26.

Jondalar werd zich er langzaam van bewust dat hij wakker was, maar uit voorzichtigheid bleef hij roerloos liggen tot hij erachter zou komen wat er mis was, want er was beslist iets dat niet klopte. Om te beginnen dreunde het in zijn hoofd. Hij deed zijn ogen een klein beetje open. Er was maar heel weinig licht, maar genoeg om de koude, hardaangestampte aarde te zien, waar hij op lag. Er zat iets droogs tegen zijn gezicht aangekoekt, maar toen hij wilde voelen wat het was, ontdekte hij dat zijn handen achter zijn rug waren vastgebonden. Zijn voeten waren ook aan elkaar gebonden.

Hij rolde op zijn zij en keek rond. Hij bevond zich in een klein rond bouwsel, een soort houten raamwerk, bedekt met huiden, waarvan hij vermoedde dat het zich binnen een grotere omheining bevond. Er was geen spoor van wind of luchtstroom, dus hij was niet buiten, en hoewel het koud was, voelde hij toch dat het niet vroor. En plotseling besefte hij dat hij zijn bontparka niet meer aan had.

Jondalar spande zich in om overeind te zitten en werd meteen overvallen door een vlaag van duizeligheid. Het bonzen in zijn hoofd had zich geconcentreerd tot een scherpe pijn boven zijn rechterslaap, pal bij het droge aangekoekte spul. Hij gaf zijn pogingen op toen hij stemmen naderbij hoorde komen. Het waren twee vrouwen die een onbekende taal spraken, hoewel hij een paar woorden meende te onderscheiden die een beetje Mamutisch klonken.

'Hé! Ik ben wakker!' riep hij in de taal van de Mammoetjagers. 'Kan iemand me losmaken? Die touwen zijn helemaal niet nodig. Het is vast een misverstand. Ik ben niets kwaads van plan!' De stemmen zwegen even en gingen toen weer door, maar er kwam niemand en er antwoordde ook niemand.

Jondalar die met zijn gezicht in de vuile aarde lag, probeerde zich te herinneren hoe hij hier was gekomen, en wat hij kon hebben gedaan om iemand ertoe te brengen hem vast te binden. Het was zijn ervaring dat mensen alleen werden vastgebonden als ze zich wild gedroegen en probeerden iemand pijn te doen. Hij herinnerde zich een muur van vuur en paarden die naar de afgrond renden. Er waren mensen geweest die op paarden joegen en hij was er middenin terechtgekomen.

Jondalar was bijna in paniek geraakt van angst dat het paard zijn kudde-instinct zou volgen en met de anderen over de rand zou gaan, met Ayla op zijn rug. Hij wist nog dat hij naar hen toe rende, zijn speer klaar in zijn speerhouder. Al hield hij nog zoveel van die bruine hengst, hij zou Renner hebben gedoodvoor hij de kans kreeg met Ayla de afgrond in te stormen. Dat was het laatste dat hij zich herinnerde, behalve een vage herinnering aan een stekende pijn voordat alles zwart werd.

Iemand moet me geslagen hebben, dacht Jondalar. Het moet een harde klap zijn geweest, want ik herinner me er niets van dat ik hier gebracht ben, en mijn hoofd doet nog altijd pijn. Dachten ze soms dat ik hun jacht in de war wilde gooien? De eerste keer dat hij Jeren en zijn jagers had ontmoet, was onder precies dezelfde omstandigheden. Hij en Thonolan hadden onopzettelijk een kudde paarden een andere kant uitgejaagd, die door de mannen in een val werden gedreven. Maar toen hij over zijn eerste woede heen was, had Jeren begrepen dat het niet met opzet was gebeurd, en ze waren vrienden geworden. Ik heb toch niet de jacht van deze mensen verstoord?

Hij probeerde weer te gaan zitten. Hij zette zich schrap op zijn zij en trok zijn knieën op, daarna liet hij zich omrollen en wipte net zolang tot hij in een zittende houding kwam. Het kostte enige tijd en zijn hoofd bonsde van de inspanning, maar ten slotte slaagde hij erin. Hij deed zijn ogen dicht en hoopte dat de pijn gauw zou afnemen, maar naarmate hij zich beter ging voelen, werd zijn ongerustheid over Ayla en de dieren steeds groter.

Was ze dood? Bij die gedachte alleen al voelde hij zijn hart bonzen van angst. Zouden ze allemaal dood zijn, Ayla en de paarden? En Wolf? Als het gewonde dier eindelijk bij dat veld kwam, zou hij daar niemand meer vinden. Jondalar stelde zich voor hoe hij zou lopen te snuffelen en hoe hij een spoor zou volgen dat nergens heen voerde. Wat zou hij dan doen? Wolf was een goeie jager, maar hij was gewond. Zou hij dan nog genoeg voor zichzelf kunnen jagen? Hij zou Ayla missen en de rest van zijn roedel, want hij was niet gewend om alleen te zijn.

Komt er nou nooit iemand? Ik heb zo'n dorst, dacht Jondalar. Ze moeten me gehoord hebben. Ik heb ook honger, maar ik heb vooral dorst. Zijn mond werd droger en droger en zijn verlangen naar water steeds sterker.

'Hé, jullie daar buiten! Ik heb dorst! Kan er iemand wat water brengen?' riep hij. 'Wat zijn jullie voor mensen? Iemand vastbinden en hem niet eens wat water brengen!'

Er kwam geen antwoord. Toen hij nog een paar keer had geroepen, besloot hij zijn adem maar te sparen. Hij werd er alleen maar dorstiger van, en zijn hoofd deed nog altijd pijn.

Hoe meer tijd verstreek, hoe somberder hij werd. Hij voelde zich zwak, hij werd bijna gek, hij bereidde zich voor op het ergste. Hij was ervan overtuigd dat Ayla dood was en de twee paarden ook. Als hij aan Wolf dacht, zag hij voor zich hoe het arme beest eenzaam rondzwierf, gewond en niet in staat om tejagen, en hoe het naar Ayla liep te zoeken. Het zou een prooi zijn voor wolven of hyena's of andere dieren uit deze streek... misschien uiteindelijk beter dan van honger om te komen. Hij vroeg zich af of hijzelf van dorst zou omkomen en hoopte bijna dat dat zou gebeuren, als Ayla toch niet meer leefde.

Hij werd uit zijn wanhoop gewekt door het geluid van naderende voetstappen. De toegangsflap van de kleine hut werd opengeslagen en in de opening zag hij een gestalte afgetekend tegen het licht van een fakkel. Wijdbeens staand en met de handen op de heupen. Ze gaf een scherp bevel. Er kwamen twee vrouwen de ruimte binnen die elk aan een kant van hem gingen staan, hem optilden en naar buiten sleepten. Ze zetten hem op zijn knieën voor haar neer, zijn handen en voeten nog steeds vastgebonden. Zijn hoofd bonsde weer verschrikkelijk en hij leunde wankelend tegen een van de vrouwen aan. Ze duwde hem weg.

