20.

Wolf jankte zachtjes en keek naar Ayla. 'Hier blijven, Wolf,' zei ze. 'We gaan weg.'

Ayla en Jondalar stonden op een open plek, vanwaar ze een wijd uitzicht over de bergen hadden, met gevoelens van verlies en eenzaamheid naar Dolando, Markeno, Carlono en Darvalo te kijken, die over het pad naar huis terugliepen. De overigen van de grote groep mensen, die samen met hen op weg was getogen, waren telkens met twee of drie man tegelijk achtergebleven. Toen de laatste vier mannen bij een bocht in het pad kwamen, draaiden ze zich om en wuifden.

Ayla beantwoordde hun afscheidsgroet met een 'kom terug'- gebaar, de rug van haar hand naar hen toe, plotseling overvallen door de wetenschap dat ze de Sharamudiërs nooit meer zou terugzien. De korte tijd die ze hen had gekend, was ze van allen gaan houden. Ze hadden haar welkom geheten, haar gevraagd te blijven en ze had zich graag bij hen willen vestigen.

Dit vertrek herinnerde haar aan hun afscheid van de Mamutiërs vroeg in de zomer. Ook zij hadden haar met open armen ontvangen en Ayla had van velen gehouden. Ook bij hen had ze gelukkig kunnen worden, maar dan had ze moeten leven met het verdriet dat ze bij Ranec had veroorzaakt. Toen ze daar vertrok, was het met het opwindende gevoel mee te gaan met de man die ze liefhad naar zijn woonplaats. Bij de Sharamudiërs was geen onderstroom van verdriet geweest, waardoor het afscheid moeilijker werd en, hoewel ze van Jondalar hield en geen enkele twijfel had of ze met hem mee wilde, was ze geaccepteerd en had vriendschappen gevonden, die moeilijk zo definitief te verbreken waren.

Op een Tocht moet je telkens afscheid nemen, dacht Ayla. Ze had zelfs haar laatste afscheidsgroet gebracht aan de zoon die ze bij de Stam had achtergelaten... Als ze hier was gebleven, had ze ooit met de Ramudiërs in een boot terug kunnen gaan over de Grote Moederrivier naar de grote delta. Misschien had ze een trektocht om het schiereiland kunnen maken en uitkijken naar de nieuwe grot van de stam van haar zoon... Het had echter geen zin daarover verder na te denken.

Er zouden zich geen gelegenheden om terug te keren meer voordoen, geen laatste kansen waarop ze nog kon hopen. Haar leven voerde naar de ene richting, dat van haar zoon naar een andere. Iza had haar gezegd: 'Ga je eigen volk zoeken, zie dat je de metgezel vindt die bij je past.' Ze had acceptatie gevonden bij haar eigen mensen en een man gevonden die haar liefhad en die zij kon liefhebben. Maar tegenover alles wat ze had gewonnen, stonden verliezen. Haar zoon was daar één van, een feit dat ze moest aanvaarden.

Ook Jondalar voelde zich triest toen hij de vier mannen naar hun woonstee zag terugkeren. Het waren vrienden bij wie hij verscheidene jaren had doorgebracht en die hij goed kende. Hoewel hun familiebetrekkingen niet via zijn moeder en haar familiebanden liepen, had hij het gevoel dat zij evenzeer verwanten van hem waren als zijn eigen bloedverwanten. Nu hij zich had verbonden om naar zijn plaats van herkomst terug te keren, waren zij familieleden die hij nooit zou terugzien, wat hem droevig stemde.

Toen de laatste Sharamudiër uit het zicht verdween, ging Wolf op zijn achterste zitten, stak zijn kop omhoog en uitte enkele kefjes die in een langgerekt, sonoor gehuil overgingen dat de vredige sfeer van de zonnige ochtend verbrijzelde. De vier mannen verschenen weer op het pad beneden en wuifden een laatste keer als reactie op het vaarwel van de wolf. Plotseling klonk het gehuil van een soortgenoot. Markeno keek rond om te bepalen uit welke richting het geluid kwam voordat ze het pad verder afliepen. Toen draaiden Ayla en Jondalar zich om en richtten hun blik op de berg met zijn glinsterende toppen van blauwgroen gletsjerijs.

Ze waren niet zo hoog als de bergketen in het westen, maar de bergen waardoor ze nu trokken, waren in dezelfde tijd geformeerd, tijdens de meest recente era waarin bergen ontstonden. Slechts verhoudingsgewijs recent, in verhouding tot de logge, trage bewegingen van de dikke, op het gesmolten binnenste van de aarde uit de oertijd drijvende, stenige korst. Ze waren omhooggeduwd en tot een reeks parallel lopende kammen geplooid tijdens de aardkorstbewegingen waarbij het hele continent zo'n uitgesproken reliëf had gekregen. Het ruwe terrein van deze meest oostelijke uitloper van de uitgestrekte bergketen was in weelderig groen gehuld.

Een strook loofbomen vormde de smalle overgang tussen de vlakte beneden, die nog door de laatste zomerhitte werd verwarmd, en de koelere hoogten. Er stonden voornamelijk eiken en beuken, ook veel haagbeuken en esdoorns, met bladeren die al veranderden in een kleurrijk tapijt van rode en gele tinten, geaccentueerd door het diepe, winterharde groen van sparren aan de bovenrand. Een mantel van coniferen, niet alleen sparren, maar ook taxus, grove en gewone den, en de naalden verliezende lariks, begon laag en liep op naar de afgeronde schouders van lage toppen en bedekte de steile wanden van hogere spitsen met subtiele groennuances, die overgingen in het geel van de verkleurende lariks. Boven de boomgrens lag een kraag nog zomergroene alpenweiden, die vroeg in het seizoen al wit kleurde door de sneeuw. Het geheel werd bekroond met een harde helm doorschijnend blauw gletsjerijs.

De hitte, die de zuidelijke vlakte met de kortstondige aanraking van de korte, hete zomer had beroerd, begon te wijken voor de hebzuchtige greep van de koude. Hoewel door een iets warmere periode de allerergste uitstraling was verminderd - een tussenperiode die verscheidene duizenden jaren duurde - gordde het gletsjerijs zich aan voor een laatste aanval op het land, voordat zijn terugtocht, duizenden jaren later, halsoverkop in een vlucht zou overgaan. Maar zelfs in die zachtere periode vóór het oprukken van de gletsjer lag het ijs niet alleen in een dikke laag op lage bergtoppen en tegen wanden van hoge bergen, het hield het hele continent in zijn greep.

In die woeste, met bos begroeide natuur, waar ze nog in hun bewegingen werden belemmerd door de ronde boot die zij op het sleeptoestel meezeulden, liepen Ayla en Jondalar meer dan dat ze op de paarden zaten. Ze trokken tegen steile hellingen omhoog, over bergkammen en stukken losliggend gruis en omlaag langs steile wanden van droge kloven, veroorzaakt door watermassa's in de lente door het smelten van sneeuw- en ijslagen en zware najaarsregens die in de bergen in het zuiden vielen. In sommige diepe geulen sijpelde onderin nog water door de rottende vegetatielaag en het zachte leem die aan voeten van mens en dier trokken. Door andere stroomden heldere beekjes, die alle weldra weer zouden volstromen met de stormachtige watertoevoer van de hevige stortbuien in de herfst.

