik kan het niet met zekerheid zeggen,' zei hij. 'Die boomstammen kunnen door Riviermensen zijn aangebracht; je zou er een boot aan kunnen vastleggen. Maar het kan ook drijfhout van de bovenloop zijn.'

Ayla knikte en wees naar de droge steppen. 'Kijk eens naar al die saiga's.'

Jondalar zag ze eerst niet, omdat ze dezelfde kleur als de aarde bezaten. Toen zag hij de omtrekken van hun rechte horens met de rand windingen erin, met de iets naar voren gebogen uiteinden.

'Ze doen me denken aan Iza. De geest van de Saiga was haar teken,' zei de vrouw met een glimlach.

De plomp uitziende saiga-antilopen deden Ayla altijd glimlachen door hun lange, overhangende neuzen en hun wonderlijke gang, die naar ze opmerkte geen afbreuk aan hun snelheid deed. Wolf ging graag achter hen aan, maar ze waren zo snel dat hij zelden dicht bij hen in de buurt kwam, althans niet lang.

Deze saiga's schenen een voorkeur voor de alsem met de zwarte stengel te hebben. Ze sloten zich aaneen tot kudden die veel groter waren dan gebruikelijk. Een kudde was gewoonlijk klein en bestond uit tien tot vijftien dieren, normaliter vrouwtjes met dikwijls een of twee jongen; sommige moeders waren niet veel ouder dan een jaar. Maar in deze streek telden de kudden meer dan vijftig dieren. Ayla vroeg zich af hoe het met de mannetjes zat. De enige keer dat ze die in enigszins grote aantallen bijeen zag, was tijdens de bronst, als ieder mannetje probeerde zo veel mogelijk vrouwtjes Genot te geven, zo vaak hij kon. Naderhand waren er overal karkassen van saiga-bokken te vinden. Het was alsof de mannetjes zich volledig uitputten in die tijd van Genot en de rest van het jaar de magere kost die ze gewoonlijk aten aan de geiten en jongen lieten.

Er waren ook enkele steenbokken en moeflons op de vlakte,

die er dikwijls de voorkeur aan gaven dicht in de buurt te blijven van de steile rotswanden vol spleten, die de wilde geiten en schapen met gemak konden beklimmen. Enorme kudden oerossen zwierven overal over het land; de meeste hadden een effen, zwarte vacht met een dieprode gloed erover, maar een verrassend groot aantal dieren vertoonde witte vlekken, waarvan sommige vrij groot. Ze zagen wit gespikkelde damherten, edelherten en bizons en vele onagers. Whinney en Renner merkten de meeste viervoetige graseters op, maar vooral de onagers trokken hun aandacht. Ze hielden de kudden op paarden lijkende ezels in het oog en snuffelden lang aan hun mest, die zeer op de hunne leek.

De gebruikelijke, aanvullende populatie kleine graslandbewoners was er ook: soesliks, marmotten, woestijnspringmuizen, hamsters, hazen en een stekelvarkensoort met een kuif, die nieuw voor de vrouw was. Hun aantallen werden binnen de perken gehouden door de dieren die ook de overige bejaagden. Ze zagen kleine boskatten, grote lynxen en enorme holeleeuwen en ze hoorden het kakelend gelach van hyena's.

De volgende dagen veranderde de grote rivier dikwijls van loop en van richting. Terwijl het landschap langs de linkeroever in grote trekken hetzelfde bleef - grazige, lage, glooiende heuvels en effen vlakten met piekige, met diepe voren doortrokken rotswanden en daarachter gekartelde bergen - merkten ze op dat de oever aan de andere zijde ruiger en gevarieerder werd. Zijrivieren sneden diepe dalen uit en bomen klommen tegen de geërodeerde bergen op en bedekten een helling een enkele keer geheel tot de rand van het water. De doorsneden uitlopers en het ruwe terrein die de zuidelijke oever vormden, waren mede oorzaak van de wijde bochten in de rivier, die in alle richtingen gingen, zelfs terugliepen, maar de algemene stroomrichting was naar het oosten, naar de zee.

In de machtige windingen en kronkels waaierde de grote watermassa die op hen kwam toestromen in afzonderlijke geulen uit, maar ze ontwikkelde zich niet opnieuw tot een moerasgebied zoals de delta. Het bleef een enorme rivier of op vlak terrein een meanderende reeks grote parallel lopende stromen, waarlangs dichter bij het water weelderig struikgewas en groener gras groeide.