De vrouw die bevel had gegeven hem tevoorschijn te brengen, bleef een tijdje naar hem kijken en barstte toen in lachen uit, een hard, akelig, onmenselijk, knarsend, gruwelijk geluid. Onwillekeurig deinsde Jondalar terug, hij voelde een rilling van angst. Ze zei iets tegen hem op scherpe toon. Hij begreep er niets van, en probeerde zich op te richten en haar aan te kijken. Zijn blik werd onvast, hij viel bijna om. De vrouw keek dreigend, blafte nog een paar bevelen, draaide zich toen om en liep met grote passen weg. De vrouwen die hem hadden vastgehouden lieten hem los en volgden haar, samen met nog een paar anderen. Jondalar rolde op zijn zij, duizelig en zwak.

Hij voelde dat de touwen om zijn voeten werden losgesneden en dat er water in zijn mond werd gegoten. Hij stikte er bijna in, maar probeerde gretig een paar slokken naar binnen te krijgen. De vrouw die de waterzak vasthield zei een paar woorden op een toon van afschuw en duwde de waterzak in de handen van een oudere man. Die kwam naar voren, bracht de waterzak voor Jondalars mond, en hield hem schuin, niet vriendelijker, maar wel nauwkeuriger en met meer geduld, zodat Jondalar kon slikken en ten slotte zijn razende dorst kon lessen.

Nog voor hij genoeg gedronken had, snauwde de vrouw iets en de man nam de waterzak weg. Daarna trok ze hem overeind. Hij wankelde van duizeligheid toen ze hem voor zich uit duwde het bouwseltje uit, tot hij bij een groep mannen terechtkwam. Het was koud, maar niemand gaf hem zijn bontparka terug of maakte zijn handen los zodat hij ze warm kon wrijven.

Maar hij knapte wel op van de frisse lucht en zag dat een paar andere mannen ook met hun handen op hun rug gebonden stonden. Hij keek eens wat beter naar de mensen waar hij tussen was geduwd. Ze waren van verschillende leeftijden, vanjonge mannen - eigenlijk nog jongens - tot heel oude. Ze zagen er allemaal mager, zwak en vies uit, in haveloze, schamele kleren en met samengeklitte haren. Enkelen van hen hadden wonden vol gedroogd bloed en vuil.

Jondalar wilde iets zeggen in het Mamutisch tegen de man naast hem, maar die schudde alleen maar zijn hoofd. Jondalar meende dat hij het niet verstond en daarom probeerde hij het nog eens in het Sharamudisch. De man keek een andere kant uit, juist toen er een vrouw met een speer naar hen toekwam en Jondalar ermee bedreigde onder het uiten van een scherp bevel. Hij kende de woorden niet, maar haar gebaren waren duidelijk genoeg, hij vroeg zich af wat de reden was dat de man niet had gesproken: had hij hem niet verstaan of wilde hij niet praten?

Een aantal vrouwen met speren stelde zich op rondom de groep mannen. Een van hen riep een paar woorden en de mannen begonnen te lopen. Jondalar maakte van de gelegenheid gebruik om eens goed rond te kijken zodat hij enig idee zou krijgen waar hij zich bevond. De nederzetting die uit meerdere ronde bouwsels bestond, had vagelijk iets bekends, wat merkwaardig was aangezien het landschap hem totaal onbekend was. Toen begreep hij dat het de bouwsels waren. Ze leken op de aardhutten van de Mamutiërs. Ofschoon ze niet precies eender waren, leken ze toch op dezelfde manier te zijn gebouwd. Waarschijnlijk hadden ze mammoetbotten gebruikt als fundament, waarop ze de hutten hadden gebouwd van plaggen, klei en riet.

Ze liepen een heuvel op, waardoor Jondalar wat meer kon overzien. Het land bestond voornamelijk uit grazig steppe- land - toendra - boomloze vlaktes, waar de ondergrond permanent bevroren was, maar waarvan in de zomer een dunne laag wegsmolt waardoor een zwarte, veenachtige oppervlakte zichtbaar werd. De toendra bracht alleen een lage plantengroei voort, maar in de lente was die prachtig van kleur en van grote schoonheid door zijn opvallend mooie bloei. Muskusossen en rendieren en nog enkele andere diersoorten graasden in dit gebied.

De mannen sukkelden verder omhoog en Jondalar zag een kudde mammoeten grazen, verderop in het noorden, en dichterbij een paar rendieren. Hij wist dat er paarden in de buurt waren - dit volk had erop gejaagd - en hij vermoedde dat in de warmere jaargetijden bizons en beren hier ook voorkwamen.

In een flits zag Jondalar links van hem iets bewegen. Hij draaide zich om en zag nog net een witte haas over de heuvel rennen, achterna gezeten door een poolvos. Hij zag hoe de grote haas plotseling een andere kant uit sprong, langs de halfverteerde schedel van een wolharige neushoorn schoot en in zijn holletje verdween.

Toen de groep een hooggelegen, vlak deel van de heuvel had bereikt, bleef ze staan. Jondalar keek langs de helling omlaag en zag dat de jagers van deze streek enorm bevoorrecht waren. Niet alleen kon men de dieren van verre zien, maar de grote kuddes die door dit gebied trokken moesten door een nauwe corridor die beneden tussen hoge kalkstenen wanden en een rivier lag. Van hier uit kon men er gemakkelijk op jagen. Daarom vroeg hij zich af waarom ze op paarden hadden gejaagd bij de Grote Moederrivier.

Een klaaglijk gehuil bracht Jondalars aandacht weer naar zijn directe omgeving. Een vrouw met lang, vlassig, slordig grijs haar werd gesteund door twee jongere vrouwen, terwijl ze jammerde en huilde. Plotseling maakte ze zich los, viel op haar knieën en wierp zich over iets dat op de grond lag. Jondalar schoof een beetje naar voren om beter te kunnen zien. Hij was een flink hoofd groter dan de meeste andere mannen, en toen hij enkele stappen dichterbij was, begreep hij het verdriet van de vrouw.

Dit was kennelijk een begrafenis. Er lagen drie mensen op de grond uitgestrekt - jonge mensen van nauwelijks twintig jaar, dacht hij. Twee van hen waren mannen met een baard. De grootste was waarschijnlijk de jongste. Zijn lichte gezichtshaar was nog tamelijk dun. De vrouw met het grijze haar snikte vooral boven het lichaam van de andere man met bruin haar, die een prominentere baard had. De derde was tamelijk groot en mager, er was iets met dat lichaam, waardoor Jondalar zich afvroeg of die persoon een lichamelijk gebrek had gehad. Hij kon geen gezichtsbeharing zien, waardoor hij eerst dacht dat het een vrouw was, maar het kon ook een lange jongeman geweest zijn die gewend was zich te scheren.