Op de lagere hoogten, in het open woud van breedbladige bomen, werden ze sterk gehinderd door onderbegroeiing en moesten ze zich een weg banen of zoeken om kreupelhout en doornstruiken heen. De stugge stengels en doornige ranken van de heerlijke braam waren een formidabele hindernis en trokken aan haar, kleding en huid, evenals aan vacht en pels. De warme, ruige vacht van de steppepaarden, aangepast aan het leven op koude vlakten, raakte overal in verstrikt en in de war en zelfs Wolf kreeg zijn deel van klitten en takjes.

Ze waren blij toen ze tenslotte de hoogte van de groenblij- vende bomen bereikten, waarvan de vrij constant aanwezige schaduw de onderbegroeiing tot een minimum beperkte, hoewel op de steile hellingen, waar de takken niet overal even dicht waren verstrengeld, de zon meer kon doordringen dan haar op vlak terrein zou zijn gelukt, zodat er hier en daar kreupelhout kon groeien. In het dichte woud ging het rijden niet veel makkelijker, omdat de paarden hun weg om obstakels van plantaardig materiaal moesten zoeken en omdat de passagiers voor laaghangende takken moesten bukken. De eerste nacht kampeerden ze op een kleine, open plek op een heuveltje, dat door met naaldbomen begroeide bergpieken was omgeven.

Het liep tegen de avond van de tweede dag voordat ze deboomgrens bereikten. Eindelijk bevrijd van onderbegroeiing en met de hindernis van hogere bomen achter zich, zetten ze hun tent op, op een open weide naast een snel stromende, koude beek. Toen zij de last van de paarden hadden afgenomen, gingen deze gretig grazen. Hoewel hun gebruikelijke ruwere droogvoer op lagere, hetere hoogten toereikend was, vormde het smakelijke gras en de alpenkruiden een welkome traktatie.

Het grasland werd ook begraasd door een kleine kudde herten. De bokken waren druk bezig hun geweien tegen takken en rotspunten te schuren om deze te bevrijden van de zachte bekleding van huid en voedende bloedvaten, aangeduid als 'fluweel', als voorbereiding op de bronst in de herfst.

'Het is gauw hun seizoen voor Genot,' merkte Jondalar op terwijl ze de vuurplaats inrichtten. 'Ze maken zich al op voor gevechten en vrouwtjes.'

'Is vechten voor mannetjes een Genot?' vroeg Ayla.

'Zo heb ik het nooit bekeken, misschien voor sommige,' erkende hij.

'Vind jij het leuk met andere mannen te vechten?'

Jondalar dacht met een ernstige frons over de vraag na. 'Ik heb mijn steentje bijgedragen. Soms word je om een of andere reden meegesleept, maar ik kan niet zeggen dat ik het leuk vind, niet als het menens is. Ik heb echter niets tegen worstelen of andere wedstrijden.'

'Mannen van de Stam vechten niet met elkaar. Dat is niet toegestaan, maar ze houden wel wedstrijden,' zei Ayla. 'Vrouwen trouwens ook, maar andersoortige.'

'Hoe anders?'

Ayla zweeg even nadenkend. 'Mannen houden wedstrijden in wat ze doen, vrouwen in wat ze maken,' zei ze en ze glimlachte, 'baby's inbegrepen, hoewel dat een heel subtiele wedstrijd is en vrijwel iedereen zich als de winnares beschouwt.'

Jondalar bemerkte hoger op de berg een familie moeflons en wees de wilde schapen aan met de dicht tegen hun koppen liggende, enorme gekrulde horens. 'Dat zijn de echte vechtersbazen,' zei Jondalar. 'Als ze tegen elkaar op rennen en hun koppen tegen elkaar slaan, klinkt dat bijna als een donderslag.'

'Wanneer bokken en rammen met hun geweien of horens tegen elkaar op rennen, denk jij dan dat ze echt vechten? Of houden ze wedstrijden?' vroeg Ayla.

'Ik weet het niet. Ze kunnen elkaar bezeren, maar ze doen dat niet vaak. Gewoonlijk geeft de een het op als de ander duidelijk maakt sterker te zijn en soms stappen ze loeiend een beetje rond en vechten helemaal niet. Misschien is het meer een wedstrijd dan een echt gevecht.' Hij glimlachte naar haar. 'Je stelt interessante vragen, vrouw.'

Het frisse, koele briesje werd kil toen de zon achter de horizon verdween. Eerder op de dag waren fijne sneeuwvlokjes neergedwarreld en op de open, door de zon beschenen plekjes meteen gesmolten, maar in beschaduwde hoekjes waren ze blijven liggen, als voorbode van een mogelijk koude nacht en dichtere sneeuwval.

Wolf verdween kort nadat ze hun tent van huiden hadden opgezet. Toen hij tegen donker niet terug was, begon Ayla zich ongerust te maken. 'Denk je dat ik moet fluiten om hem terug te roepen?' vroeg ze toen ze zich installeerden voor de nacht.

'Het is niet de eerste keer dat hij alleen op jacht is, Ayla. Je bent gewend dat hij in de buurt is, omdat je hem steeds in de buurt hebt gehouden. Hij komt heus wel terug,' zei Jondalar.

'Ik hoop dat hij morgenochtend terug is,' zei Ayla en ze stond op om rond te kijken, zich vergeefs inspannend om in het donker achter hun kampvuurtje te kunnen zien.

'Het is een dier, hij weet de weg. Kom terug en ga zitten,' zei hij. Hij legde een stuk hout op het vuur en keek hoe de vonken opstegen. 'Moet je die sterren zien. Heb je ooit zoiets gezien?'

Ayla keek op en voelde zich vervuld van een verwonderd ontzag. 'Het lijken er een heleboel. Misschien omdat we er dichterbij zijn dat we er meer zien, vooral kleinere... of staan die verder weg? Denk je dat ze steeds doorgaan, zonder op te houden?'

'Ik weet het niet. Ik heb er nooit over nagedacht, wie zal dat kunnen weten?' vroeg Jondalar.

'Denk je dat jouw Zelandoni het zal weten?'

'Misschien, maar ik weet niet of ze het je zal vertellen. Er zijn bepaalde dingen die alleen Zij Die de Moeder Dienen mogen weten. Je vraagt werkelijk de vreemdste dingen, Ayla,' zei Jondalar met een lichte rilling. Hoewel hij niet wist of die door de kou kwam, voegde hij eraan toe: 'Ik krijg het koud en we moeten vroeg op weg. Dolando zei dat de regens elk ogenblik kunnen beginnen. Dat kan hier sneeuw betekenen. Ik ben graag weer beneden voor het zover is.'

'Ik kom zo. Ik wil nog even kijken of alles met Whinney en Renner in orde is. Misschien is Wolf bij ze.'