Ofschoon het soms irritant had geleken, miste Ayla het koor van moeraskikkers, al vormde het fluitachtige vibreren van bonte padden nog een vast refrein in de willekeurig bijeengeraapte avondpotpourri. Hagedissen en op de steppen wonende adders namen hun plaats in en samen met hen de opvallend mooie jufferkraanvogels, die op de reptielen gedijden, evenals op insekten en slakken. Ayla keek met veel genoegen een tijdje naar een paartjelangpotige, blauwachtig grijze vogels met een zwarte kop en daarop een wit bosje veren achter elk oog, die hun jongen voerden.

De muskieten miste ze echter niet. Zonder hun moerassige kraamkamer waren die lastige, stekende insekten grotendeels verdwenen. Dat gold niet voor de muggen. Vooral de dichtbe- haarde leden van het gezelschap werden door hele wolken geplaagd.

'Ayla! Kijk!' zei Jondalar, wijzend naar een eenvoudige constructie van boomstammen en planken bij de rivieroever. 'Dit is een steiger voor boten. Door Riviermensen gemaakt.'

Hoewel ze niet wist wat een steiger was, was het duidelijk geen toevallige schikking van materialen. Het was met opzet voor een of ander menselijk gebruik in elkaar gezet. De vrouw voelde een golf van opwinding. 'Betekent dat dat hier mensen in de buurt zijn?'

'Waarschijnlijk niet op dit moment - er ligt geen boot bij de steiger - maar niet ver hier vandaan. Dit moet een plek zijn die dikwijls wordt gebruikt. Ze zouden geen moeite doen een aanlegplaats te maken als ze die niet vaak gebruikten en ook niet als hij niet in de buurt lag.'

Jondalar bekeek de steiger nog even, richtte zijn blik stroomopwaarts en naar de overkant van de rivier. 'Ik weet het niet zeker, maar ik zou zeggen dat degene die dit heeft gebouwd aan de overkant woont en hier aanlegt als hij oversteekt. Misschien komen de mensen hier om op jacht te gaan of om wortels te zoeken of zoiets.'

Ze liepen verder stroomopwaarts en bleven beiden naar de overkant van de brede stroom kijken. Tot nu toe hadden ze slechts in algemene zin zo nu en dan aandacht aan het terrein van de overkant geschonken en het viel Ayla in, dat er mensen konden zijn geweest zonder dat ze die hadden gezien. Ze waren nog niet ver, toen Jondalar een beweging op het water opving, iets verderop. Hij bleef staan om zijn waarneming te verifiëren.

'Ayla, kijk daar eens,' zei hij, toen ze naast hem halt hield. 'Dat zou een boot van de Ramudiërs kunnen zijn.'

Ze keek en zag iets, maar wist niet precies wat. Ze dreven de paarden verder voort. Toen ze dichterbij kwamen, zag Ayla een boot die anders was dan degenen die ze tot dusver had gezien. Ze kende alleen boten die op de manier van de Mamutiërs waren gemaakt, met huid bespannen skeletten in de vorm van een kom, zoals die op het sleeptoestel. De boot die ze op de rivier zag, was van hout gemaakt en liep van voren spits toe. Er zaten verscheidene mensen in op een rij achter elkaar. Toen ze ter hoogte van de boot kwamen, zag Ayla meer mensen aan de overkant staan.

'Hola!' riep Jondalar, en hij zwaaide groetend met zijn arm. Hij schreeuwde nog andere woorden in een taal die zij niet kende, hoewel zij een vage gelijkenis met het Mamutisch scheen te bezitten.

De mensen in de boot reageerden niet en Jondalar vroeg zich af of ze hem niet hadden gehoord, hoewel hij meende dat ze hem wel hadden gezien. Hij riep opnieuw en wist deze keer zeker dat ze hem hadden gehoord, maar ze zwaaiden niet terug. In plaats daarvan begonnen ze zo snel ze konden naar de andere kant te peddelen.

Ayla merkte dat een van de mensen aan de overkant hen ook had gezien. Hij rende naar de anderen toe en wees naar hen over de rivier, waarop hij en anderen in grote haast wegliepen. Twee mensen bleven tot de boot de oever bereikte; toen gingen ook zij weg.

'Het komt weer door de paarden, hè?' zei ze.

Jondalar meende een traan te zien glinsteren. 'Het was toch niet zo'n goed idee hier over te steken. De Sharamudiërs van de Grot die ik ken, wonen aan deze kant.'

