8.

De hoge den die door de bliksem was getroffen, stond in brand, maar de hete koolteer die het vuur voedde, moest de strijd aanbinden met de neerstromende regen en de sputterende vlammen verspreidden weinig licht. Dat volstond echter om de contouren van het landschap te beschijnen. Op de open vlakte was niet veel meer te vinden dat beschutting bood dan laag kreupelhout bij een overstromende afvoergeul, die het grootste deel van het jaar droog lag.

Ayla stond te staren in de duisternis van de vallei, als gebiologeerd door het tafereel dat ze daar hadden gezien. Terwijl ze daar stond, begon de regen weer harder te vallen en kletterde op hen neer, waarbij hun al drijfnatte kleding nog meer werd doorweekt. Tenslotte zegevierde de regen over het kwijnende brandje in de boom.

'Kom, Ayla,' zei Jondalar. 'We moeten beschutting zien te vinden voor deze regen. Je hebt het koud. We zijn beiden koud en nat.'

Ze bleef nog even staren en rilde. 'Daar beneden waren we daarstraks.' Ze keek naar hem op. 'Jondalar, we zouden dood zijn geweest als we daarin waren terechtgekomen.'

'Maar we zijn op tijd ontsnapt. Nu moeten we onderdak vinden. Als we niet ergens een plek vinden waar we warm kunnen worden, zullen we er nog niets aan hebben dat we uit de vallei zijn weggekomen.'

Hij pakte Renners leidsel en begon op het struikgewas toe te lopen. Ayla wenkte Whinney en liep met Wolf naast zich achter hem aan. Toen ze de greppel bereikten, merkten ze dat de lage struiken overgingen in een dichtere groep hogere planten, bijna lage bomen, verder weg van de vallei op de steppe, en daarheen richtten ze hun schreden.

Ze baanden zich een weg tot in het hart van het dichte groepje waterwilgen. Om de slanke, veelstammige voet van de zilver- groene wilgevegetatie was de grond nat en de regen sijpelde nog door het dak van smalle bladeren. Op een kleine open plek ruimden ze wat houtige stengeltjes weg en haalden toen de bagagemanden van de paarden af. Jondalar trok de zware bundel natte tent uit zijn mand en schudde die uit. Ayla greep de stokken en stak ze rond de binnenzijde van de onbegroeide plek in de grond. Samen spreidden ze de huiden van de tent, die nog steeds aan de gronddoek zaten vastgeknoopt, eroverheen. Het was een geïmproviseerde constructie, maar op dit ogenblik wilden ze slechts beschutting tegen de regen.

Ze brachten hun bagagemanden en andere zaken in het voorlopige onderkomen, rukten bladeren van de bomen om de natte grond mee te bedekken en spreidden hun vochtige slaapvach- ten uit. Toen trokken ze hun bovenkleren uit, hielpen elkaar het doorweekte leer uit te wringen en drapeerden de kledingstukken over de takken. Ten slotte kropen ze hevig rillend bij elkaar en trokken hun slaapvachten om zich heen. Wolf kwam binnen en schudde zich krachtig uit waarbij het water naar alle kanten spatte, maar alles was al zo nat dat het er nauwelijks meer toe deed. De steppepaarden met hun dichte, ruige vacht gaven verre de voorkeur aan koud, droog winterweer boven zomerse onweersbuien waardoor ze drijfnat werden, maar ze waren gewend aan het leven in de vrije natuur. Ze stonden dicht naast elkaar bij het groepje struikachtige bomen en lieten de regen op zich neervallen.

In het vochtige onderkomen, dat te nat was om zelfs maar aan het aanleggen van een vuur te denken, kropen Ayla en Jondalar in zware vachten gewikkeld dicht bijeen. Wolf rolde zich op hun slaapvachten op, dicht tegen hen aan en ten slotte bracht hun gecombineerde lichaamswarmte hen op temperatuur. De vrouw en de man dommelden een beetje, ofschoon ze geen van tweeën veel hadden geslapen. Tegen het krieken van de dag nam de regen af en werd hun slaap vaster.

Ayla lag een tijdje glimlachend te luisteren voor ze haar ogen opende. In de potpourri van vogelgezang die haar had laten ontwaken, kon ze de schrille, veeltonige roep van een graspieper onderscheiden. Toen hoorde ze een melodieus gekwinkeleer dat luider scheen te worden, maar toen ze de bron van het trillende lied probeerde te vinden, moest ze goed speuren voordat ze de saai bruine, onopvallende leeuwerik zag die net neerstreek. Ayla rolde op haar zij om toe te kijken.

De leeuwerik liep met vlugge, soepele pasjes over de grond, goed in evenwicht gehouden door de grote achterste klauwtjes, boog de bepluimde kop omlaag en kwam weer omhoog met een rups in zijn snavel. Met snelle, rukkerige stapjes rende de vogel naar een kuiltje in de grond bij de stam van een kleine wilg, waarin een gecamoufleerd groepje pas uitgebroede, pluizige kuikens plotseling tot leven kwam en elk opengesperd snaveltje smeekte het uitgelezen hapje toegestopt te krijgen. Weldra verscheen een tweede vogel met een gelijksoortige tekening, hoewel grauwer van tint en vrijwel onzichtbaar op de geelbruine aarde van de steppe, met een gevleugeld insekt. Terwijl ze het in hun geopende snaveltjes stopte, verhief de eerste vogel zich in de lucht en klom in cirkels omhoog tot hij bijna uit het zicht was. Maar aanwezig was hij wel. Hij was verdwenen in een spiraal van ongelooflijk heerlijk gezang.

Ayla floot zachtjes het muzikale wijsje na en imiteerde de klanken dermate accuraat dat de moedervogel ophield in de grond te pikken op zoek naar voedsel en het kopje in haar richting wendde. Ayla floot weer en ze wenste dat ze wat graan had aan te bieden, zoals toen ze in haar vallei woonde en voor het eerst vogelgeluiden begon na te bootsen. Toen ze daar vaardig in was geworden, kwamen ze als ze riep - of ze graan gaf of niet - en ze verschaften haar in haar eenzame dagen gezelschap. De moederleeuwerik liep naar haar toe op zoek naar de vogel die het territorium rondom haar nest had geschonden, maar toen ze geen andere leeuweriken aantrof, ging ze verder met het voeren van haar jongen.