De kleding die ze aanhadden verried ook niet veel. Ze hadden allemaal beenkappen aan en losse tunieken die de lichaamskenmerken geheel verborgen. De kleren zagen er nieuw uit, maar waren niet versierd. Het leek bijna alsof ze niet herkend mochten worden in de volgende wereld en hun daarom opzettelijk een anoniem uiterlijk was gegeven.

De vrouw met het grijze haar werd bij het lichaam van de jonge man vandaan getild, bijna gesleurd, maar niet ruw, door de twee vrouwen die haar hadden gesteund. Toen kwam er een andere vrouw naar voren, en die had iets waardoor Jondalar nog eens naar haar keek. Haar gezicht was merkwaardig scheef, vreemd asymmetrisch, de ene helft leek dieper weggezonken en kleiner dan de andere. Ze deed geen moeite om het te verbergen. Haar haar was licht van kleur, misschien wel grijsen boven op haar hoofd in een knot bij elkaar gebonden.

Jondalar dacht dat ze ongeveer even oud was als zijn moeder, en ze bewoog zich met dezelfde gratie en waardigheid. Ofschoon er geen uiterlijke gelijkenis was met Marthona, was ze, ondanks haar misvorming, niet onaantrekkelijk, haar gezicht trok in elk geval de aandacht. Toen ze zijn blik opving besefte hij dat hij haar aanstaarde, en zij was de eerste die haar blik afwendde, nogal snel, vond hij. Toen ze begon te spreken begreep hij dat zij de begrafenisplechtigheid leidde. Zij was vast een mamut, dacht hij, een vrouw die contact heeft met de wereld van de geesten, voor deze mensen een zelandoni.

Er was iets dat hem de andere kant deed uitkijken en daar zag hij een vrouw onafgebroken naar hem staren. Ze was lang, gespierd en had sterke gelaatstrekken: een knappe vrouw met lichtbruin haar en opvallend donkere ogen. Ze wendde haar blik niet af toen hij naar haar keek, maar bleef hem onbeschroomd opnemen. Ze had de lengte en het figuur, kortom het uiterlijk van een vrouw tot wie hij zich gewoonlijk aangetrokken zou voelen, maar haar glimlach beviel hem niet.

Toen zag hij dat ze wijdbeens stond, met de handen op de heupen, en plotseling wist hij wie ze was: de vrouw die zo dreigend had gelachen. Hij moest zich bedwingen om niet achteruit te lopen en zich tussen de mannen te verschuilen, wetend dat dat niet zou kunnen, ook al zou hij het proberen. Hij was niet alleen een hoofd groter, maar hij zag er ook veel gezonder en gespierder uit dan zij. Hij zou altijd opvallen, waar hij ook stond.

De plechtigheid verliep tamelijk plichtmatig, alsof het een onaangename plicht was in plaats van een belangrijke, ernstige gebeurtenis. De lichamen werden zonder lijkkleed één voor één naar een enkel ondiep graf gedragen. Toen ze werden opgetild zag Jondalar dat ze slap waren. Ze konden nog niet lang dood zijn, er was nog geen stijfheid ingetreden. Het lange, magere lichaam ging het eerst, werd op zijn of haar rug gelegd, rood okerpoeder werd op het hoofd gestrooid, en, merkwaardig genoeg, ook op het bekken, die machtige vruchtbare plek, waardoor Jondalar zich afvroeg of het misschien toch een vrouw was.

De twee anderen werden anders behandeld, maar nog veel merkwaardiger. De man met het bruine haar werd in het gemeenschappelijke graf gelegd, links van het eerste lichaam vanuit Jondalars plaats gerekend, en rechts van het eerste, en hij werd op zijn zij gelegd, met zijn gezicht naar het eerste lichaam. Toen werd zijn arm zo gelegd dat zijn hand op de okerrode schaamstreek van de ander kwam te rusten. Het derde lichaam werd bijna het graf in gesmeten, zijn gezicht naar omlaag, aan de rechterkant van het lichaam dat het eerst was neergelegd. Ook op hun twee hoofden werd rode oker gestrooid. Het heilige rode poeder moest vast bescherming bieden, maar tegen wie en wat? vroeg Jondalar zich af.

Op het moment dat de aarde weer terug werd geschept in het ondiepe graf, rende de vrouw met het grijze haar er naar toe en gooide er iets in. Jondalar zag een paar stenen messen en enkele vuurstenen speerpunten.

Kennelijk ontstemd kwam de vrouw met de donkere ogen naar voren. Ze gaf een van de mannen een bevel terwijl ze naar het graf wees. Hij kromp ineen, maar verroerde zich niet. Toen kwam de sjamaan naar voren. Ze schudde haar hoofd en zei iets. De andere vrouw schreeuwde tegen haar, van woede en van gefrustreerdheid, maar de sjamaan hield vol en bleef haar hoofd schudden. De vrouw hief nu haar arm op en sloeg de ander met vlakke hand in het gezicht. Iedereen hield zijn adem in, toen liep de woedende vrouw met grote stappen weg, en een groep speerdragende vrouwen volgde haar.

De sjamaan deed alsof ze de slag niet had gevoeld, ze legde niet eens haar hand tegen haar wang, hoewel Jondalar zelfs van een afstand kon zien dat de plek rood werd. Het graf werd haastig gevuld met aarde waarin meerdere stukken houtskool en half verbrand hout vermengd waren. Hier moeten heel wat grote vuren hebben gebrand, dacht Jondalar. Hij keek omlaag naar de smalle doorgang beneden. Hij begon te begrijpen dat dit hooggelegen punt ook een ideale plek was om met vuursignalen duidelijk te maken dat er dieren of wat dan ook in aantocht waren.

Zodra de lichamen bedekt waren, werden de mannen de heuvel weer afgevoerd en naar een omheinde plek gebracht, met een palissade van boomstammen die pal naast elkaar stonden en die stevig aan elkaar vastgebonden waren. Tegen een deel van de omheining lagen mammoetbeenderen opgestapeld, en Jondalar vroeg zich af waarom. Misschien moesten die beenderen steun geven. Hij werd van de anderen gescheiden, teruggebracht naar de hut en daar weer in die kleine, ronde, met huiden overdekte ruimte geduwd. Maar voor hij er naar binnen ging, keek hij hoe dit bouwsel was gemaakt.

De constructie bestond uit palen van dunne bomen, waarvan de dikkere onderkanten in de bodem waren gegraven, terwijl de uiteinden naar elkaar toe waren gebogen en aan elkaar vastgemaakt. Het zag er heel stevig uit. Aan de buitenkant was het raamwerk bedekt met huiden, en de toegangsflap die hij van de binnenkant had gezien, was aan de buitenkant vergrendeld met een soort hek dat met koorden kon worden vastgezet.