'Dat zal allemaal wel,' zei ze en ze gaf Whinney een teken om door te lopen. 'Maar ze hadden in hun boot kunnen oversteken. Ze hadden op zijn mmst je groet kunnen beantwoorden.'

'Ayla, bedenk toch wat een vreemde indruk we moeten maken: mensen die op paarden zitten. We moeten op iets met vier benen en twee hoofden uit een zekere geestenwereld lijken,' zei hij. 'Je kunt het mensen niet kwalijk nemen dat ze bang zijn voor iets dat ze niet kennen.'

Voor hen, aan de overkant van het water, konden ze een uitgestrekte vallei zien, die bij de bergen begon en afliep tot bijna ter hoogte van de machtige rivier naast hen. Middendoor bruiste een stroom van behoorlijk formaat, die met woest geweld de Grote Moeder instroomde, waardoor in beide richtingen kolken ontstonden en de Moeder nog breder werd. Het spel van tegengestelde stromingen werd versterkt, doordat juist achter de zijrivier de zuidelijke bergketen die de rechteroever van de rivier afgrensde weer een bocht terug maakte.

In de vallei zagen ze dicht bij de samenloop van de beide rivieren, op een helling, verschillende van hout gemaakte woningen, duidelijk een nederzetting. Ertussen stonden de mensen die daar woonden naar de aan de overzijde passerende reizigers te gapen.

'Jondalar,' zei Ayla. 'Laten we afstijgen.'

'Waarom?'

'Zodat die mensen op z'n minst zien dat we er als gewone mensen uitzien en dat de paarden gewone paarden zijn en geen tweehoofdige wezens met vier benen,' zei ze. Ayla kwam van Whinney af en begon voor de merrie te lopen.

Jondalar knikte, gooide zijn been over Renners rug en sprong van hem af. Hij pakte het leidseltouw en volgde Ayla. De vrouw liep net door, toen de wolf naar haar toe rende en haar op zijn gebruikelijke manier begroette. Hij sprong tegen haar op, legde zijn voorpoten op haar schouders, likte haar en knabbelde zachtjes met zijn tanden aan haar kaak. Toen hij weer op vier poten stond, maakte iets, misschien een over de brede rivier zwevende geur, hem attent op de mensen die stonden te kijken. Hij liep naar de rivieroever en begon met opgestoken kop een reeks kefjes uit te stoten, die overgingen in een hartverscheurend wolvegehuil.

'Waarom doet hij dat?' zei Jondalar.

'Ik weet het niet. Hij heeft ook heel lang geen andere mensen gezien. Misschien is hij blij ze te zien en wil ze begroeten,' zei Ayla.

'Dat zou ik ook graag willen, maar we kunnen niet zo makkelijk naar hun kant oversteken en zij willen niet hier komen.'

Al sinds ze de grote bocht van de rivier achter zich hadden gelaten, die de richting van hun reis in die van de ondergaande zon had omgebogen, waren de reizigers bij hun westwaartse trektocht iets naar het zuiden afgeweken; Maar na de vallei waar de bergen in een bocht terug liepen begonnen ze pal naar het westen te koersen. Ze waren nu zover in het zuiden als ze tijdens hun Tocht zouden komen en ze reisden in het heetste seizoen van het jaar.

Tijdens de hoogtijdagen van de zomer, als een witgloeiende zon de schaduwloze vlakten geselde, kon, al bedekte een ijslaag zo dik als bergen een kwart deel van de aarde, in de zuidelijke gedeelten van het continent de hitte drukkend zijn. Een krachtige, hete, nimmer afnemende wind die op hun zenuwen ging werken, maakte alles nog erger. De man en de vrouw, die naast elkaar voortreden of door de verschroeide steppen liepen om de paarden rust te gunnen, ontwikkelden een vast dagpatroon waardoor het reizen zo niet makkelijk dan toch mogelijk werd.