Zich steeds herhalende gefloten deuntjes, zoet vloeiend en eindigend met een klokkend geluid, maakten Ayla's belangstelling nog groter. Korhoenders waren groot genoeg om een behoorlijke maaltijd te vormen en die koerende tortelduiven ook, dacht ze, om zich heen kijkend of ze de forse vogels kon ontdekken, die in voorkomen op de bruine korhoender leken. Tussen takken laag boven de grond zag ze een eenvoudig nest van twijgjes met drie witte eieren, voordat ze de dikke duif met de kleine kop en snavel en de korte poten ontwaarde. De zachte, dichte verentooi had een bleekbruine, bijna rozeachtige kleur en de sterk getekende rug en vleugels, die iets van het schild van een schildpad weghadden, vertoonden glinsterende, regen- boogkleurige plekjes.

Jondalar rolde op zijn zij en Ayla draaide zich om om naar de man te kijken, die naast haar lag te ademen in het trage ritme van de slaap. Toen werd ze zich bewust dat ze moest opstaan om te plassen. Ze was bang dat hij wakker zou worden als ze zich bewoog en ze vond het heel vervelend hem te storen, maar hoe meer ze probeerde er niet aan te denken, hoe dringender ze moest. Misschien lukte het als ze zich heel langzaam bewoog, dacht ze, en ze probeerde zich voorzichtig uit de warme, enigszins vochtige vachten waarin ze lagen gewikkeld te wurmen. Hij knorde, snoof en rolde op zijn andere zij toen ze zich bevrijdde, maar toen hij naar haar tastte en ontdekte dat ze er niet was, werd hij pas wakker.

'Ayla, oh daar ben je,' mompelde hij.

'Ga weer slapen, Jondalar, je hoeft nog niet op te staan,' zei ze, terwijl ze uit hun nest in het kreupelhout kroop. Het was een heldere, frisse morgen en de hemel was stralend helder blauw zonder ook maar ergens een wolkje. Wolf was weg, waarschijnlijk op jacht of het terrein aan het verkennen, dacht Ayla. Ook de paarden hadden zich iets verwijderd; ze zag ze bij de rand van de vallei staan grazen. Hoewel de zon nog laag aan de hemel stond, steeg uit de natte grond al nevel op en Aylavoelde de klamme vochtigheid toen ze hurkte om te plassen. Toen zag ze de rode vlekken op de binnenkant van haar benen. Haar maandstonde, dacht ze. Ze had die al verwacht; ze zou zichzelf en haar onderkleding moeten wassen, maar ze moest eerst de moeflonwol hebben.

De afvoergeul was maar half met water gevuld, maar het erdoor stromende beekje was helder. Ze boog voorover, spoelde haar handen af, dronk ettelijke handenvol van het koele, stromende vocht en haastte zich terug naar hun slaapplaats. Jondalar was al op en hij glimlachte toen ze hun hut in het wilgenbosje binnenkwam om een van haar bagagemanden te pakken. Ze bracht haar naar buiten en begon erin te rommelen. Jondalar nam zijn beide manden mee naar buiten en ging terug om de rest van zijn spullen te halen. Hij wilde zien welke schade de alles doorwekende regen had aangericht. Op dat moment kwam Wolf terug draven en hij liep rechtstreeks op Ayla af.

'Jij ziet er nogal tevreden met jezelf uit,' zei ze, haar hand in zijn nek door de vacht halend, die zo dicht en weelderig was dat het leek of hij manen had. Toen ze ophield, sprong hij tegen haar op en zette zijn modderige voorpoten op haar borstkas, bijna op schouderhoogte. Het ging onverhoeds, zodat ze bijna omviel.

'Wolf! Kijk eens naar al die modder,' zei ze, maar hij deed zijn snuit omhoog om haar keel en gezicht te likken waarna hij met een laag rommelend gegrom zijn bek opende en haar kaak tussen zijn tanden nam. Maar ondanks zijn indrukwekkende bewapening van de hondachtigen, was zijn beet even ingehouden en behoedzaam alsof hij een pasgeboren jong oppakte. Nergens ging een tand door de huid, bijna zelfs geen indruk. Opnieuw sloeg ze haar beide handen in zijn kraag, duwde zijn kop achterover en keek met evenveel affectie in zijn wolveogen als hij in de hare. Toen pakte zij met haar tanden zijn kaak beet en gaf hem op haar beurt zo'n grommende, zachte liefdesbeet.

'Nu af, Wolf. Kijk eens hoe vies je me hebt gemaakt! Nu moet ik dit ook wassen!' Ze veegde de losse, mouwloze leren tuniek af, die ze droeg over de korte beenkappen die als onderkleding waren gebruikt.

'Als ik niet beter wist, Ayla, zou ik bang zijn dat hij je bezeert, als hij zich zo gedraagt,' zei Jondalar. 'Hij is zo groot geworden en hij is een jager. Hij zou iemand kunnen doden.'

'Je hoeft je niet ongerust te maken als Wolf zo doet. Zo begroeten wolven elkaar en betonen hun liefde. Ik denk ook dat hij blij is, dat we op tijd wakker werden om de vallei uit te komen.'

'Heb je al naar beneden gekeken?'

'Nog niet... Wolf, ga daar weg met je snuit,' zei ze, toen hijtussen haar benen begon te snuffelen en ze duwde hem weg. 'Ik heb mijn maandstonde.' Ze keek opzij en kreeg een lichte blos. 'Ik kwam mijn wol halen, maar ik heb nog geen kans gehad ernaar te zoeken.' Terwijl Ayla haar verzorging regelde, haar kleren en zichzelf in het beekje waste, de leren riempjes ombond die de wol op haar plaats hielden en iets pakte om aan te trekken, liep Jondalar naar de rand van de vallei om te urineren en keek omlaag. Er viel geen kampplaats te ontdekken, noch een plek waar er een had kunnen zijn. Het door de vallei gevormde, natuurlijke bassin was ten dele met water gevuld en de stukken hout, bomen en andere rommel dansten en deinden op het nog stijgende, roerige water. Het riviertje dat het nieuw ontstane meer voedde, kon verderop zijn water nog niet kwijt, zodat het terugstroomde, maar niet meer met de kolkende, heen en weer gaande beweging van de afgelopen nacht.