Toen hij binnen was, zette hij zijn onderzoek voort. De hut was volkomen leeg, er was zelfs geen stro om op te slapen. Hijkon er niet rechtop staan, behalve in het midden. Hij bukte zich om de zijkant te bekijken, toen liep hij de hele ruimte rond en bekeek alles aandachtig. Hij zag dat de huiden oud waren en gescheurd, sommige waren aan flarden en leken bijna verrot; ze waren heel grof aan elkaar genaaid alsof het in haast was gebeurd. Bij de naden waren zelfs gaten waardoor hij vanuit zijn benauwde verblijfplaats naar buiten kon kijken. Hij knielde op de grond en keek naar de ingang van de hut, die open was. Een paar mensen liepen er langs, maar niemand kwam binnen.

Na een tijdje voelde hij aandrang om te urineren. Met zijn vastgebonden handen kon hij zijn lid niet eens vrijmaken. Als er niet gauw iemand kwam om hem los te maken, zou hij zich bevuilen. Bovendien werden zijn polsen rauw door het knellende touw. Hij begon kwaad te worden. Dit was belachelijk. Het was nu ver genoeg gegaan!

'Hé, daar!' schreeuwde hij. 'Waarom word ik hier gevangen gehouden? Als een beest in een val? Ik heb niemand kwaad gedaan. Mijn handen moeten los. Als iemand me niet gauw losmaakt, plas ik in mijn kleren.' Hij wachtte even en riep toen opnieuw. 'Maak me los! Wat zijn jullie voor rare mensen?'

Hij stond op en leunde tegen de omheining. Die was stevig gemaakt, maar er zat wel beweging in. Hij deed een paar stappen achteruit en rende met zijn schouder naar voren in een poging een opening te forceren. De wand gaf nog een beetje meer mee. Hij ramde er weer tegenaan en met voldoening hoorde hij een stuk hout breken. Hij ging nog een keer achteruit om het voor de derde maal te proberen toen hij mensen naar de hut hoorde toerennen.

'Dat werd tijd! Laat me er uit! Laat me er nu uit!' schreeuwde hij.

Hij hoorde iemand het hek losmaken. De toegangsflap werd opengeworpen en onthulde een aantal vrouwen die allemaal hun speer op hem gericht hielden. Jondalar deed of hij ze niet zag en liep naar de opening.

'Maak me los!' zei hij terwijl hij zich half omdraaide om hun zijn gebonden handen te tonen. 'Haal die touwen eraf!'

De oudere man die hem had geholpen water te drinken, deed een stap naar voren. 'Zelandoniër! Jij... ver... weg,' zei hij, je kon zien dat hij moeite had zich de woorden te herinneren.

Jondalar had er geen erg in gehad dat hij in zijn boosheid zijn moedertaal had gesproken. 'Spreek jij Zelandonisch?' vroeg hij verrast. Maar zijn drang om te urineren was sterker. 'Zeg dan tegen ze dat ze die touwen losmaken voordat ik mezelf helemaal bevuil!'

De man zei iets tegen een van de vrouwen. Ze antwoordde hoofdschuddend, maar hij zei nog iets. Ten slotte haalde ze eenmes uit een koker bij haar middel, gaf een bevel waardoor de rest van de vrouwen met gerichte speren om hem heen gingen staan. Ze liep naar hem toe en beduidde hem dat hij zich moest omdraaien. Hij keerde haar zijn rug toe en wachtte terwijl zij zijn touw bewerkte. Ze hebben hier wel een goeie vuursteenklopper nodig, dacht hij onwillekeurig. Haar mes is ontzettend bot.

Het leek eeuwen te duren, maar eindelijk voelde hij de touwen losgaan. Onmiddellijk greep hij naar de opening in zijn kleren, hij moest zo nodig dat hij zich geen ogenblik schaamde. Hij haalde zijn lid naar buiten en keek haastig uit naar een hoekje of een andere plek waar hij heen kon. Maar de vrouwen met de speren maakten geen plaats voor hem. Toen ging hij van woede uitdagend voor hen staan en ontlastte met een zucht van opluchting zijn blaas.

Hij keek ze stuk voor stuk aan terwijl de lange gele straal neerdaalde. De damp sloeg van de koude grond en deed een sterke geur opstijgen. De vrouw die de leiding had leek geschrokken, al probeerde ze het niet te tonen. Enkele vrouwen draaiden hun hoofd om of wendden hun ogen af, anderen keken gefascineerd toe, alsof ze nog nooit een man hadden zien urineren. De oudere man deed zijn best niet te glimlachen, hij kon zijn pret haast niet onderdrukken.

Toen Jondalar klaar was, bracht hij zijn kleren weer in orde en keek zijn kwelgeesten recht in het gezicht. Hij was vastbesloten zijn handen niet meer te laten vastbinden. Hij richtte zich nu tot de man. 'Ik ben Jondalar van de Zelandoniërs, en ik maak een Tocht.'

'Tocht ver, Zelandoniër. Misschien... te ver.'

'Ik heb al eens veel verder gereisd. Verleden jaar heb ik de winter bij de Mamutiërs doorgebracht. Ik ben nu op weg naar huis.'

'Ik dacht al dat ik je dat hoorde zeggen,' zei de oude man, die overging in de taal die hij vloeiender sprak. 'Er zijn hier een paar mensen die de taal van de mammoetjagers verstaan, maar de Mamutiërs komen meestal uit het noorden. Jij kwam uit het zuiden.'

'Als je me al eerder hebt horen spreken, waarom ben je dan niet eerder gekomen? Ik weet zeker dat er sprake is van een misverstand. Waarom hebben ze me vastgebonden?'

De oude man schudde zijn hoofd. Jondalar meende te zien dat hij bedroefd was. 'Daar kom je gauw genoeg achter, Zelandoniër.'

Ineens onderbrak de vrouw hen met een stortvloed van boze woorden. De oude man strompelde weg, steun zoekend bij zijn staf.

'Wacht! Blijf nog even! Wie ben je? Wie zijn deze mensen? En wie is die vrouw die me hierheen heeft laten brengen?' riep Jondalar.

De oude man bleef staan en keek achterom. 'Hier noemen ze me Ardemun. Dit is het volk van de Sarmuniërs. En die vrouw... dat is Attaroa.'

Het ontging Jondalar met hoeveel nadruk de naam van de vrouw was uitgesproken. 'De Sarmuniërs? Waar heb ik die naam eerder gehoord?...Wacht... ik weet het weer. Laduni, de leider van het volk van de Losaduniërs...'

'Is Laduni hun leider?' vroeg Ardemun.