Ze ontwaakten wanneer het eerste ochtendgloren glinsterend werd weerkaatst door de hoogste pieken in het noorden en ze waren na een licht ontbijt van hete thee en koud voedsel al onderweg, voordat het volledig licht was. Wanneer de zon hoger aan de hemel steeg, brandde zij met zo'n felheid op de open steppen dat trillende golven warme lucht van de aarde opstegen. Uitdrogend zweet glom op de diep gebruinde huid van de mensen en doorweekte de vacht van Wolf en de paarden. De wolf liet hijgend van de hitte zijn tong uit zijn bek hangen. Hij had geen behoefte er alleen vandoor te gaan om de omgeving te verkennen of te jagen, en bleef naast Whinney en Renner lopen, die met laaghangende hoofden voortsjokten. Hun passagiers zaten lusteloos ineen op hun rug en lieten de paarden in hun eigen tempo doorlopen; in de verstikkende hitte van het midden van de dag spraken ze weinig.

Wanneer ze het niet langer konden uithouden, zochten ze een vlakke oever, bij voorkeur in de buurt van een heldere poel of een langzaam stromende zijvertakking van de Grote Moeder. Zelfs Wolf kon geen weerstand aan de tragere stroompjes bieden, maar hij aarzelde nog steeds als het een snelstromende rivier was. Wanneer de mensen afsloegen naar de rivier, afstegen en de manden begonnen los te maken, stoof hij vooruit en sprong als eerste in het water. Als het een zijrivier was, stortten ze zich gewoonlijk zonder meer in het koele, verfrissende water en staken over alvorens de bagagemanden of het gareel voor de sleep af te doen.

Als ze zich na hun zwempartij weer iets op krachten voelden, keken Ayla en Jondalar uit of er iets te eten was te vinden, wanneer ze niet voldoende overhadden van hun vorige maaltijd of onderweg niets waren tegengekomen. Er was altijd een overvloed aan voedsel, zelfs op de hete, stoffige steppen en vooral in het koele, natte gedeelte - als men maar wist waar en hoe het gevonden kon worden.

Het lukte vrijwel altijd vis te vangen als ze daar zin in hadden, met Ayla's of Jondalars methode of een combinatie van allebei. Als de situatie het vereiste, gebruikten ze Ayla's lange net. Met het net tussen hen in liepen ze het water in. Jondalar had een handvat voor een deel van haar geknoopte net bedacht en een soort schepnetje gemaakt. Hij was er nog niet helemaal gelukkig mee, maar onder bepaalde omstandigheden was het handig. Hij viste ook met een lijn en een soort haak - een stukje bot dat hij aan beide zijden in een scherp toelopende punt had geslepen en in het midden aan een sterk koord had vastgebonden. Stukjes vis, vlees of worm werden er als aas aangeregen. Wanneer het geheel was ingeslikt, kwam de haak door een vlugge ruk gewoonlijk dwars in de keel van de vis vast te zitten, doordat die aan iedere kant een punt in zijn vlees boorde.

Soms ving Jondalar vrij grote vissen met dit aas en toen hij er ooit een kwijtraakte, maakte hij een vishaak om andere aan wal te halen. Hij begon met een gevorkte boomtak die hij net onder de V afsneed. De langste arm van de vork gebruikte hij als steel; de kortere werd tot een achterwaarts wijzende scherpe punt geslepen en gebruikt om de vis aan vast te haken en op de wal te trekken. Er stonden bij de rivier enkele kleine bomen en kreupelhout en de eerste haak die hij maakte werkte, maar hij leek geen gevorkte tak te kunnen vinden die stevig genoeg was om erg lang mee te gaan. Het gewicht en het gespartel van eengrote vis lieten de haak dikwijls breken en hij bleef naar sterker hout uitkijken.

De eerste keer dat hij de geweitak zag liggen, liep hij hem voorbij, maar hij registreerde het bestaan van het ding dat waarschijnlijk door een driejarig edelhert was afgeworpen, zonder werkelijke aandacht voor de vorm. Het gewei bleef in zijn gedachten totdat hij zich plotseling de achterwaarts wijzende, bruine gaffeltak herinnerde en hij ging terug om het te halen. Geweien waren sterk, hard en heel moeilijk te breken en dit was precies de goede maat en vorm. Met een beetje bijslijpen kon hij er een voortreffelijke vishaak van maken.

Ayla viste bij gelegenheid nog met de hand, op de manier die ze van Iza had geleerd. Jondalar stond nog steeds verbluft als hij haar dit zag doen. Het was een heel eenvoudige techniek, bleef hij zich voorhouden, maar hij was niet in staat geweest die onder de knie te krijgen. Ze vereiste slechts oefening, vaardigheid en geduld - eindeloos geduld. Ayla keek uit naar wortels, drijfhout of gesteente dat in het water lag en dan naar vissen, die daar graag rustten. Ze lagen altijd met hun kop in stroomopwaartse richting in het water, tegen de stroming in, en ze bewogen hun zwemspieren en vinnen net genoeg om op één plaats te blijven, zodat ze niet door de stroming zouden worden meegesleept.