Ayla kwam zachtjes naast Jondalar staan, die gespannen naar de vallei had staan kijken en nadacht. Hij keek op toen hij haar aanwezigheid voelde.

'Dit dal moet zich stroomafwaarts vernauwen en de rivier moet door iets zijn geblokkeerd,' zei hij, 'waarschijnlijk rotsblokken of een afgekalfd stuk oever. Het water blijft er in staan. Misschien was het daardoor zo groen daar beneden, het kan al eerder zijn gebeurd.'

'We zouden door die overstroming zijn meegesleurd als ze ons te pakken had gekregen,' zei Ayla. 'Mijn vallei kwam elk voorjaar onder water te staan en dat was al erg, maar dit...' Ze kon geen woorden vinden om uitdrukking aan haar gedachten te geven en ze maakte haar zin, zonder zich daarvan bewust te zijn, af met bewegingen van de door de Stam gebruikte gebarentaal, die voor haar de gevoelens van ontsteltenis en opluchting indringender en accurater overbrachten.

Jondalar begreep haar. Ook hij kon geen woorden vinden en deelde in haar gevoelens. Ze keken beiden zwijgend naar het woelige water onder hen; toen zag Ayla dat hij zijn voorhoofd samentrok in concentratie en ongerustheid. Ten slotte sprak hij.

'Als die afgekalfde grond, of wat dat ook is, te snel door de waterdruk bezwijkt, zal al dat stroomafwaarts spoelende water heel gevaarlijk zijn. Ik hoop dat er die kant op geen mensen zijn,' zei hij.

'Het zal niet gevaarlijker zijn dan afgelopen nacht,' zei Ayla. 'Of wel?'

'Afgelopen nacht regende het en de mensen zouden iets als een overstroming kunnen verwachten, maar als dit doorbreekt zonder waarschuwing vooraf door zo'n regenbui, zouden de mensen worden overvallen en dat zou vreselijke gevolgen kunnen hebben,' legde hij uit.

Ayla knikte en zei, 'maar als mensen deze rivier gebruiken, zou het hun dan niet opvallen dat er geen stroming meer is? En zouden ze dan niet proberen de reden te achterhalen?'

Hij keerde zich naar haar toe. 'Maar wij dan, Ayla? Wij waren op reis en hadden nooit kunnen weten dat het water in de rivier niet meer stroomde. We zouden ons ook wel eens stroomafwaarts van zoiets kunnen bevinden en op geen enkele manier zijn gewaarschuwd.'

Ayla draaide zich weer om om nog eens naar het water in de vallei te kijken en gaf niet dadelijk antwoord. 'Je hebt gelijk, Jondalar,' zei ze. 'We zouden nog eens door zo'n overstroming kunnen worden overvallen, de bliksem zou ons kunnen treffen in plaats van de boom of een aardbeving zou de grond kunnen openscheuren en iedereen opslokken behalve een meisje dat alleen op de wereld achterbleef. Ook zou iemand ziek kunnen worden, of zwak en mismaakt ter wereld kunnen komen. De Mamut heeft gezegd dat niemand kan weten wanneer de Moeder besluiten zal een van Haar kinderen bij Zich terug te roepen. Het heeft geen enkele zin je over dat soort dingen zorgen te maken. We kunnen er niets aan doen. Dat maakt Zij allemaal uit.'

Jondalar luisterde, nog steeds met een bezorgde frons;, toen ontspande hij zich en sloeg zijn armen om haar heen. 'Ik tob te veel. Dat zei Thonolan ook altijd. Ik begon alleen na te denken over wat er zou gebeuren als we stroomafwaarts van die vallei waren en ik dacht terug aan vannacht. En toen hoe het zou zijn om jou te verliezen, en...' Hij klemde haar vaster in zijn armen. 'Ayla, ik weet niet wat ik doen zou als ik jou ooit kwijtraakte,' zei hij, haar met plotselinge hartstocht tegen zich aanklemmend. 'Ik weet niet of ik nog verder zou willen leven.'

Ze voelde een lichte ongerustheid bij zijn heftige reactie. 'Ik hoop dat je verder zou leven, Jondalar, en iemand zou vinden om van te houden. Als jou ooit iets overkwam, zou een stuk van mijn geest verdwijnen, omdat ik van je hou, maar ik zou verder leven en een stukje van jouw geest zou altijd met mij voortleven.'

'Het zou niet meevallen om iemand anders te vinden van wie ik houden kon. Ik dacht niet dat ik jou ooit zou vinden. Ik weet niet of ik zelfs maar op zoek zou kunnen gaan,' zei Jondalar.

Ze begonnen samen terug te lopen. Ayla dacht een tijdje zwijgend na en zei toen: 'Ik vraag me af of dat gebeurt als je van iemand houdt en diegene houdt ook van jou. Ik vraag me af of je inderdaad stukjes geest uitwisselt. Misschien doet het daarom zo'n pijn iemand te verliezen van wie je heel veel houdt.' Ze wachtte even en sprak toen verder. 'Het is als bij de mannen van de Stam. Dat zijn jachtbroeders en ze wisselenstukjes geest met elkaar uit, vooral wanneer de een de ander het leven redt. Het is niet makkelijk door te leven wanneer een stukje van je geest ontbreekt en elke jager weet dat een stuk van hem naar de andere wereld zal overgaan als er een jager doodgaat, dus zal hij zijn broeder in het oog houden en beschermen, bijna alles doen om hem het leven te laten behouden.' Ze bleef staan en keek naar hem op. 'Denk je dat wij stukjes geest hebben uitgewisseld, Jondalar? We jagen toch samen?'