Ayla was nog steeds ongerust toen ze onder hun slaapvachten kroop en het duurde lang voor ze insliep, omdat ze gespitst bleef op elk geluid dat de terugkeer van het dier kon aankondigen.

Het was donker, te donker om achter de vele, vele sterren te kunnen zien, die in een dichte stroom uit het vuur naar de avondhemel opstegen, maar ze bleef kijken. Er waren twee sterren, gele lichtjes in het donker, die tegelijk bewogen. Hetwaren ogen, ogen van een wolf die naar haar keek. Hij draaide zich om en liep weg en ze wist dat hij wilde dat ze hem zou volgen, maar toen ze achter hem aan wilde gaan, werd haar weg plotseling door een enorme beer versperd.

Ze deinsde dodelijk angstig terug, toen de beer zich op zijn achterpoten oprichtte en gromde. Toen ze nogmaals keek, ontdekte ze dat het geen echte beer was. Het was Creb, de mog-ur, in zijn van een berehuid gemaakte mantel.

In de verte hoorde ze haar zoon naar haar roepen. Ze keek om de grote tovenaar heen en zag de wolf, maar het was niet zo maar een wolf. Het was de geest van de Wolf, Durcs totem, en hij wilde dat ze meeging. Toen veranderde de Wolf-geest in haar zoon en was het Dure, die wilde dat ze hem volgde. Hij riep haar nogmaals en toen ze probeerde naar hem toe te gaan, versperde Creb haar opnieuw de weg. Hij wees naar iets achter haar.

Ze draaide zich om en zag een pad dat naar een grot leidde, geen diepe grot, maar een overhangende rand van lichtgekleurd rotsgesteente in de zijwand van een klif. Daarboven was een vreemde, grote kei die op die plek leek vastgevroren op het moment dat hij over de rand zou vallen. Toen ze weer omkeek, waren Creb en Dure verdwenen.

'Creb! Dure! Waar zijn jullie?' riep Ayla, overeind schietend.

'Ayla, je droomt,' zei Jondalar, die ook overeind kwam.

'Ze zijn weg. Waarom mocht ik niet met hen mee?' zei Ayla met tranen in de ogen en een snik in haar stem.

'Wie zijn weg?' zei hij, haar in zijn armen nemend.

'Dure is weg en Creb wilde niet dat ik met hem meeging. Hij hield me tegen. Waarom wilde hij me niet mee laten gaan?' zei ze, huilend in zijn armen.

'Het was een droom, Ayla. Het was maar een droom. Misschien betekent het iets, maar het was een droom.'

'Je hebt gelijk. Ik weet dat je gelijk hebt, maar het leek zo echt,' zei Ayla.

'Heb je veel aan je zoon gedacht, Ayla?'

'Ja, eigenlijk wel,' zei ze. 'Ik heb er steeds aan gedacht hem nooit meer terug te zullen zien.'

'Misschien heb je daarom over hem gedroomd. Zelandoni zei altijd dat als je zo'n droom hebt, je moet proberen er alles van te onthouden, zodat je hem misschien op een dag begrijpt,' zei Jondalar, zich inspannend om in het donker haar gezicht te kunnen zien. 'Ga maar weer slapen.'

Ze bleven beiden een tijdje wakker liggen, maar soesden tenslotte weg. Toen ze de volgende ochtend wakker werden, was de lucht bewolkt; Jondalar wilde snel op pad, maar Wolf wasnog niet terug. Terwijl ze hun tent afbraken en de spullen inpakten, floot Ayla van tijd tot tijd, maar hij verscheen niet.

'Ayla, we moeten gaan. Hij haalt ons heus wel in, zoals altijd,' zei Jondalar.

'Ik ga niet weg voordat ik weet waar hij is,' zei ze. 'Jij kunt alvast gaan of hier wachten. Ik ga zoeken.'

'Hoe kun je hem gaan zoeken? Dat beest kan overal zijn.'

'Misschien is hij teruggegaan. Hij was echt op Shamio gesteld,' zei Ayla. 'Misschien moeten we terug om hem te zoeken.'

'We gaan niet terug! Niet nu we al zover zijn.'

'Ik wel, als het moet. Ik ga niet verder voor ik Wolf heb gevonden,' zei ze.

Jondalar schudde zijn hoofd terwijl Ayla op hun schreden begon terug te keren. Het was duidelijk dat ze onvermurwbaar was. Ze hadden al weg kunnen zijn als dat beest geen roet in het eten had gegooid. Van hem mochten de Sharamudiërs hem houden!

Onder het lopen bleef Ayla fluiten en plotseling, toen ze het bos in wou lopen, verscheen Wolf aan de andere kant van de open plek en stormde naar haar toe. Hij sprong tegen haar op waardoor ze bijna haar evenwicht verloor, legde zijn voorpoten op haar schouders, likte over haar mond en beet zachtjes in haar kaak.

'Wolf! Wolf, daar ben je! Waar ben je geweest?' zei Ayla. Ze greep hem bij zijn kraag, wreef haar gezicht tegen het zijne en sloot haar tanden zachtjes om zijn kaak om hem te begroeten. 'Ik ben zo ongerust geweest. Je mag er niet zo vandoor gaan.'

'Denk je dat we op weg kunnen?' vroeg Jondalar. 'De ochtend is al half voorbij.'

'Hij is tenminste teruggekomen en we hebben niet helemaal hoeven teruglopen,' zei Ayla, op Whinney's rug springend. 'Welke kant wil je op? Ik ben zover.'

Ze reden zonder iets te zeggen de weide over, geërgerd over elkaar, tot ze bij een rotskam kwamen. Ze bleven erlangs rijden, op zoek naar een plek om erover te kunnen en kwamen tenslotte bij een steil omhooglopend deel, bedekt met wegglijdend steengruis en keien. Het zag er erg onveilig uit en Jondalar bleef uitkijken naar een andere weg. Als ze slechts met hun tweeën waren geweest, hadden ze waarschijnlijk op verscheidene punten over de rotskam kunnen klimmen, maar de enige plek waar de paarden enige kans leken te maken om over de kam te komen, was die helling met wegglijdend gruis.

'Ayla, denk je dat de paarden daartegen op kunnen klimmen? Ik denk dat er geen andere manier is, behalve weer omlaag gaan en proberen een andere weg om de kam te vinden,' zei Jondalar.

'Je zei dat je niet wilde teruggaan,' zei ze, 'en zeker niet voor een dier.'

'Dat is zo, maar als het moet, moet het. Als je denkt dat het te gevaarlijk voor de paarden is, proberen we het niet.'

'En als ik het te gevaarlijk voor Wolf vind, laten we hem dan achter?' vroeg Ayla.

In Jondalars ogen hadden de paarden nut en hoewel hij de wolf best mocht, vond de man het niet nodig hun reis voor hem te vertragen. Het was echter duidelijk dat Ayla het daarmee niet eens was en hij had al enige verdeeldheid tussen hen gevoeld, een zekere spanning, wellicht omdat zij bij de Sharamudiërs had willen blijven. Hij had gedacht dat als ze die op zekere afstand achter zich hadden gelaten, zij zou uitkijken naar het bereiken van hun eindbestemming, maar hij wilde haar niet nog ongelukkiger maken dan ze al was.