Als ze een forel of kleine zalm zag, ging ze stroomafwaarts het water in en liep langzaam stroomopwaarts, terwijl ze haar hand in de rivier liet bungelen. Ze bewoog zich nog voorzichtiger wanneer ze dichter bij de vis kwam en ze deed haar best de modder niet te laten opwarrelen of de waterstroom te verstoren, waardoor de rustende zwemmer zou kunnen wegschieten. Dan schoof ze van achter af haar hand onder de vis. Wanneer ze bij de kieuwen kwam, greep ze hem snel bij de kieuwopeningen en zwaaide hem de rivier uit en de oever op. Jondalar schoot dan toe om hem te grijpen, voordat hij weer de rivier in kon spartelen.

Ayla ontdekte ook zoetwatermosselen, die sterk leken op die in de zee bij Bruns stam. Ze keek uit naar planten, zoals mel- ganzevoet, gewone ganzevoet en klein hoefblad, met veel natuurlijke zouten, om hun enigszins geslonken voorraden aan te vullen, evenals wortels, bladeren en zaden, die begonnen te rijpen. Patrijzen kwamen algemeen op het open grasland en in het struikgewas bij het open water voor, waar familiegroepjes zich tot grote troepen aaneen sloten. De dikke vogels vormden een smakelijke maaltijd en waren niet moeilijk te vangen.

Tijdens de ergste hitte van de dag rustten ze, terwijl het voedsel voor hun hoofdmaaltijd stond gaar te worden. Aangezien er bij de rivier slechts in de groei achtergebleven bomen stonden,

zetten ze hun tent als een soort schuin afdak op om enige schaduw in de verzengende hitte op het open terrein te hebben. Laat in de middag, wanneer het koeler begon te worden, vervolgden ze hun weg. Bij het tegemoet rijden van de ondergaande zon gebruikten ze hun kegelvormige, gevlochten hoeden om hun ogen te beschutten. Ze begonnen naar een geschikte plek voor de nacht uit te kijken wanneer de gloeiende schijf achter de horizon wegdook en zetten in de avondschemering hun eenvoudige kamp op. Soms, wanneer bij volle maan de steppen helder door haar koele gloed werden verlicht, bleven ze tot in de nacht doorrijden.

Hun avondmaaltijd was licht en bestond vaak uit van hun middagmaal overgebleven voedsel met soms verse groenten erbij, graansoorten of vlees als ze daar onderweg op waren gestuit. Iets dat snel en koud was te nuttigen, werd voor de volgende ochtend klaargemaakt. Gewoonlijk gaven ze Wolf ook eten. Hoewel hij zich 's nachts foerageerde, had hij een voorkeur voor gekookt vlees ontwikkeld en hij lustte zelfs graag granen en groenten. Ze zetten zelden de tent op, ofschoon de warme slaapvachten welkom waren, 's Nachts werd het gauw koeler en de ochtend bracht dikwijls lichte nevel.

Af en toe optredende zomerse onweersbuien en alles doorwekende regens zorgden voor een onverwachte en gewoonlijk welkome afkoeling, hoewel de atmosfeer erna soms drukkender was en Ayla het gerommel van de donder haatte. Dit deed haar te veel aan het geluid van aardbevingen denken. De bliksemschichten die door het uitspansel knetterden en de nachtelijke hemel in lichterlaaie zetten, vervulden hen steeds van diep ontzag, maar de dichtbij inslaande bliksem verontrustte Jondalar. Hij vond het verschrikkelijk om dan buiten op het open veld te zijn en hij had de neiging zich in zijn slaapvacht te rollen en de tent over zich heen te trekken. Maar hij verzette zich tegen die neiging en zou haar nooit willen bekennen.

Met het verglijden van de tijd merkten ze, afgezien van de hitte, het meest van insekten. Vlinders, bijen, wespen, zelfs vliegen en enkele muskieten gaven niet veel last. Dat deden de allerkleinste insekten, de in wolken zwermende muggen. Hadden de mensen er hinder van, de dieren waren er doodongelukkig onder. De hardnekkige beestjes waren overal: ze kropen in ogen, neuzen, monden en de bezwete huid onder de ruige vacht.