'En jij hebt mij eens het leven gered, maar je bent voor mij veel meer dan mijn jachtbroeder,' zei hij, glimlachend bij de gedachte. 'Ik hou van je. Ik begrijp nu waarom Thonolan niet verder wilde leven toen Jetamio stierf. Soms denk ik dat hij op zoek was naar een weg naar de volgende wereld, zodat hij hen weer kon gaan zoeken, Jetamio en het kindje dat nooit is geboren.'

'Maar als mij ooit iets overkwam, zou ik niet willen dat jij me naar welke geestenwereld ook volgde. Ik zou willen dat je hier bleef, in deze wereld, en iemand anders vond,' zei Ayla nadrukkelijk. Al dat gepraat van hem over volgende werelden stond haar helemaal niet aan. Ze had geen idee hoe een volgende wereld er zou uitzien. Diep in haar hart betwijfelde ze of er werkelijk een zou bestaan. Wat ze wist, was dat je - om in welke volgende wereld ook te komen - in deze wereld moest sterven en ze wilde niets over Jondalars sterven horen, of het nu voor of na het hare was.

Het nadenken over werelden van de geest bracht haar op toevallige gedachten. 'Misschien gebeurt dat ook als je oud wordt,' zei ze. 'Als je stukjes van je geest uitwisselt met mensen van wie je houdt, zijn er, als je velen hebt verloren, zoveel stukjes van jouw geest met hen naar de volgende wereld gegaan dat er niet genoeg over zijn om je in deze wereld in leven te houden. Het is alsof een gat in je steeds groter wordt, zodat je naar de andere wereld wilt waar de meeste stukjes van je geest en je meeste dierbaren zijn.'

'Hoe weet je toch zoveel?' vroeg Jondalar met een glimlach. Ze mocht dan weinig van de wereld der geesten weten, toch leek er iets in haar slim bedachte en spontane opmerkingen te steken; daaruit sprak ware, bedachtzame intelligentie, hoewel hij op geen enkele manier kon nagaan of er enige verdienste in haar ideeën school. Als Zelandoni erbij was geweest, had hij het haar kunnen vragen, bedacht hij. Toen besefte hij plotseling dat ze naar huis gingen en dat hij het haar over niet al te lange tijd inderdaad zou kunnen vragen.

'Ik ben stukjes geest kwijtgeraakt toen ik een meisje was en de mensen bij wie ik geboren was bij de aardbeving door de aarde werden verzwolgen. Daarna heeft Iza bij haar dood eenstukje meegenomen, en toen Creb, en Rydag ook. Ook al is hij niet dood, toch heeft Dure een stukje van mij, van mijn geest, dat ik nooit terug zal zien. Jouw broer heeft toch ook een stukje van je meegenomen, nietwaar?'

'Ja,' zei Jondalar, 'dat heeft hij. Ik zal hem altijd blijven missen en het doet nog altijd pijn. Soms denk ik dat het mijn schuld was en alles had ik willen doen om hem te kunnen redden.'

'Ik denk dat je niets had kunnen doen, Jondalar. De Moeder wilde hem bij Zich terug en Zij is degene die beslist, niet iemand die op zoek gaat naar een weg naar de volgende wereld.'

Toen ze terug waren bij het hoge wilgenbosje waar ze de nacht hadden doorgebracht, gingen ze hun bezittingen bekijken. Bijna alles was op zijn minst vochtig en vele dingen waren nog kletsnat. Ze maakten de gezwollen knopen los waarmee de gronddoek nog aan het bovenste, in model genaaide deel van de tent vastzat, pakten elk een uiteinde en probeerden door in tegengestelde richting te draaien de stukken leer uit te wringen. Maar bij te fors wringen, werd het naaiwerk te zwaar belast. Toen ze besloten de tent op te zetten om hem te laten drogen, ontdekten ze dat ze enkele tentstokken waren verloren.

Ze spreidden de gronddoek over de struiken uit en controleerden daarna hun bovenkleding, die ook nog behoorlijk nat was. Spullen die in de bagagemanden hadden gezeten, waren er beter vanaf gekomen. Vele dingen waren vochtig, maar zouden waarschijnlijk gauw drogen als ze ergens een warme, droge plek vonden waar ze uit konden hangen. Overdag zou dat op de open steppen uitstekend gaan, maar dan moesten ze verder reizen, en 's nachts kon de grond te klam en vochtig zijn. Het vooruitzicht in de natte tent te moeten slapen, sprak hun niet erg aan.

'Het lijkt me tijd voor hete thee,' zei Ayla, met een gevoel van ontmoediging. Het was al later dan gewoonlijk. Ze maakte een vuurtje en legde er kookstenen in, met haar gedachten bij het ontbijt. Ze besefte dat ze het overgebleven eten van de vorige avond niet bij zich hadden.

'O, Jondalar, we hebben vanochtend niets te eten,' klaagde ze, 'het ligt daar beneden nog in de vallei. Ik heb het graan in mijn goede kookmandje bij de hete kooltjes in de vuurkuil laten staan. De kookmand is ook weg. Ik heb er nog een, maar die was juist zo fijn. Mijn medicijnbuidel heb ik tenminste nog,' zei ze met duidelijke opluchting toen ze hem vond. 'En de otterhuid laat nog steeds geen water door, zo oud als zij is. Alles er in is nog droog. Ik kan in ieder geval thee voor ons maken met deze lekker smakende kruiden. Ik ga even water halen,' zei ze en ze keek om zich heen. 'Waar is mijn mandje om thee temaken? Ben ik dat ook verloren? Ik dacht dat ik het mee in de tent had genomen toen het begon te regenen. Het is zeker gevallen toen we zo haastig weggingen.'

'We hebben nog iets achtergelaten waarover je niet erg blij zult zijn,' zei Jondalar.

'Wat dan?' zei Ayla verschrikt.

'Je vleestas en de lange stokken.'

Ze sloot haar ogen en schudde verslagen het hoofd. 'O nee. Dat was zo'n goeie vleestas en hij zat vol met reevlees. En die stokken. Ze waren net de goede maat. Het zal niet meevallen andere te vinden. Ik kan beter gaan kijken of we nog meer zijn kwijtgeraakt, en of er niets met de noodrantsoenen is gebeurd.'