'Ik wilde Wolf niet achterlaten. Ik dacht dat hij ons zou inhalen, zoals altijd,' zei Jondalar, die bijna bereid was geweest de wolf achter te laten.

Ze had het gevoel dat er meer achter stak dan hij zei, maar ze hield niet van onenigheid en verwijdering tussen hen en nu Wolf was teruggekomen, was ze opgelucht. Haar ongerustheid was verdwenen en haar woede loste zich op. Ze steeg af en begon tegen de helling op te klimmen om die uit te proberen. Ze was er niet helemaal zeker van dat de paarden het zouden redden, maar hij had gezegd dat ze een andere manier zouden zoeken als het ze niet lukte.

'Ik weet het niet zeker, maar ik denk dat we het moeten proberen, Jondalar. Ik geloof dat het niet zo erg is als het lijkt. Als ze het niet halen, kunnen we altijd nog teruggaan om te kijken of we een andere weg kunnen vinden,' zei ze.

De ondergrond was lang niet zo onbetrouwbaar als hij er uitzag. Ondanks enkele vervelende ogenblikken stonden ze verbaasd hoe goed de paarden zich over de helling werkten. Ze waren blij die achter zich te kunnen laten, maar toen ze verder klommen, kwamen ze andere lastige stukken tegen. Door hun bezorgdheid voor elkaar en voor de paarden praatten ze weer ontspannen.

Wolf had geen enkele moeite met de helling. Hij was naar boven gerend en weer omlaag terwijl zij voorzichtig de paarden leidden. Toen ze de top bereikten, floot Ayla en wachtte. Jondalar sloeg haar gade en het viel hem in dat ze zich beschermen- der tegenover het dier leek op te stellen. Hij vroeg zich af waarom, dacht erover haar dit te vragen, zag hiervan af omdat hij bang was dat ze boos zou worden en besloot het toen toch ter sprake te brengen.

'Ayla, zie ik het verkeerd of ben je bezorgder om Wolf dan vroeger? Toen liet je hem komen en gaan zoals hij wilde. Ik wil dat je me vertelt wat je dwars zit. Jij hebt me zelf gezegd dat we geen dingen voor elkaar verborgen moesten houden.'

Ze haalde diep adem en sloot haar ogen, haar voorhoofd in een hevige frons trekkend. Toen keek ze naar hem. 'Je hebt gelijk. Het is niet dat ik het voor jou wilde weghouden. Ik heb geprobeerd het voor mezelf te houden. Weet je nog die herten, die het "fluweel" van hun geweien schuurden?'

'Ja,' knikte Jondalar.

'Ik weet het niet zeker, maar het kan ook het seizoen van Genot voor wolven zijn. Ik wilde er niet over nadenken, omdat ik bang was dat het dan zou gebeuren, maar Tholie begon erover toen ik het over Kleintje had, die was weggegaan om zijn eigen gezellin te zoeken. Ze vroeg of ik dacht dat Wolf ook op een dag zou weggaan, zoals Kleintje. Ik wil dat niet, Jondalar. Hij is bijna een kind voor me, haast zoiets als een zoon.'

'Waarom denk je dat hij dat zal doen?'

'Voor Kleintje echt wegging, bleef hij steeds langere perioden weg. Eerst een dag, toen verscheidene dagen en soms, als hij terugkwam, kon ik zien dat hij had gevochten. Ik wist dat hij op zoek was naar een gezellin. En die vond hij ook. Iedere keer als Wolf weggaat, ben ik bang dat hij ook een gezellin zoekt,' zei Ayla.

'Dus dat is het. Ik weet niet of we er iets aan kunnen doen, maar is het waarschijnlijk?' vroeg Jondalar. Onwillekeurig kwam de gedachte in hem op dat hij het zou willen. Hij wilde niet dat ze verdriet had, maar de wolf had meer dan eens hun reis vertraagd of spanning tussen hen veroorzaakt. Hij moest toegeven dat hij, als Wolf een gezellin vond en met haar verdween, hem het beste zou wensen en blij zou zijn dat hij weg was.

'Ik weet het niet,' zei Ayla. 'Tot nu toe is hij telkens teruggekomen en hij schijnt het fijn te vinden met ons te reizen. Hij begroet me alsof hij ons als zijn roedel beschouwt, maar je weet hoe dat met Genot gaat. Het is een machtig Geschenk. De drang kan heel sterk zijn.'

'Dat is zo. Ik weet niet of er iets tegen te doen valt, maar ik ben blij dat je het me hebt verteld.'

Ze reden een tijdje zwijgend voort, tegen de zoveelste hoge wei op, maar het was een kameraadschappelijk zwijgen. Hij was blij dat ze had verteld wat haar dwars zat. Nu begreep hij haar vreemde gedrag iets beter. Ze had zich als een overmatig bezorgde moeder gedragen en hij was blij dat ze dit normaal niet deed. Hij had altijd medelijden gehad met jongens die van hun moeder geen gevaarlijke dingen mochten doen, zoals vereen grot binnengaan of naar hoge punten klimmen.

'Kijk eens, Ayla, een steenbok,' zei Jondalar en hij wees naar het lichtvoetige, mooie, geitachtige dier met de lange, gebogen horens. Hij stond op een hachelijk uitziend rotsrandje hoog tegen de berg. 'Daar heb ik al eens op gejaagd. En kijk daar, gemzen!'

'Zijn dat de dieren waarop de Shamudiërs jagen?' vroeg Ayla, terwijl ze keek hoe de aan de wilde berggeit verwante antilopen met hun kleinere, rechte horens over ongenaakbare pieken en duizelingwekkend steile rotswanden rondhuppelden.

'Ja. Ik ben eens met ze meegegaan.'

'Hoe kan iemand op zulke dieren jagen? Hoe kom je bij ze?'

'Het is een kwestie van achter hen omhoogklimmen. Ze kijken altijd omlaag of er gevaar dreigt, dus als je boven ze kunt komen, kom je er dicht genoeg bij om er een neer te halen. Je ziet waarom de speerwerper een groot voordeel voor de jager heeft,' legde Jondalar uit.

'Ik waardeer het pak van Roshario nu nog meer,' zei Ayla.

Ze zetten hun klimtocht voort en waren tegen de middag juist onder de sneeuwgrens. Aan weerszijden van hen verhieven zich loodrecht oprijzende wanden, met niet ver boven hen plekken ijs en sneeuw. De bovenrand van de helling voor hen stond scherp afgetekend tegen de blauwe hemel en leek naar de uiterste rand van de wereld te leiden. Toen ze bovenaan waren, bleven ze staan en keken om zich heen. Het uitzicht was spectaculair.