Steppepaarden trokken tijdens de zomer normaliter naar het noorden. Hun dichte vacht en compact gebouwde lichaam waren aangepast aan de kou, en terwijl er wel wolven op de vlakten in het zuiden waren - geen roofdier was meer verbreid - was Wolf van noordelijke afstamming. De wolven die in dezuidelijke streken leefden, hadden zich mettertijd in verschillende opzichten aangepast aan de extreme weersomstandigheden in het zuiden, met zijn hete, droge zomers, en winters die bijna even koud waren als die in het dichter bij de gletsjers gelegen land en die een veel zwaardere sneeuwval kenden. Ze verloren bijvoorbeeld een veel groter deel van hun vacht als het warmer weer werd en hun uit hun bek hangende tong zorgde voor een efficiëntere koeling.

Ayla deed alles wat ze kon voor de zwaar beproefde dieren, maar zelfs onderdompelen in de rivier en diverse middeltjes hielpen ze niet volledig van de minuscule muggen af. Open zweren vol snel uitkomende muggeëitjes werden ondanks de behandelingen van de medicijnvrouw steeds groter. De paarden en Wolf verloren handenvol haar, zodat kale plekken achterbleven, en hun dichte, weelderige vacht werd draderig en dof.

Terwijl ze een kalmerend aftreksel op een kleverige open zweer bij een van Whinney's oren aanbracht, zuchtte Ayla: 'Ik heb zo genoeg van dit hete weer en die verschrikkelijke muggen! Wordt het nooit meer koeler?'

'Je zult nog naar deze hitte verlangen voordat we deze reis achter de rug hebben, Ayla.'

Langzaam kwamen, terwijl ze langs de grote rivier stroomopwaarts bleven trekken, de ruige hooglanden en spitse pieken in het noorden in een schuine hoek naderbij en de geërodeerde bergketen in het zuiden werd hoger. Bij alle kronkelingen en wendingen die ze bij hun reis in algemeen westelijke richting hadden gemaakt, waren ze iets naar het noorden afgeweken. Daarop bogen ze af naar het zuiden, alvorens een scherpe bocht te beschrijven die eerst in noordwestelijke richting voerde, vervolgens terugboog naar het noorden en ten slotte een zekere afstand naar het oosten liep alvorens weer om te buigen en opnieuw naar het noordwesten te gaan.

Hoewel hij niet precies kon zeggen waarom - er waren geen bepaalde oriëntatiepunten die hij met stelligheid kon identificeren - voelde Jondalar een zekere bekendheid met het landschap. Wanneer ze de rivier volgden, zou die hen naar het noordwesten voeren, maar hij wist zeker dat ze weer een grote bocht terug zou beschrijven. Hij besloot, voor het eerst sinds ze de grote delta hadden bereikt, de veiligheid van de Grote Moederrivier te verlaten en langs een zijrivier naar het noorden te rijden, naar de voorlopers van de hoge, spitse bergen, die nu veel dichter bij de rivier lagen. De route die ze langs de zijrivier volgden, boog geleidelijk af naar het noordwesten.

Voor hen liepen de bergen naar elkaar toe; een bergrug die aansloot op de lange boog van de noordelijke keten met de metijs bedekte toppen kwam steeds dichter bij de geërodeerde hooglanden in het zuiden, die puntiger, hoger en met meer ijs bedekt waren, totdat ze slechts door een smalle kloof van elkaar werden gescheiden. De bergrug had ooit een diepe binnenzee afgesloten, die geheel door het hoog oprijzende massief omringd was geweest. Maar in een lange reeks millennia was het afvoerkanaal, waardoor de jaarlijkse watertoevloed werd geloosd, de kalk-, zand- en leisteen van de bergen gaan uitslijten. Het waterniveau van het door bergen omsloten bassin daalde langzaam in overeenstemming met de hoogte van de doorgang die uit de rots werd geslepen, totdat uiteindelijk de zee was leeggelopen en alleen de vlakke bodem achterbleef die een zee van gras zou worden.

De nauwe kloof sloot de Grote Moederrivier in met ruige, steil opstijgende wanden van kristallijn graniet. Vulkanische rotsen, die ooit in de zachtere, makkelijk eroderende steen van de bergen omhoog waren gekomen, verhieven zich aan beide zijden. Het ravijn vormde een lange doorgang door de bergen naar de vlakten in het zuiden en uiteindelijk naar de Beranzee.