'Ja. Hij heeft me over de Sarmuniërs verteld toen we naar het oosten reisden, maar mijn broer wilde daar niet naartoe,' zei Jondalar.

'Het is maar goed dat jullie niet zijn gegaan, 't is een strop voor je dat je er nu bent.'

'Waarom?'

De vrouw die aan het hoofd stond van de speerdraagsters, kwam tussenbeide met een scherp bevel.

'Ooit was ik een Losaduniër. Maar ongelukkig genoeg ben ik een Tocht gaan maken,' zei Ardemun en strompelde de hut uit.

Toen hij weg was zei de vrouw een paar vinnige woorden tegen Jondalar. Hij vermoedde dat ze hem ergens heen wilde brengen, maar hij besloot voor te wenden er niets van te begrijpen.

'Ik versta je niet,' zei Jondalar. 'Je zult Ardemun weer terug moeten roepen.'

Ze zei weer iets tegen hem, nog bozer en porde hem met haar speer. De punt ging door zijn huid en er sijpelde wat bloed uit zijn arm. Er welde woede in zijn ogen op. Hij betastte de snee en keek toen naar zijn bebloede vingers.

'Dat was niet no...' begon hij te zeggen.

Ze onderbrak hem met nog meer boze woorden. De andere vrouwen omcirkelden hem met hun wapens terwijl de vrouw de hut verliet. Daarop porden ze Jondalar om haar te volgen. Buiten huiverde hij van de kou. Ze kwamen langs het omheinde gedeelte en hoewel hij er niet naar binnen kon kijken, toch had hij het gevoel dat hij door de spleten werd bekeken door de mensen daar binnen. Hij begreep niet wat dat moest betekenen. Dieren werden soms binnen een omheining samengedreven, zodat ze niet weg konden lopen. Maar waarom werden er mensen in gestopt? En hoeveel werden er daar gevangen gehouden?

Zo groot is die ruimte niet, dacht hij. Veel kunnen het er niet zijn. Hij bedacht hoeveel werk het moest zijn geweest om zelfs zo'n kleine ruimte met palen te omheinen. De bomen op deheuvel waren schaars. Er was wel wat houtgroei in de vorm van kreupelhout, maar de bomen voor die palissade moesten uit het dal beneden komen. Ze moesten ze omhakken, de takken eraf halen, de heuvel opsjorren, diep genoeg graven om de palen rechtop te kunnen zetten en met touwen en koorden de palen aan elkaar binden. Waarom hadden die mensen zoveel moeite gedaan voor iets dat zo weinig zin had?

Hij werd naar een beekje gebracht dat grotendeels was dichtgevroren. Daar hield Attaroa met de vrouwen toezicht op een paar jonge mannen die grote, zware mammoetbeenderen versjouwden. De mannen zagen er uitgehongerd uit en Jondalar vroeg zich af waar ze de kracht vandaan haalden om zulk zwaar werk te doen.

Attaroa bekeek hem een ogenblik van top tot teen en wendde meteen haar blik weer af. Jondalar wachtte, nog steeds verbaasd over het gedrag van deze vreemde mensen. Na een tijdje begon hij zo koud te worden, dat hij wat heen en weer liep, dan weer opsprong, of met zijn armen zwaaide om te proberen iets warmer te worden. Hij begon steeds bozer te worden om al deze stompzinnigheid en besloot ten slotte hier niet langer te blijven staan. Hij draaide zich om en liep terug. In de hut zou hij ten minste uit de wind zijn. Zijn plotselinge beweging verraste de speerdraagsters en toen ze zich weer dreigend rond hem opstelden, duwde hij ze opzij en bleef doorlopen, hun geschreeuw negerend.

Hij was nog door en door koud toen hij bij de hut kwam. Om zich te warmen scheurde hij wat van de leren bedekking af en wikkelde dat om zich heen. Op dat moment kwamen enkele vrouwen naar binnen stormen, met hun wapens voor zich uit. Onder hen was de vrouw die hem had gestoken. Ze was woedend en wilde hem treffen met haar speer, maar hij wist de stoot te ontwijken en probeerde de speer te grijpen. Na een scherp en onheilspellend gelach stond iedereen verstijfd.

'Zelandoniërs!' zei Attaroa spottend, waarna ze nog een paar woorden zei die hij niet verstond.

'Ze wil dat je naar buiten komt,' zei Ardemun. Jondalar had hem tot dusver niet opgemerkt. 'Ze zegt dat je slim bent, al te slim. Ik denk dat ze je ergens naar toe wil brengen waar haar vrouwen je kunnen bewaken.'

'En als ik dat niet wil?' vroeg Jondalar.

'Dan laat ze je waarschijnlijk hier ter plekke doden.' Deze woorden werden door een vrouw uitgesproken in onberispelijk Zelandonisch, zonder een spoor van accent! Jondalar keek verrast in de richting van de spreekster. Het was de sjamaan!

'Als je naar buiten komt, zal Attaroa je waarschijnlijk wat langer laten leven. Ze vindt je interessant, maar uiteindelijk zal ze je doden.'

'Waarom? Wat heeft ze tegen me?' vroeg Jondalar.

'Je bent een bedreiging.'

'Een bedreiging? Ik heb haar nog nooit bedreigd.'

'Je bent een bedreiging voor haar macht. Ze zal je ten voorbeeld willen stellen.'

Attaroa onderbrak het gesprek. Jondalar kon haar niet verstaan, maar hij zag dat haar nauwelijks bedwongen woede tegen de sjamaan was gericht. De reactie van de oudere vrouw was beheerst en toonde geen angst. Na de woordenwisseling zei ze tegen Jondalar: 'Ze wilde weten wat ik tegen je zei. Dat heb ik haar verteld.'

'Zeg haar dat ik naar buiten ga,' zei hij.

Toen de boodschap was overgebracht, lachte Attaroa, zei nog een paar woorden en liep rustig weg.

'Wat zei ze?' vroeg Jondalar.

'Ze zei dat ze dat wel verwachtte. Dat mannen alles doen voor een extra harteklop in hun armzalige leven.'

'Misschien toch niet alles,' zei Jondalar toen hij naar buiten liep. Bij de uitgang draaide hij zich om naar de sjamaan. 'Hoe heet je?'

'Ik heet S'Armuna,' zei ze.

'Waar heb je mijn taal zo goed leren spreken?'

'Ik heb een hele tijd bij jouw volk gewoond,' zei S'Armuna, maar ze ontnam hem de gelegenheid om verder te vragen door te zeggen: 'Het is een veel te lang verhaal.'

De man had eigenlijk verwacht dat ze naar zijn afkomst zou vragen, maar S'Armuna keerde hem haar rug toe. Ongevraagd gaf hij haar toch zijn naam. 'Ik ben Jondalar van de Negende Grot van de Zelandoniërs,' zei hij.