Achter zich hadden ze een helder overzicht van de klimroute die ze vanaf de boomgrens hadden gevolgd. Daaronder werd het harde rotsgesteente verzacht door een bekleding van met wintergroene bomen begroeide hellingen, die het ruwe terrein waarover ze hadden voortgeploeterd verborgen. In het oosten konden ze zelfs de vlakten helemaal beneden zien met de traag erdoor stromende, ineengevlochten linten water, wat Ayla verbaasde. De Grote Moederrivier leek vanaf hun plek op de ijzige bergtop uit nauwelijks meer dan enkele dunne stroompjes te bestaan en ze kon haast niet geloven dat ze tijden geleden in de verstikkende hitte langs haar hadden gereisd. Voor zich keken ze uit over de volgende, iets lager liggende bergkam en de diepe vallei vol pluizige, groene boomtoppen die hen daar nog van scheidde. Vlak boven hen verhieven zich dreigend de in glinsterende boeien van ijs geslagen pieken.

Ayla keek vol ontzag om zich heen met schitterende ogen van verbazing, diep onder de indruk van de grootsheid en pracht van het uitzicht. In de frisse, pittige lucht maakten uit haar mond ontsnappende ademwolkjes haar opwinding duidelijk zichtbaar.

'O, Jondalar, we zijn hoger dan alles. Ik ben nog nooit zo hoog geweest. Ik heb het gevoel op de top van de wereld te staan!' zei ze. 'En het is zo... zo prachtig, zo opwindend.'

Toen de man haar verrukte gezicht zag, haar stralende ogen en heerlijke glimlach werd zijn enthousiasme over het opzienbarende panorama door haar pure opwinding nog eens vergroot, en hij werd door een plotseling dwingende begeerte naar haar vervuld.

'Ja, zo mooi, zo opwindend,' zei hij. Iets in zijn stem liet een rilling door haar heen gaan en haar blik van het buitengewone uitzicht afkeren om hem aan te kijken.

Zijn ogen hadden zo'n onmogelijk felle tint blauw dat het een ogenblik leek alsof hij twee stukjes diep stralend blauwe lucht had gestolen en had gevuld met zijn liefde en verlangen. Ze werd erdoor gefascineerd, meegesleept in de onuitsprekelijke betovering die er van hem uitging en waarvan ze evenmin wist waarop die berustte als zijn liefde voor haar, maar die ze niet kon - en niet wilde - loochenen. Juist zijn begeerte was altijd zijn 'teken' geweest. Voor Ayla had het niets met willen te maken, maar was het een fysieke reactie, een behoefte die even sterk en dwingend was als die van hem.

Zonder zich ervan bewust te zijn te hebben bewogen, lag Ayla in zijn armen en voelde zijn krachtige omhelzing en zijn warme, verlangende mond op de hare. In haar leven was geen tekort aan Genot; ze deelden die Gave van de Moeder regelmatig, met grote vreugde, maar dit ogenblik was uitzonderlijk. Misschien was het de opwindende omgeving, maar ze ervoer iedere sensatie extra intens. Overal waar ze zijn lichaam tegen het hare voelde drukken, voeren tintelingen door haar heen; zijn handen op haar rug, zijn armen om haar heen, zijn dijen tegen de hare. De bobbel tussen zijn liezen die ze door hun dikke, met bont gevoerde winterparka's heen voelde, leek warm en zijn lippen op de hare vervulden haar met een onbeschrijflijk verlangen dat hij nooit zou ophouden.

Toen hij haar losliet en achteruit stapte om de sluiting van haar overkleding los te maken, schrijnde haar hele lichaam van begerig verlangen naar zijn aanraking. Ze kon nauwelijks wachten en wilde toch niet dat hij zich haastte. Toen hij onder haar tuniek greep om haar borst te omvatten, was ze blij dat zijn handen koud waren door het felle contrast met de hitte in haar. Ze snakte naar adem toen hij in een harde tepel beet en voelde vuurtongen die haar kippevel bezorgden door zich heen trekken naar de plaats diep van binnen, die brandde van begeerte naar meer.

Jondalar voelde haar heftige reacties en het stijgen van zijn bronstige verlangen. Zijn lid richtte zich kloppend van het hetebloed stijf op. Hij voelde haar gladde, warme tong zijn mond inglijden en zoog eraan. Hij liet die los om de zachte warmte van haar mond te zoeken en voelde een overstelpend verlangen het warme zout te proeven en de vochtige plooien van haar andere opening aan te raken, maar hij wilde niet met kussen ophouden. Hij wilde dat hij alles tegelijkertijd kon hebben. Hij nam beide borsten in zijn handen, speelde knijpend en wrijvend, met de tepels, tilde haar tuniek op, nam er een in zijn mond, zoog hard en voelde haar tegen hem aandringen en kreunen van genot.

Hij voelde een kloppende sensatie en stelde zich zijn opgewonden mannelijkheid in haar voor. Ze kusten elkaar weer en ze voelde haar behoefte en haar verlangen groeien in intensiteit. Ze snakte naar zijn aanraking, zijn lichaam, zijn handen, zijn mond, zijn mannelijkheid.

Hij schoof de parka van haar schouders en zij schudde deze van zich af, genietend van de koude wind, die heet aanvoelde met zijn mond op de hare en zijn handen op haar lichaam. Hij maakte de veter van haar beenkappen los en ze voelde hoe die van haar benen werden afgetrokken. Ze gingen beiden op haar parka liggen en zijn handen streelden haar heupen, buik en binnenzijden van haar dijen. Ze spreidde haar benen voor zijn aanraking.

Hij ging met zijn hoofd tussen haar benen omlaag en toen hij haar proefde, liet de hitte van zijn tong een scherpe opwinding door haar heen schieten. Ze was zo sensitief en haar reacties waren zo sterk dat het bijna ondraaglijk was, ondraaglijk prikkelend.

Hij voelde haar heftige en onmiddellijke reacties op zijn lichte aanraking. Jondalar was opgeleid tot vuursteenklopper, tot maker van stenen werktuigen en jachtwapens, en hij behoorde tot de meest kundigen in zijn vak, omdat hij gevoel had voor de steen met al zijn fijne en subtiele variaties. Vrouwen reageerden net zo op zijn fijnzinnige waarneming en sensitieve manipulatie als een fraai stuk vuursteen en beide zaken brachten het beste in hem boven. Hij vond het oprecht heerlijk om onder zijn deskundige aanraking een goed werktuig uit een goed stuk vuursteen te zien groeien of een vrouw tot haar toppunt van opwinding gebracht te zien en hij had aan beide dingen veel tijd en oefening besteed.

Met zijn natuurlijke aanleg en oprechte wens voor de gevoelens van een vrouw en vooral voor die van Ayla te blijven openstaan, op dat meest intieme ogenblik, wist hij dat ze dan het meest zou worden opgewonden door een vederlichte aanraking, hoewel later misschien een andere techniek aan de orde zou zijn.

Hij kuste de binnenzijden van haar dij, liet zijn tong om- hoogglijden en bemerkte kippevel op haar huid. Hij voelde haar sidderen in de koude wind en hoewel ze haar ogen had gesloten en geen tegenwerpingen maakte, kon hij zien dat ze overal kippevel had. Hij stond op, trok zijn parka uit, legde die om haar schouders en liet haar lichaam vanaf het middel onbedekt.