Ze greep naar de bagagemand, waarin ze de enkele persoonlijke bezittingen bewaarde die ze had meegenomen, evenals kleding en spullen die ze later zouden gebruiken. Hoewel alle manden nat en slap waren, was door de extra touwen en koorden onderin de inhoud redelijk droog en onbeschadigd gebleven. Het eten voor onderweg lag vrij bovenin. Het pakje met de noodrantsoenen daaronder zat nog stevig ingepakt en was zo goed als droog. Ze besloot dat dit misschien een goed moment was om al hun voorraden te controleren om er zeker van te zijn dat er niets was bedorven en om in te schatten hoe lang het eten dat ze bij zich hadden mee zou gaan.

Ze haalde de verschillende soorten gedroogd, duurzaam gemaakt voedsel dat ze had meegenomen uit de mand en stalde het op haar slaap vacht uit. Er waren fijngemaakte en tot koekjes gedroogde bessen - bramen, frambozen, bosbessen, vlierbessen, blauwbessen, aardbeien, puur en gemengd. Andere variëteiten waren ingekookt en vervolgens gedroogd tot een leerachtige substantie, soms met harde stukjes appel erin die wrang smaakten, maar veel pectine bevatten. Hele bessen en wilde appels waren evenals andere vruchten - zoals wilde peren en pruimen - in partjes gesneden of heel gelaten en bij het drogen in de zon een beetje gezoet. Alle konden zo worden gegeten, of in water geweekt en gekookt, en werden dikwijls gebruikt om soepen en vleessoorten smaak te geven. Er waren ook granen en zaden, waarvan sommige licht gekookt waren en daarna gedroogd; gepelde en geroosterde hazelnoten; en denneappels vol voedzame zaden die ze de dag tevoren in de vallei had verzameld.

Groenten werden ook gedroogd - stengels, knoppen en in het bijzonder zetmeelrijke wortels als kattestaart, distel, zoethoutvaren en diverse lelieknollen. Sommige werden in grondo- vens gaar gestoomd voordat ze werden gedroogd, andere na het opgraven geschild en dadelijk aan koorden geregen, die waren gemaakt van de vezelige bast van bepaalde planten of vande pezen van de ruggegraat of poten van dieren. Paddestoelen werden aaneengeregen en om er smaak aan te geven dikwijls boven rokerige vuren te drogen gehangen; bepaalde eetbare mossoorten werden gestoomd en tot zware, voedzame broden gedroogd. Hun voedselvoorraad werd gecompleteerd met een grote verscheidenheid aan gedroogde, gerookte vlees- en vissoorten, en in een speciaal pakketje voor noodgevallen zat een tot koekjes verwerkt mengsel van gemalen gedroogd vlees, schoon uitgesmolten vet en gedroogde fruitsoorten.

Het gedroogde voedsel was compact en bleef lang goed; een deel was meer dan een jaar oud en afkomstig van de reserve- voorraad van de afgelopen winter, maar bepaalde dingen hadden ze maar in een zeer beperkte hoeveelheid bij zich. Nezzie had de beetjes voor hen verzameld bij vrienden en verwanten, die ze naar de Zomerbij eenkomst hadden meegebracht. Ayla was zuinig met hun voedselvoorraad geweest; ze leefden voornamelijk van hetgeen het land hun bood. Het was er het seizoen voor. Als ze niet in leven konden blijven door het plukken van de overdaad van de Grote Aardmoeder wanneer Haar gaven rijk waren, konden ze nooit hopen te overleven wanneer ze in magerder tijden door de wilde natuur trokken.

Ayla pakte alles weer in. Ze was niet van plan voor hun ochtendmaal een beroep op hun reisvoedsel te doen; de steppen zouden enkele dikke vogels minder hebben als ze hadden gegeten. Een paar korhoenders viel ten slachtoffer aan haar slinger en werd aan een spit geroosterd; enkele duiveëieren, die nooit zouden uitkomen, werden gebutst en met schaal en al rechtstreeks in het vuur gelegd. De verheugende vondst van een door een marmot aangelegde voorraad winterpostelein en knollen droeg bij tot een voedzaam ontbijt. Het gat in de grond waar de knollen lagen, bevond zich onder hun slaapvachten en het was geheel gevuld met de zoete, zetmeelrijke wortelachtige knollen, die het diertje eerder in het jaar, toen ze op hun best waren, had verzameld. Ze werden gekookt met de voedzame dennezaden, die Ayla de vorige dag bijeen had gezocht en die ze uit de denneappels kreeg door deze in het vuur te houden en vervolgens met een steen te kraken. Verse, rijpe dauwbramen rondden de maaltijd af.

Na hun vertrek uit de overstroomde vallei bleven Ayla en Jondalar in zuidwaartse richting reizen, waarbij ze iets naar het westen afbogen en onmerkbaar dichter bij de bergketen kwamen. Hoewel het geen uitzonderlijk hoge keten was, waren de grotere bergtoppen met eeuwige sneeuw bedekt en dikwijls gehuld in nevels en wolken.

Ze bevonden zich in het zuidelijke deel van het koude continent waar het graslandschap op subtiele wijze van karakter was veranderd.

Niet alleen de overdaad van gras en kruiden verklaarde de grote verscheidenheid aan dieren die op de koude vlakten gedijde. De dieren hadden verschillen ontwikkeld in voedselvoor- keur, trekpatronen, territoriumverdeling en seizoengebonden variaties, die alle tot de rijkdom van levensvormen bijdroegen. Zoals in later tijden het geval zou zijn op de uitgestrekte equatoriale vlakten ver naar het zuiden - het enige gebied dat de enorme rijkdom van de steppen uit de ijstijd benaderde - deelden de in groten getale en verscheidenheid aanwezige dieren het voedselrijke land op allerlei ingewikkelde en in elkaar grijpende manieren, die voor ieders welzijn bevorderlijk waren. Sommige diersoorten specialiseerden zich in het eten van bepaalde planten, andere in het eten van specifieke delen van planten; sommige begraasden dezelfde planten in verschillende stadia van hun ontwikkeling, sommige voedden zich op plaatsen waar andere niet kwamen, of ze kwamen later, of volgden een ander patroon bij de trek. De verscheidenheid bleef in stand omdat de eet- en leefgewoonten van de ene soort pasten tussen of rond die van een andere soort in een complementaire positie.