S'Armuna keek hem verrast aan. 'De Negende Grot?' vroeg ze.

'Ja,' zei hij. Hij wilde haar nog andere banden van verwantschap noemen, maar zweeg toen hij een bepaalde uitdrukking op haar gezicht zag die hij niet begreep. Even later was er niets meer op haar gezicht te lezen. Jondalar vroeg zich af of het verbeelding was geweest.

'Ze wacht,' zei S'Armuna toen ze de hut uitliep.

Buiten zag Jondalar Attaroa op een met bont overdekte bank zitten die op een met aarde verhoogd platform stond. Dit podium was uitgegraven uit de vloer van de grote half onderaardse aarden woning die precies achter haar lag. Ze zat tegenover de omheinde ruimte, en toen hij daarlangs liep had hij weer het gevoel dat hij door de kieren werd gadegeslagen.

Van dichtbij kon Jondalar zien dat het bont op haar zitplaats afkomstig was van een wolf. De kap van haar parka, die ze op haar rug droeg, was afgezet met wolvebont en om haar halsdroeg ze een ketting die voornamelijk bestond uit scherpe hoektanden van wolven, al waren er ook een paar van een poolvos, en minstens een tand van een holebeer. Ze had een lange gebeeldhouwde staf in haar hand, die erg leek op de staf die Talut gebruikte om iets te bespreken of wanneer er een ruzie moest worden bijgelegd. Het was een hulpmiddel om de besprekingen ordelijk te laten verlopen. Wie de stok in zijn hand had mocht spreken, en als iemand anders iets wilde zeggen, moest hij eerst om de spreekstaf vragen.

Die spreekstaf had nog iets dat hem bekend voorkwam, maar hij kon het niet goed thuisbrengen. Was het het snijwerk? Het was een gestileerde voorstelling van een zittende vrouw, met een serie steeds grotere concentrische cirkels die borsten en buik voorstelden, met een vreemd driehoekig hoofd, smal bij de kin, en met een raadselachtig gezicht. Het leek niet op het snijwerk van de Mamutiërs, maar hij had toch het idee dat hij het al eerder had gezien.

Attaroa was omringd door een aantal van haar vrouwen. Andere vrouwen, die hij niet eerder had opgemerkt - en maar een paar met kinderen - stonden dicht in de buurt. Attaroa observeerde hem een tijdje voordat ze begon te spreken. Ardemun stond opzij en begon stamelend een vertaling in het Zelandonisch te geven. Jondalar wilde al voorstellen dat hij Mamutisch zou spreken, maar S'Armuna kwam tussenbeide en zei iets tegen Attaroa. Toen keek ze hem aan.

'Ik zal vertalen,' zei ze.

Attaroa gaf een spottend commentaar dat de vrouwen om haar heen aan het lachen maakte, maar S'Armuna vertaalde het niet. 'Ze sprak tegen mij', was het enige dat ze zei, met onbewogen gezicht. De zittende vrouw sprak opnieuw, nu tegen Jondalar.

'Ik spreek nu de woorden van Attaroa,' zei S'Armuna, als inleiding tot haar vertaling. 'Waarom ben je hierheen gekomen?'

'Ik ben hier niet uit vrije wil gekomen. Ik ben hierheen gebracht, vastgebonden,' zei Jondalar. S'Armuna vertaalde bijna gelijktijdig. 'Ik maak een Tocht. Of liever gezegd: ik maakte een Tocht. Ik begrijp niet waarom ik werd vastgebonden. Niemand heeft de moeite genomen het mij te vertellen.'

'Waar kom je vandaan?' vroeg Attaroa via S'Armuna, zonder in te gaan op zijn commentaar.

'Ik heb verleden jaar overwinterd bij de Mamutiërs.'

'Je liegt! Je kwam uit het zuiden.'

'Ik heb een omweg gemaakt. Ik wilde verwanten bezoeken die bij de Grote Moederrivier wonen, aan de zuidpunt van de oostelijke bergen.'

'Je liegt alweer! De Zelandoniërs wonen ver westelijk van hier, hoe kun je dan verwanten hebben in het oosten?'

'Het is geen leugen. Ik heb samen met mijn broer gereisd. In tegenstelling tot de Sarmuniërs hebben de Sharamudiërs ons hartelijk verwelkomd. Mijn broer heeft een verbintenis met een vrouw van dat volk. Door hem zijn ze mijn verwanten.'

Oprecht verontwaardigd sprak Jondalar verder. Het was de eerste keer dat hij de kans kreeg om tegen iemand te spreken die luisterde. 'Weten jullie niet dat mensen die een Tocht maken recht van doorgang hebben? De meeste mensen heten bezoekers welkom. Ze wisselen verhalen uit en delen hun bezittingen. Maar hier niet! Hier werd ik op mijn hoofd geslagen, en hoewel ik gewond was, werd ik niet verzorgd. Niemand gaf me water of wat te eten, mijn bontparka werd me afgenomen, en ik kreeg hem niet terug toen ik naar buiten moest.'

Hoe meer hij sprak, hoe kwader hij werd. Hij was heel slecht behandeld.

'Daarna moest ik ook nog buiten in de kou blijven staan. Nog nooit heeft een volk mij op mijn lange Tocht zo behandeld. Zelfs dieren in de vlakte delen het grasland met elkaar, hun drinkwater. Wat zijn jullie voor mensen?'

Attaroa onderbrak hem. 'Waarom heb je geprobeerd ons vlees te stelen?' Ze kookte van woede, maar deed haar best om het niet te laten merken. Hoewel ze wist dat hij de waarheid sprak, kon ze niet hebben dat iemand zei dat ze minder was dan anderen, vooral niet ten overstaan van haar volk.

'Ik heb helemaal niet geprobeerd jullie vlees te stelen,' zei Jondalar, heftig protesterend tegen die beschuldiging. S'Armu- na's vertaling was zo vlot en vloeiend, en Jondalars behoefte zich uit te spreken zo sterk, dat hij zijn tolk bijna vergat. Hij had het gevoel rechtstreeks met Attaroa te praten.

'Je liegt! Ze hebben gezien dat je met je speer in de hand afrende op de kudde die wij achtervolgden.'

'Ik lieg niet! Ik probeerde Ayla te redden. Zij zat op de rug van een van die paarden, en dat paard kon ik toch niet door de andere laten meeslepen?'

'Ayla?'

'Hebben jullie haar niet gezien? Zij is de vrouw met wie ik de Tocht maak.'

Attaroa lachte. 'Je reist met een vrouw die op de rug van een paard gaat zitten? Als jij niet een rondtrekkende verteller bent, ben je je roeping misgelopen.' Toen leunde ze naar voren en wees nadrukkelijk met haar vinger naar hem. 'Alles wat je zegt is gelogen. Je bent een leugenaar en een dief.'