Ze had de kou niet erg gevonden, maar ze vond zijn met bont gevoerde buitenste kledingstuk, nog warm van zijn lichaam en doortrokken van zijn mannengeur, heerlijk aanvoelen. Het contrast met de koude wind over de huid van haar dijen waar die nog nat was van zijn tong, liet haar rillen van verrukking. Ze voelde het warme nat haar plooien bevochtigen en de onmiddellijk volgende huivering van kou liet een heftig, heet verlangen in haar ontbranden. Kreunend welfde ze haar onderlichaam naar hem op.

Met beide handen hield hij haar plooien uiteen, bewonderde de prachtige roze bloem van haar vrouwelijkheid en kon zich niet inhouden de afkoelende blaadjes met zijn natte tong te verwarmen, genietend van haar smaak. Ze voelde de warmte en dan de kou en beefde van verrukking. Dit was een nieuw gevoel, iets dat hij niet eerder had gedaan. Hij gebruikte de lucht op de bergtop om haar Genot te laten beleven en diep van binnen was ze verbaasd.

Toen hij voortging, was weldra de lucht vergeten. Onder zijn krachtige bewegingen en vertrouwde prikkeling van zijn mond en handen, die haar stimuleerden, aanmoedigden, haar zinnen opjoegen, verloor ze alle besef van waar ze was. Ze voelde alleen zijn mond die sabbelde, zijn tong die haar Genotsplekje likte en plaagde, zijn wetende vingers die in haar gingen en toen nog slechts het zwellende getij dat in haar uitgroeide tot een vloedgolf, die over haar spoelde, terwijl ze naar zijn mannelijkheid greep en die naar haar schede leidde. Ze duwde haar heupen omhoog toen hij haar vulde.

Hij liet zijn schacht diep in haar zinken en sloot zijn ogen toen hij haar warme, vochtige omhelzing voelde. Hij wachtte een ogenblik, trok zich toen terug, voelde de liefkozing van haar diepe tunnel en duwde weer naar binnen. Hij stootte toe, trok zich terug en elke stoot joeg hem meer op, liet de druk van binnen stijgen. Hij hoorde haar kreunen, voelde haar omhoog komen, dan was hij er en explodeerde in bevrijdende golven van Genot.

In de stilte sprak alleen de wind. De paarden hadden gewacht. De wolf had vol belangstelling toegekeken, maar hij had geleerd zijn actievere uitingen van nieuwsgierigheid te beheersen. Tenslotte kwam Jondalar half overeind en keek, leunend op zijn ellebogen, naar de vrouw die hij liefhad. Plotseling kwam er een gedachte bij hem op.

'Ayla, als we nu een baby hebben laten beginnen?' vroeg hij.

'Maak je geen zorgen, Jondalar. Ik denk niet dat we dat hebben gedaan.' Ze was dankbaar meer van haar bevruchting voorkomende planten te hebben gevonden en even was ze in de verleiding hem erover te vertellen, zoals ze Tholie had gedaan. Tholie was aanvankelijk zo geschokt geweest, zelfs als vrouw, dat Ayla er tegenover een man niet aan durfde te beginnen. 'Ik ben er niet zeker van, maar ik denk dat het geen tijdstip is waarop ik zwanger kan worden,' zei ze. Het was waar dat ze het niet absoluut zeker wist.

Ook Iza had een dochter gekregen, al had ze jarenlang de conceptieremmende thee gedronken. Misschien verloren de speciale planten hun werking na lang gebruik, dacht Ayla of was Iza vergeten de thee te drinken, wat niet waarschijnlijk was. Ayla vroeg zich af wat er zou gebeuren als zij met haar ochtendthee ophield.

Jondalar hoopte dat ze gelijk had, hoewel een klein deel van hem wenste van niet. Hij vroeg zich af of er ooit een kind bij zijn vuurplaats zou spelen, een kind geboren uit zijn geest of misschien uit zijn stof.

Ze deden er enkele dagen over om de volgende bergkam te bereiken, die lager was en niet veel hoger dan de boomgrens reikte, maar daar kregen ze hun eerste uitzicht over de wijde steppen in het westen. Het was een frisse, heldere dag, hoewel het had gesneeuwd en heel in de verte vingen ze een glimp op van een tweede, hogere keten van met een korst ijs bedekte bergen. Op de vlakten beneden hen zagen ze een rivier zuidwaarts stromen naar wat een groot, overvol meer leek.

'Is dat de Grote Moederrivier?' vroeg Ayla.

'Nee. Dat is de Zuster die we moeten oversteken. Ik ben bang dat het de moeilijkste oversteek van onze hele Tocht wordt,' legde Jondalar uit. 'Kijk daar eens, meer naar het zuiden, waar het water helemaal uitwaaiert, zodat het een meer lijkt. Dat is de Moeder, of eigenlijk, dat is de plek waar de Zuster zich bij haar aansluit - of dat probeert. Dan loopt ze terug en stroomt over en de stromingen zijn daar heel verraderlijk. We zullen niet proberen daar over te steken, maar Carlono zei dat het zelfs stroomopwaarts nog een woeste rivier is.'

De dag dat ze vanaf de tweede heuvelkam omlaag en naar het westen hadden gekeken, bleek de laatste heldere dag te zijn. De volgende ochtend werden ze wakker onder een sombere, betrokken hemel, waar de wolken zo laag hingen dat ze zich vermengden met uit kuilen en diepten in het terrein opstijgendemist. Nevels hingen tastbaar in de lucht en condenseerden tot minuscule druppeltjes op haar en vacht. Het landschap was gehuld in een niet stoffelijke lijkwade, waarin zich pas als ze dichtbij waren vage vormen ontpopten van bomen en rotsen.

's Middags brak de hemel met een onverwachte, luid weergalmende donderslag open na slechts enkele hartekloppen door een plotselinge bliksemschicht helder te zijn verlicht. Ayla schrok op en sidderde van angst toen heldere flitsen wit, zich wijd vertakkend licht over de bergtoppen achter hen speelden. Het was niet de bliksem die haar angst aanjoeg, maar het wachten op het oorverdovende lawaai dat hij aankondigde.

Iedere keer als ze gerommel in de verte of een daverende knal dichtbij hoorde, kromp ze ineen en bij elke donderslag leek de regen harder neer te plenzen, alsof die uit angst voor het lawaai de wolken ontvluchtte. Terwijl ze langs de op het westen liggende berghelling omlaag scharrelden, viel de regen in stralen dicht als watervallen neer. Beekjes liepen vol en stroomden over; riviertjes die over richels spoelden, werden een neerstortende watervloed. Op sommige plekken werd de ondergrond glibberig en gevaarlijk.

Ze waren dankbaar voor hun Mamutische regenparka's, gemaakt van hertehuiden zonder haar, die van Jondalar van een megaceros, het reuzenhert van de steppen, die van Ayla van een rendier uit het noorden. Ze droegen deze over hun bontpar- ka's als het koud was; over hun tuniek als het warmer was. De buitenkant was gekleurd met rode en gele oker. De minerale verfstoffen waren met vet gemengd en de kleur was in de huiden gewerkt met een speciaal stuk gepolijst gereedschap van een rib, dat de kledingstukken een diepe, harde glans verschafte, die ook sterk waterafstotend werkte. Zelfs als ze nat waren, gaven de parka's enige bescherming tegen vocht, maar de inge- poetste, met vet doortrokken afwerklaag was niet geheel tegen de allesdoorwekende, neerstortende watervloed bestand.