Wolharige mammoeten hadden grote hoeveelheden vezelrijke vulling, ruwe grassoorten, stengels en zeggesoorten nodig, en omdat ze in diepe sneeuw, moerassen of veenachtig grasland snel wegzakten, bleven ze op de vaste grond van het winderige gebied in de buurt van de gletsjers. Ze trokken over grote afstanden langs de ijswand en ze gingen alleen in de lente en zomer in zuidwaartse richting.

Ook steppepaarden moesten veel eten, evenals mammoeten verteerden ze snel grove stengels en grassoorten, maar ze waren kieskeuriger en gaven de voorkeur aan middelhoge grasvariëteiten. Ze konden in de sneeuw naar voedsel graven, maar ze verbruikten hierbij meer energie dan ze wonnen. In diepe sneeuw kwamen ze moeizaam vooruit, ze konden zich er niet lang in leven houden en prefereerden de winderige vlakten waar de grond hard was.

Anders dan mammoeten en paarden konden bizons niet buiten grasstengels en -bladeren door hun hogere eitwitgehalte en ze kozen veelal de laag blijvende grassoorten. Ze bezochten de gebieden met middellang en lang gras alleen om de nieuwe jonge grasscheuten, gewoonlijk in het voorjaar. In de zomer werd echter een belangrijke, zij het onbedoelde samenwerking tot stand gebracht. Paarden gebruikten hun tanden als snoeischaar als ze de taaie stengels doorbeten. Wanneer de paarden verder waren getrokken en de stengels afgemaaid, werd het dicht wortelende gras gestimuleerd nieuwe blaadjes te laten groeien. Naverloop van enkele dagen werden de trekkende paarden dikwijls gevolgd door reusachtige bizons, die blij waren met de nieuwe scheuten.

In de winter trokken de bizons naar zuidelijke streken waar het weer veranderlijk was en waar meer sneeuw viel, waardoor de bladeren van het laag blijvende gras vochtig en frisser bleven dan op de droge vlakten in het noorden. Ze waren handig in het met hun neus en wangen opzij duwen van de sneeuw om hun dicht bij de grond groeiende lievelingsvoedsel te vinden, maar de sneeuwrijke steppen van het zuiden waren niet zonder gevaar.

Hoewel ze in de betrekkelijk droge koude, zelfs in het zuiden met zijn grotere sneeuwval, warm bleven, kon de zware, ruige vacht van bizons en andere warm geklede dieren die in de winter naar het zuiden trokken, gevaren inhouden of hen zelfs fataal worden, wanneer de weersomstandigheden koud en nat werden en vorst en dooi elkaar snel afwisselden. Als hun vacht bij dooiweer doornat werd, konden ze tijdens een volgende vriesperiode op noodlottige wijze kouvatten, vooral als het plotseling ging vriezen terwijl ze op de grond lagen te rusten. Dan konden ze wanneer hun lange haar vastvroor niet meer overeind komen. Ook uitzonderlijk diepe sneeuw of ijskorsten op sneeuw konden hen het leven kosten, evenals winterse sneeuwstormen, wakken in het dunne ijs op hoefijzervormige meertjes of overstromingen in rivierdalen.

Ook moeflons en saiga-antilopen floreerden bij het selectief consumeren van planten die aan een zeer droge omgeving waren aangepast, kleine kruidesoorten en bladrijk, zeer laag blijvend gras, maar anders dan bizons konden saiga-antilopen zich slecht handhaven op ongelijk terrein of in diepe sneeuw en ze konden niet goed springen. Het waren snelle lange-afstandlo- pers, die alleen op de vaste vlakke grond van de winderige steppen aan de hen belagende roofdieren konden ontkomen. Moeflons of wilde schapen daarentegen waren uiterst bedreven klimmers en gebruikten steil terrein om aan hun achtervolgers te ontkomen, maar zij konden niet in hoge sneeuwlagen naar voedsel graven. Zij gaven de voorkeur aan rotsachtiger, hoger gelegen gebieden.

De aan de moeflon verwante geitachtige soorten, gemzen en steenbokken, verdeelden hun habitat naar hoogte of verschillen in landschap, waarbij de wilde geit-antilope, de steenbok, het hoogst liggende terrein met de steilste rotsen in beslag nam, op iets lagere hoogte gevolgd door de kleinere, zeer lichtvoetige gems, en daar weer onder de moeflon. Ze werden alle aangetrokken door ruwe terreinen op de dorre steppen, hoe laag liggend ook, aangezien ze aan de kou waren aangepast zo lang die droog was.

Muskusossen waren eveneens op geiten lijkende dieren, zij het groter, en door hun zware, uit twee lagen bestaande vacht, zoals die van de mammoet en de wolharige rhinoceros, maakten ze een nog grotere en meer 'osachtige' indruk. Ze knabbelden onafgebroken aan de lage heesters en zeggesoorten en waren in het bijzonder voor de koudste streken uitgerust. Ze gaven de voorkeur aan de uiterst koude, winderige open vlakten dicht bij de gletsjer. Hoewel ze in de zomer hun ondervacht verloren, werden muskusossen gespannen als het weer te warm werd.

Reuzenherten en rendieren bleven in kudden bijeen op open terrein, maar de meeste andere hertesoorten voedden zich met boombladeren. De solitair levende boselanden waren zeldzaam. Zij waren zeer gesteld op het loof van bladverliezende bomen en op sappige moeras- en waterplanten in poelen en meren. Met hun brede hoeven en lange poten konden ze zich goed in moerassige, venige oeverlanden redden. In de winter overleefden ze door het minder goed verteerbare gras of door hoog hangende twijgen van wilgen die op het laagliggende terrein in rivierdalen groeiden. Hun lange poten met de brede, platte, naar buiten gerichte voeten droegen hen probleemloos door de tot bergjes opgewaaide sneeuw.