'Ik ben geen leugenaar of dief! Ik heb de waarheid verteld en ik heb niets gestolen,' zei Jondalar met overtuiging. Maar inzijn hart kon hij het haar niet kwalijk nemen dat ze hem niet geloofde. Wie zou er geloven dat ze op de ruggen van paarden hadden gereisd, tenzij ze Ayla hadden gezien. Hij maakte zich zorgen dat hij Attaroa er nooit van zou kunnen overtuigen dat hij niet loog, dat hij niet opzettelijk hun jacht had verstoord. Als hij had geweten hoe benard zijn situatie nu al was, dan had hij zich wel meer zorgen gemaakt.

Attaroa keek met aandacht naar de lange, gespierde, knappe man die voor haar stond, gehuld in de huiden die hij van zijn kooi had afgescheurd. Ze zag dat zijn blonde baard iets donkerder was dan zijn haar, en dat zijn ogen, van een ongelooflijk heldere kleur blauw, dwingend keken. Ze voelde zich sterk tot hem aangetrokken, maar het was juist deze aantrekkingskracht die pijnlijke, lang onderdrukte herinneringen opriep en die een krachtige, maar merkwaardig verwrongen reactie teweegbrachten. Ze weigerde zich tot een man aangetrokken te voelen, want als je iets voelde voor een man, kon hij je in zijn macht krijgen. En nooit zou ze iemand, en zeker niet een man, toestaan om haar weer in zijn macht te krijgen.

Ze had hem zijn parka afgenomen en hem in de kou laten staan om dezelfde reden waarom ze hem geen eten en drinken had gegeven. Ontberingen maakten het makkelijker om een man onder de duim te houden. Zolang ze nog de kracht hadden om weerstand te bieden, moesten ze strak worden gehouden. Maar die Zelandoniër, gehuld in huiden die hij niet eens had mogen hebben, toont geen angst, dacht ze. Moet je hem daar zien staan, zo zelfverzekerd.

Hij was zo uitdagend en brutaal, hij had het zelfs gewaagd haar in het bijzijn van iedereen, ook van de mannen binnen de omheining, te bekritiseren. Hij ging niet door het stof, hij smeekte niet, hij deed geen enkele moeite haar te behagen, wat de anderen wel deden. Maar ze zou hem klein krijgen, zwoer ze bij zichzelf. Ze was vastbesloten hem te kleineren. Ze zou iedereen laten zien hoe je zo'n man moest behandelen, en dan... zou hij sterven.

Maar voor ik hem breek, zei ze bij zichzelf, ga ik een beetje met hem spelen. Het is een sterke man, als hij zich blijft verzetten, is het moeilijker hem onder controle te houden. Nu is hij achterdochtig, dus ik moet zorgen dat hij wat minder op zijn hoede is, hij moet wat zwakker worden. S'Armuna weet wel iets. Attaroa wenkte de sjamaan en sprak onder vier ogen met haar. Toen keek ze weer naar de man en glimlachte, maar zo boosaardig dat hij er een rilling van kreeg.

Jondalar was niet alleen een bedreiging voor haar leiderschap, hij was ook een bedreiging voor de broze wereld die ze vanuit haar zieke geest had geschapen. Hij was zelfs een bedreiging voor haar zwakke greep op de werkelijkheid, die de laatste tijd toch al te veel aan kracht had ingeboet.

'Kom mee,' zei S'Armuna, toen ze van Attaroa wegliep.

'Waar gaan we heen?' vroeg Jondalar terwijl hij met haar meeging. Twee vrouwen met speren volgden hen.

'Attaroa wil dat ik je wond behandel.'

Ze leidde Jondalar naar een woning aan de uiterste rand van de nederzetting, die gelijkenis vertoonde met de grote aardhut waar Attaroa voor had gezeten, maar deze was kleiner en meer koepelvormig. Een lange, smalle ingang leidde door een korte gang naar een andere lage opening. Om binnen te komen moest Jondalar zich voorover buigen en zich bijna op z'n knieën voortbewegen, daarna moest hij nog drie treden omlaag. Behalve een kind kon niemand deze woning gemakkelijk binnen komen, maar toen hij eenmaal binnen was, kon de man er in zijn volle lengte van een meter vijfennegentig ruimschoots staan. De twee vrouwen die hen gevolgd waren, bleven buiten.

Toen zijn ogen aan het schemerlicht waren gewend, zag hij een bedpodium tegen de verste muur staan waar een of andere witte vacht overheen lag - witte dieren, die zeldzaam waren, werden voor heilig aangezien bij zijn volk, en bij vele andere volkeren, zoals hij op zijn reizen had ontdekt. Er hingen gedroogde kruiden aan daksteunen en rekken, en in de manden en schalen op de planken langs de muren zat waarschijnlijk nog meer. Elke mamut of zelandoni zou zich hier volkomen thuis kunnen voelen, op één ding na. Bij de meeste volkeren was de vuurplaats - of woonplaats van Degeen Die de Moeder Diende - een ceremoniële plek, of hij lag er pal naast, en die grote ruimte was ook de plaats waar bezoekers verbleven. Maar dit was niet een ruime, uitnodigende plek voor plechtige handelingen of bezoekers. Het maakte een gesloten en verborgen indruk. Jondalar was er van overtuigd dat S'Armuna alleen leefde en dat andere mensen zelden haar domein betraden.

Hij keek hoe ze het vuur oprakelde, gedroogde mest en een paar takjes erin legde en hoe ze water in een zwartgeblakerde zak goot - gemaakt van een dieremaag - die aan een benen stellage hing. Uit een mandje op een van haar planken voegde ze een handvol gedroogd materiaal toe. Toen het water de hele zak had doordrenkt, hield ze hem boven de vlammen. Zolang er vloeistof in zat, ook al was dat aan het kookpunt, zou de zak geen vlam vatten.

Jondalar wist niet wat het was, maar de geur die uit die zak omhoogsteeg had iets bekends en deed hem vreemd genoeg aan thuis denken. Plotseling herinnerde hij zich waarom. Het was een geur die dikwijls was opgestegen van een vuur bij de Zelan-

doniërs. Ze gebruikten dat brouwsel om er wonden en blessures mee schoon te maken.

'Je spreekt de taal heel goed, heb je lang bij de Zelandoniërs gewoond?' vroeg Jondalar.

S'Armuna keek naar hem op en scheen over haar antwoord na te denken. 'Verscheidene jaren,' zei ze.

'Dan weet je ook dat Zelandoniërs hun bezoekers welkom heten. Ik begrijp deze mensen niet. Wat kan ik in vredesnaam gedaan hebben om zo'n behandeling te verdienen?' vroeg Jondalar. 'Jij hebt de gastvrijheid van de Zelandoniërs genoten, waarom vertel je hun niet over het recht van doorgang en over beleefdheid jegens bezoekers? Het is eigenlijk meer dan beleefdheid, het is een verplichting.'