Toen ze voor de nacht halt hielden en de tent opzetten, was alles vochtig, zelfs hun slaapvachten, en het was onmogelijk een vuur aan te leggen. Ze legden hout in hun tent, voornamelijk de dode, onderste takken van coniferen, en hoopten dat dit 's nachts zou drogen. De volgende morgen regende het dat het goot en hun kleren waren nog steeds vochtig, maar met haar vuurmaaksteen en de tondel die ze bij zich had, slaagde Ayla erin een vuurtje aan te krijgen, groot genoeg om een beetje water voor een verwarmende thee te koken. Ze aten alleen de vierkante, zware koekjes die Roshario hun als reiskost had meegegeven en die een variatie vormden op het algemeen bekende, voedzame, maagvullende, compacte voedsel dat iemand onbeperkt op de been kon houden al was dat alles wat hij at. Het bestond uit een vleessoort die was gedroogd en vervolgens fijngemalen, en dan gemengd met vet, gedroogd fruit of bessen en af en toe halfgare graansoorten of wortels.

De paarden stonden onaangedaan buiten de tent, met hangend hoofd en met hun lange wintervacht druipend van het water. De kano was omgevallen en stond halfvol water. Ze waren nu zover dat ze de boot en het sleeptoestel achter wilden laten. De slee was handig geweest voor het trekken van lasten over het open grasland en de ronde boot had hun spullen over rivieren getransporteerd, maar in de ruige, beboste bergen waren ze slechts een last. Het sleeptoestel had hen gehinderd en vertraging gegeven en kon bij het afdalen van hellingen in de stromende regen gevaarlijk zijn. Als Jondalar niet had geweten dat hun Tocht voor het grootste deel over vlakten zou voeren, had hij het ding allang achtergelaten.

Ze maakten de boot los en goten het water eruit door hem ondersteboven te keren en dan met gestrekte armen op te tillen. Toen ze zo stonden, de ronde boot boven hun hoofden, keken ze elkaar aan en grinnikten. Ze waren een ogenblikje uit de regen. Het was nog niet bij hen opgekomen dat de boot die hen uit het water van de rivier hield ook als dak kon dienen om hen tegen regen te beschutten. Misschien niet als ze liepen, maar in ieder geval konden ze enige tijd voor de regen schuilen wanneer die hevig begon neer te stromen.

Die ontdekking bood nog geen oplossing voor het probleem hoe de boot te vervoeren. Toen tilden ze, alsof beiden op hetzelfde ogenblik op dit idee kwamen, de boot op Whinney's rug. Als ze een manier konden vinden die op zijn plaats te houden, kon hij hun tent en twee bagagemanden droog helpen houden. Met palen en touwwerk vonden ze een manier om de boot op de rug van de geduldige merrie vast te zetten. Het was onhandig en ze wisten dat de constructie soms te breed zou zijn, zodat ze een kleine omweg zouden moeten maken of de boot van het paard zouden moeten tillen, maar ze dachten er zo niet meer last van te hebben dan daarvoor. En op deze manier had het ding misschien nog enig nut.

Ze deden de paarden de halsters om en laadden ze op zonder ze te willen berijden. In plaats daarvan drapeerden ze de zware, natte, leren tent en de gronddoek over Whinney's rug en zetten daarop de boot, ondersteund door de gekruiste palen. Een zwaar zeil van mammoethuid, dat Ayla had gebruikt om de bagagemand met etenswaren af te dekken, werd over Renners rug gelegd om zijn manden voor de regen te beschutten.

Voor ze op weg gingen, besteedde Ayla enige tijd aan Whinney om haar gerust te stellen en te bedanken, in de speciale taal die ze in de vallei had ontwikkeld. Het kwam niet in Ayla opom zich af te vragen of Whinney haar eigenlijk verstond. De taal was het paard vertrouwd en kalmeerde haar en de merrie vatte bepaalde geluiden en bewegingen wel degelijk als signalen op.

Zelfs Renner stak zijn oren op, schudde zijn hoofd en hinnikte zachtjes terwijl ze praatte. Jondalar nam aan dat ze zich met de paarden op een of andere speciale manier onderhield die hij niet kon bevatten, al verstond hij iets van haar taaltje. Dit was een van haar mysterieuze kanten waardoor ze hem bleef boeien.

Ze begonnen voor de paarden uit het ruwe terrein af te lopen om ze de weg te wijzen. Wolf, die 's nachts in de tent was gebleven en niet zo doorweekt was, zag er weldra erger uit dan de paarden. Zijn anders zo dichte en pluizige vacht kleefde aan zijn lijf, waardoor hij kleiner leek en de lijnen van zijn botten en pezige spieren te zien waren. De vochtige bontparka's van de vrouw en de man waren warm genoeg, maar niet echt gerieflijk, vooral door het natte, aaneenklevende bont in de kappen. Na een tijdje sijpelde water langs hun hals, maar daaraan viel weinig te doen. Terwijl het water uit de sombere lucht bleef neerstromen, bedacht Ayla dat regen haar minst geliefde weersoort was.

De volgende paar dagen bleef het vrijwel onafgebroken regenen tijdens de hele afdaling langs de zijwand van de berg. Toen ze de hoge coniferen bereikten, hadden ze onder de takken enige beschutting, maar ze lieten het grootste deel van de bomen achter zich toen ze op een breed, vlak terras kwamen, hoewel de rivier nog ver onder hen lag. Ayla begon te beseffen dat de rivier, die ze van bovenaf had gezien, veel verder weg en groter moest zijn dan ze had gedacht. Al nam de regen af en toe af, ophouden deed hij niet en zonder de beschutting van de bomen, hoe gering ook, voelden ze zich nat en ellendig, maar ze hadden nu één voordeel. Ze konden weer rijden, althans een deel van de tijd.

Ze reden in westwaartse richting over van de berg afdalende lössterrassen naar beneden, waarbij de hogere werden doorsneden door vele beekjes, die tot overstromen toe waren gevuld met het uit het hoogland gekomen water, het resultaat van de neerstromende stortvloed. Ze sjokten door modderpoelen en staken verscheidene kolkende waterloopjes over, die van de hoogten omlaag kwamen bruisen. Ze daalden af naar het zoveelste terras en stuitten onverwacht op een kleine nederzetting.

De ruwhouten onderkomens, weinig meer dan afdakjes die kennelijk snel in elkaar waren gezet, zagen er gammel uit, maar boden enige beschutting tegen het ononderbroken neervallendewater en waren voor de reizigers een welkome aanblik. Ayla en Jondalar haastten zich erheen. Ze stegen af, zich bewust van de angst die de tamme dieren mensen zouden inboezemen, en riepen in het Sharamudisch naar de bewoners, in de hoop dat het een bekende taal zou zijn. Er kwam geen antwoord en toen ze de zaak meer in ogenschouw namen, werd duidelijk dat er niemand aanwezig was.