Rendieren waren echte winterdieren, die zich voedden met op kale grond en rotsen groeiende mossoorten. Zij konden hun lievelingsvoedsel van grote afstand ruiken, zelfs door sneeuw heen, en hun hoeven waren aangepast aan het graven in diepe sneeuw als dat nodig was. In de zomer aten ze zowel gras als bladerrijke heesters.

Eland en rendier gaven tijdens lente en zomer allebei de voorkeur aan bergweiden of met kruiden begroeide hooglanden, maar onder de hoogte waarop schapen zwierven. De eland vrat veelal meer gras dan struiken. Ezels en onagers prefereerden onveranderlijk het drogere, hoge heuvelland, terwijl bizons lager graasden, al gingen ze over het algemeen hogerop dan paarden die een bredere terreinkeuze dan mammoeten of rhinocerossen hadden.

Die vlakten uit de oertijd met hun veelsoortige en gevarieerde grasgebieden leverden voedsel aan een fantastische mengeling van enorme aantallen dieren. Geen enkel gebied op de latere aarde vormde meer dan een benadering van delen ervan. Het droge, koude milieu van hoge bergen was er niet mee te vergelijken, al waren er overeenkomsten. Bergbewoners als schapen, geiten en antilopen breidden hun terrein naar de lagere gronden uit, maar grote kudden steppedieren konden, toen het klimaat van de lage landen veranderde, niet voortbestaan in het steile, rotsachtige gebied van die hoge bergen.

De zompige, kwetsbare noordelijke laagveengebieden warenniet hetzelfde. Ze waren zo nat dat er niet veel gras kon groeien en hun voor weinig planten geschikte zure bodem liet planten giftige stoffen ontwikkelen om niet door de vele duizendtallen te worden afgegraasd, die een dergelijk tere, langzaam groeiende flora zouden vernietigen. Die soorten waren in aantal beperkt en boden weinig voedingsstoffen voor de verscheidenheid aan grote kuddedieren; er was onvoldoende voedsel. En alleen soorten met brede platte hoeven, zoals rendieren, konden er leven. Kolossale schepsels die een enorm gewicht torsten op zware logge poten, of snelle renners met smalle, sierlijke hoeven kwamen in het weke, natte gebied vast te zitten. Zij moesten vaste, droge, dichte grond hebben.

Later ontwikkelden de grasvlakten van warmere streken met een milder klimaat duidelijker zones met een beperkte vegetatie, die door temperatuur en klimaat werd bepaald. Zij boden in de zomer een te geringe verscheidenheid en 's winters lag er te veel sneeuw. Dieren die vaste grond onder hun voeten moesten hebben, zakten weg in de sneeuw, en voor vele soorten was sneeuw moeilijk opzij te schuiven om iets eetbaars te kunnen vinden. Herten konden in bossen leven waar de sneeuw hoger lag, maar alleen omdat ze bladeren en uiteinden van twijgen aten van bomen die boven de sneeuw uitgroeiden, en rendieren konden in de sneeuw graven om bij het mos te komen waarmee ze zich 's winters voedden. Bizons en oerossen hielden zich staande, maar bleven kleiner en bereikten niet meer het formaat dat ze konden halen. Andere dieren, zoals paarden, daalden in aantal naarmate hun geprefereerde habitat kleiner werd.

Het was de unieke combinatie van de vele aspecten van de steppen uit de ijstijd, die de magnifieke horden in het leven had geroepen, en elk aspect was van wezenlijk belang, waaronder bittere koude, snijdende wind en ijs. En toen de uitgestrekte gletsjers zich naar de poolstreek terugtrokken en van de lagere breedte verdwenen, krompen ook de enorme kudden en werden de gigantische dieren kleiner of verdwenen geheel uit een gebied dat was veranderd, een gebied dat hen niet langer in leven kon houden.

Onder het reizen bleven de zoekgeraakte vleestas en lange stokken Ayla's gedachten bezighouden. Ze waren meer dan nuttig, ze zou ze tijdens de lange reis die voor hen lag echt nodig kunnen hebben. Ze wilde ze vervangen, maar daarvoor zou ze meer tijd nodig hebben dan ze overhad als ze 's avonds ergens hun kamp opsloegen en ze wist dat Jondalar zo snel mogelijk verder wilde.

Jondalar was echter niet gelukkig met de natte tent, noch met de gedachte dat ze die als onderdak zouden moeten gebruiken. Bovendien was het niet goed voor natte huiden om zostrak te worden opgerold en ingepakt; ze konden gaan rotten. Ze moesten op de grond uitgespreid kunnen drogen en de huiden zouden tijdens het drogen waarschijnlijk bewerkt moeten worden om ze soepel te houden, ondanks dat ze waren gerookt toen het leer werd gemaakt. Dat zou hun meer dan een dag kosten, dat wist hij zeker.

In de middag naderden ze de diepe kloof van een andere grote rivier, die de vlakte van de bergen scheidde. Vanaf de plek waar ze stonden, op het plateau van de open steppen boven de weidse vallei met de brede, snel stromende waterloop, konden ze het terrein aan de overzijde ervan overzien. De uitlopers aan de andere kant van de rivier werden doorsneden door vele droge ravijnen en diepe geulen, door de watermassa's aangerichte misvormingen, evenals door veel meer kabbelende zijrivieren. Het was een grote rivier, die een flink deel van het aan de oostzijde van de bergen afkomende water verzamelde en naar de binnenzee afvoerde.

Toen ze aan de rand van het steppeplateau en langs de helling omlaag reden, werd Ayla herinnerd aan het terrein rond het Leeuwekamp, hoewel het sterker doorsneden landschap aan de overzijde van de rivier anders was. Maar aan deze kant zag ze hetzelfde soort diepe, door regen en smeltwater in löss uitgesleten geulen en hoog gras dat op het veld tot hooi droogde. In de riviervlakte onder hen stond hier en daar een enkele lariks en denneboom tussen bladerrijke struiken, en groepjes kattestaarten, hoge bamboesoorten en lisdodden markeerden de rivieroever.

Toen ze de rivier bereikten, hielden ze halt. Dit was een belangrijke waterloop, breed en diep, en gezwollen door de pas gevallen regens. Ze wisten absoluut niet hoe die over te steken. Dit zou enig overleg vereisen.