S'Armuna's enige antwoord was een sarcastische blik.

Hij wist dat hij de situatie verkeerd aanpakte, maar hij was nog zo verontwaardigd over zijn laatste ervaringen, dat hij een bijna kinderlijke behoefte had om haar uit te leggen hoe het wel zou moeten, alsof hij daarmee iets recht kon zetten. Hij besloot een andere benadering te proberen.

'Ik vraag me af, als je daar zo lang hebt gewoond, of je misschien mijn moeder hebt gekend. Ik ben de zoon van Martho- na...' Hij had nog meer willen zeggen, maar de uitdrukking op haar enigszins misvormde gezicht deed hem zwijgen. Ze keek zo geschokt dat haar gelaatstrekken daardoor nog verwronge- ner leken.

'Je bent de zoon van Marthona, geboren in het huis van Jo- conan?' zei ze ten slotte, meer als een vraag.

'Nee, dat is mijn broer, Joharran. Ik ben geboren in het huis van Dalanar, de man met wie ze zich later verbond. Heb jij Jo- conan gekend?'

'Ja,' zei S'Armuna. Ze keek omlaag en richtte vervolgens haar aandacht weer op de waterzak, die bijna kookte.

'Dan moet je mijn moeder ook gekend hebben!' Jondalar raakte opgewonden. 'Als je Marthona hebt gekend, dan weet je dat ik geen leugenaar ben. Dat zou ze haar kinderen nooit hebben toegestaan. Ik weet dat het ongelooflijk klinkt, als ik niet beter wist zou ik het zelf misschien niet geloven, maar de vrouw met wie ik reisde, zat werkelijk op de rug van een van de paarden die de afgrond werden ingejaagd. Het was een paard dat ze vanaf dat het een veulen was helemaal zelf heeft grootgebracht. Het hoorde helemaal niet bij die kudde. Nu weet ik niet eens of ze nog leeft. Je moet tegen Attaroa zeggen dat ik niet heb gelogen! Ik moet Ayla gaan zoeken. Ik moet weten of ze nog leeft!'

Jondalars hartstochtelijk pleidooi bracht geen reactie teweeg bij de vrouw. Ze keek niet eens op van de zak met kokend water waar ze in roerde. Maar anders dan Attaroa twijfelde ze niet aan hem. Een van Attaroa's jageressen was bij haar gekomen met een verhaal dat ze een vrouw op een van de paarden had zien rijden. Ze was bang geworden, want ze dacht dat het een geest was. S'Armuna dacht dat er wel iets in Jondalars verhaal kon zitten, maar ze twijfelde nog of het werkelijkheid was of iets bovennatuurlijks.

'Je hebt Marthona toch gekend, niet?' vroeg Jondalar. Hij was naar het vuur gelopen om haar aandacht weer te krijgen. Door de naam van zijn moeder te noemen had hij haar al eerder tot een antwoord verleid.

Toen ze opkeek was haar gezicht onbewogen. 'Ja, ik heb Marthona ooit gekend. Toen ik jong was, werd ik naar de zelandoni van de Negende Grot gestuurd om te worden opgeleid. Ga hier eens zitten,' zei ze. Ze nam de stellage van het vuur, ging met haar rug naar hem toe staan en haalde een zacht stuk huid tevoorschijn. Zijn gezicht vertrok van pijn toen ze zijn wond waste met het ontsmettende water dat ze net had klaargemaakt, maar hij was er zeker van dat het een goed medicijn was. Ze had het van zijn eigen volk geleerd.

Toen de wond schoon was, keek S'Armuna er aandachtig naar. 'Je bent even bewusteloos geweest, maar het is niet ernstig. Het geneest vanzelf.' Ze wendde haar ogen af en zei: 'Maar je zult wel hoofdpijn hebben. Daar zal ik je iets voor geven.'

'Nee, dat hoeft nu niet, maar ik heb nog zo'n dorst. Het enige wat ik nodig heb is wat water. Vind je het goed dat ik uit je waterzak drink?' vroeg Jondalar. Hij liep al naar de grote vochtige blaas vol water, waaruit zij de zak had gevuld. 'Ik vul hem daarna wel opnieuw voor je, als je wilt. Heb je een kom voor me of zoiets?'

Ze aarzelde, maar pakte toen een kom van een plank.

'Waar kan ik je waterzak vullen?' vroeg hij toen hij genoeg had gedronken. 'Is er een plek hier in de buurt?'

'Maak je maar niet druk over het water,' zei ze.

Hij kwam wat dichter naar haar toe en keek haar aan. Hij begreep dat ze hem niet vrij zou laten rondlopen, zelfs niet voor water. 'Weet je, S'Armuna, wij zaten niet die paarden achterna waar zij op joegen. En als we dat wel hadden gedaan, had Attaroa ook geweten dat we iets ter vergoeding zouden hebben aangeboden. Hoewel er met zo'n hele kudde over de rand van de afgrond genoeg moet zijn geweest. Ik hoop alleen maar dat Ayla er niet bij is. S'Armuna, ik moet naar haar gaan zoeken!'

'Je houdt van haar, hè?' vroeg S'Armuna.

'Ja, ik hou van haar,' zei hij. Weer zag hij de uitdrukkingvan haar gezicht veranderen. Hij zag iets van verbitterd leedvermaak, maar ook iets zachters. 'We waren op weg naar mijn huis om onze verbintenis te bestendigen, maar ook om mijn moeder te vertellen dat mijn jongere broer Thonolan is gestorven. We zijn samen vertrokken, maar hij... is dood. Ze zal zo ongelukkig zijn. Het is vreselijk om een kind te verliezen.'

S'Armuna knikte, maar gaf geen commentaar.

'Die begrafenis, eerder op de dag, wat is er met die jonge mensen gebeurd?'

'Die waren niet veel jonger dan jij,' zei S'Armuna, 'oud genoeg om zelf verkeerde beslissingen te nemen.'

Jondalar zag dat ze zich niet op haar gemak voelde.

'Hoe zijn ze gestorven?' vroeg hij.

'Ze hebben iets gegeten dat niet goed voor hen was.'

Jondalar geloofde niet dat ze de waarheid sprak, maar voor hij nog meer kon zeggen, gaf ze hem zijn huiden terug en begeleidde hem naar buiten naar de twee vrouwen die de ingang hadden bewaakt. Ze liepen ieder aan een kant van hem, maar ditmaal werd hij niet teruggebracht naar de aardhut. In plaats daarvan leidden ze hem naar de omheinde ruimte, waarvan het hek maar net ver genoeg werd geopend om hem naar binnen te kunnen duwen.