'De Moeder zal vast inzien dat we beschutting tegen de regen moeten hebben. Doni zal het niet erg vinden als we naar binnen gaan,' zei Jondalar, een van de hutten binnenstappend en om zich heen kijkend. Deze was volkomen leeg op een aan een pen hangende leren riem na en de zandvloer bestond uit soppige modder. Ze gingen weer naar buiten en op de grootste hut af.

Toen ze vlakbij waren, drong het tot Ayla door dat er iets belangrijks ontbrak. 'Jondalar, waar is de donii? Er is geen figuurtje van de Moeder dat de wacht houdt bij de ingang.'

Hij keek om zich heen en knikte. 'Dit moet een tijdelijk zomerkamp zijn. Ze hebben geen donii achtergelaten, omdat ze geen beroep op Haar wilden doen om het te beschermen. Wie deze hutjes heeft neergezet, verwacht niet dat ze de winter doorkomen. Ze hebben deze plek verlaten en zijn met al hun bezittingen vertrokken. Ze zijn waarschijnlijk naar hoger terrein vertrokken toen de regens begonnen.'

Ze gingen het grotere bouwsel binnen en ontdekten dat daar meer werk van was gemaakt. Er waren niet gevulde kieren in de muren en de regen lekte op verscheidene plekken door het dak, maar de ruwe, houten vloer was verhoogd tot boven het niveau van de plakkerige modder; bij een met stenen op vloerhoogte aangelegde vuurplaats lagen her en der enkele stukken hout. Het was de droogste, meest gerieflijke plek die ze in dagen hadden gezien.

Buiten maakten ze het sleeptoestel van het tuig los en brachten de paarden naar binnen. Ayla legde een vuur aan, terwijl Jondalar een van de kleinere bouwwerken binnenliep en stukken hout uit de droge binnenwanden lostrok om brandstof voor het vuur te hebben. Toen hij terugkwam, had ze door de ruimte zwaar touwwerk gespannen aan pinnen die ze in de wanden vond en ze hing er natte kleding en beddegoed over. Jondalar hielp haar de tent over een stuk touw te spreiden, maar ze moesten hem ineenfrommelen om een gestaag, uit een lek in het dak neerkletterend stroompje water te vermijden.

'We moeten iets aan die lekken in het dak doen,' zei Jondalar.

'Ik heb hier kattestaart zien staan,' zei Ayla. 'Ik heb niet veel tijd nodig om de bladeren tot matjes te vlechten waarmee we de gaten kunnen afdekken.'

Ze gingen naar buiten om de taaie, tamelijk stevige katte- staartbladeren te verzamelen om daarmee het lekkende dak op te lappen, en ze sneden beiden een armvol af. De bladeren die om de steel zaten gewikkeld, waren gemiddeld een halve meter lang, zo'n drie centimeter breed en liepen puntig toe. Ayla had Jondalar de beginselen van het mattenvlechten bijgebracht en, nadat hij had toegekeken volgens welke methode ze vierkante stukken mat maakte, begon hij er een te maken. Ayla deed inwendig glimlachend haar werk. Ze kon het niet helpen. Nog steeds was ze verrast dat Jondalar in staat was vrouwenwerk te doen en dat hij daartoe ook bereid was verrukte haar telkens weer. Nu ze zich beiden verdienstelijk maakten, hadden ze weldra evenveel stoplapjes als lekken.

De bouwsels bestonden uit een tamelijk dun rieten dak dat rustte op een geraamte van aaneengesnoerde, lange boomstammetjes, niet veel meer dan rijshout. Hoewel ze niet van planken waren gemaakt, leken ze sterk op de A-vormige onderkomens van de Sharamudiërs, behalve dat de nokpaal niet schuin afliep en ze asymmetrisch waren. De kant met de toegangsopening die op de rivier uitkeek, was bijna loodrecht verticaal; de tegenoverliggende wand stond in een scherpe hoek ertegen aangeleund. De beide korte zijden waren dicht, maar konden min of meer als luifels worden opengeklapt.

Ze gingen naar buiten en bonden de matjes met eindjes taai, vezelig kattestaartblad op hun plaats. Bovenin waren twee moeilijk te bereiken lekken, zelfs voor Jondalar met zijn 1,95 meter. Ze dachten niet dat het bouwsel het gewicht van een van hen beiden kon dragen. Weer binnen wilden ze een manier bedenken om de lekken af te dichten, en ze dachten er op het laatste moment aan een waterzak en kommen te laten vollopen om drink- en kookwater te hebben. Toen Jondalar naar het dak reikte en een van de lekken met zijn hand afdekte, kwamen ze op het idee het stukje mat aan de binnenzijde vast te maken.

Nadat ze de toegang met het dekzeil van mammoethuid hadden afgesloten, keek Ayla het interieur rond, dat slechts door het vuur werd verlicht. De warmte verspreidde zich al in de hut en het vuur schiep een knusse sfeer. De regen was buiten en zij waren in een hut waar het droog en warm was, maar ook benauwd door de waterdamp toen de natte spullen begonnen te drogen; en deze zomerbehuizing had geen rookgat. De rook van vuurtjes zou normaliter ontsnappen door de niet geheel luchtdichte muren en zoldering of langs de korte zijden, die bij warmer weer dikwijls werden opengelaten. Het gedroogde gras en riet was door het vocht uitgezet, zodat de rook er moeilijker doorheen kon en zich langs de nokbalk ging verzamelen.

Hoewel paarden gewend waren aan de elementen te zijnblootgesteld en daaraan ook de voorkeur gaven, waren Whinney en Renner bij mensen grootgebracht en eraan gewend om hun behuizingen met ze te delen, zelfs verduisterde en rokerige. Ze stonden bij de korte wand die Ayla ze als hun plek had gewezen. Zelfs zij leken blij uit de van water verzadigde wereld daarbuiten verlost te zijn. Ayla legde kookstenen in het vuur en gaf, samen met Jondalar, de paarden en Wolf een poetsbeurt om ze te helpen drogen.

Ze maakten alle pakjes en bundels open om te zien of iets schade van de overdaad aan vocht had opgelopen, vonden droge kleren, verkleedden zich en gingen daarna bij het vuur hete thee drinken, terwijl er soep van de gecomprimeerde reiskost stond te trekken. Toen de rook de hogere luchtlagen in de behuizing begon te vullen, maakten ze een gat in de dunne riet- laag bij beide uiteinden bovenin, waardoor de rook wegtrok en er meer licht naar binnen viel.

Het was een heerlijk gevoel te kunnen ontspannen. Ze hadden niet beseft hoe moe ze waren en nog voor het helemaal donker was, kropen de vrouw en de man onder hun nog enigszins vochtige slaapvachten. Maar zo moe als hij was, Jondalar kon niet in slaap komen. Hij herinnerde zich de vorige keer dat hij tegenover de snelstromende en verraderlijke rivier die de Zuster heette, had gestaan en in het donker kreeg hij een rilling van angst bij de gedachte haar te moeten oversteken met de vrouw die hij liefhad.