'Wat jammer dat we geen boot hebben,' zei Ayla, die aan de met huiden beklede ronde boten dacht die leden van het Leeuwekamp hadden gebruikt om de rivier over te steken naar hun woning.

'Inderdaad. Ik denk dat we zoiets als een boot nodig zullen hebben om hier overheen te komen zonder dat alles nat wordt. Ik weet niet hoe het komt, maar ik herinner me niet zo veel problemen met het oversteken van rivieren te hebben gehad toen Thonolan en ik reisden. We stapelden onze spullen gewoon op een paar boomstammen en zwommen naar de overkant,' zei Jondalar. 'Maar we hadden ook niet zoveel bij ons, slechts een draagstel voor ieder. Meer konden we niet meenemen. Met de paarden kunnen we meer meenemen, maar we hebben ook meer om ons zorgen over te maken.'

Toen ze stroomafwaarts reden en de situatie bekeken, merkte Ayla een bosje hoge, slanke berken op dat dicht bij het water groeide. De plek had zoiets bekends dat ze bijna verwachtte de lange, half onderaardse woning van het Leeuwekamp in de oeverhelling weggestopt te zien, achter in een rivierterras, met gras uit de zijkanten groeiend, een rond lopende bovenkant en een volmaakt symmetrische, overwelfde ingang, die haar zo had verbaasd toen ze hem voor de eerste keer zag. Maar toen ze echt zo'n boog zag, was dat een griezelige gewaarwording die tintelingen over haar ruggegraat joeg.

'Jondalar! Kijk!'

Hij keek langs de helling waarnaar ze wees. Daar zag hij niet één, maar ettelijke symmetrische, halfronde openingen, die elk toegang gaf tot een rond, koepelvormig bouwsel. Ze stegen beiden af en klommen, toen ze het pad omhoog vanaf de rivier hadden gevonden, naar het Kamp.

Ayla stond verbaasd over haar gretige verlangen de mensen die daar woonden te ontmoeten en ze besefte hoe lang het geleden was dat ze iemand anders dan elkaar hadden gezien of gesproken. De nederzetting was verlaten en tussen de beide gebogen mammoetstoottanden, die bij de punten aaneen waren gebonden en zo de overwelfde toegang tot een van de woningen vormden, stond in de grond gestoken een met snijwerk versierd ivoren beeldje van een vrouw met ampele borsten en heupen.

'Ze zijn zeker weg,' zei Jondalar. 'Ze hebben een donii achtergelaten om het Kamp te bewaken.'

'Ze zijn misschien op jacht, op een Zomerbijeenkomst of ergens op bezoek,' zei Ayla, oprecht teleurgesteld omdat er niemand was. 'Dat is jammer. Ik verheugde me er al op iemand te spreken.' Ze draaide zich om om weg te gaan.

'Wacht even, Ayla. Waar ga je heen?'

'Terug naar de rivier.' Ze keek verward.

'Maar dit is precies wat we moeten hebben,' zei hij. 'We kunnen hier onze intrek nemen.'

'Ze hebben een mutoi - een donii - achtergelaten om hun hutten te bewaken. Die worden door de geest van de Moeder beschermd. We kunnen hier niet blijven en Haar storen. Dat zal ons ongeluk brengen,' zei ze, heel goed wetend dat hij het ook wist.

'We mogen hier de nacht doorbrengen, als we daartoe zijn genoodzaakt. We mogen alleen niets pakken dat we niet nodig hebben. Dat is altijd de stilzwijgende afspraak. Ayla, we moeten onderdak hebben. Onze tent is kletsnat. We moeten dat ding gelegenheid geven te drogen. Terwijl we wachten tot zij droog is, kunnen we op jacht gaan. Als we het juiste beest te pakken krijgen, kunnen we de huid gebruiken om te proberen daarmee de rivier over te steken.'

Ayla's frons veranderde langzaam in een opgetogen glimlachtoen ze begreep wat hij van plan was en de implicaties overzag. Ze moesten inderdaad een paar dagen hebben om van hun ontsnapping aan een ramp bij te komen en om enkele dingen die ze waren kwijtgeraakt te vervangen. 'Misschien kunnen we genoeg huiden te pakken krijgen om ook een nieuwe vleestas te maken,' zei ze. 'Ongelooid leer heeft, als het eenmaal is schoongemaakt en van haren ontdaan, niet zo erg lang nodig om in de vorm te drogen, niet langer dan vlees nodig heeft om te drogen. Je hoeft het slechts op te rekken en dan hard te laten worden.' Ze keek even omlaag naar de rivier. 'En kijk eens naar die berken daar. Ik geloof dat ik van enkele ervan goede stokken zou kunnen maken. Jondalar, je hebt gelijk. We moeten hier een paar dagen blijven. De Moeder zal het begrijpen. En we zouden gedroogd vlees kunnen achterlaten voor de mensen die hier wonen, om hen te bedanken voor het gebruik van hun Kamp... als we geluk met de jacht hebben. In welke woning moeten we trekken?'

'Bij de Mammoetvuurplaats. Daar verblijven bezoekers gewoonlijk.'

'Denk je dat er een Mammoetvuurplaats is? Ik bedoel, denk je dat dit een Mamutiërskamp is?' vroeg Ayla.

'Ik weet het niet. Het is niet één grote woning onder de grond waar iedereen bijeen woont, zoals in het Leeuwekamp,' zei Jondalar, met een blik naar de zeven ronde onderkomens met een gladde buitenlaag van verharde aarde en rivierklei. In plaats van uit één enkele, grote, aan veel gezinnen onderdak biedende, langgerekte woning, zoals die waarin ze de winter hadden doorgebracht, bestond deze nederzetting uit ettelijke behuizinkjes die dicht bijeen stonden, maar de idee was dezelfde. Het was een leefgemeenschap van min of meer verwante gezinnen.

'Nee, het is net het Wolvekamp waar de Zomerbij eenkomst was,' zei Ayla en ze bleef voor de ingang van een van de kleine hutten staan, nog een beetje onwillig om het zware gordijn weg te schuiven en ongenood het huis van onbekenden te betreden, ondanks algemeen geëerbiedigde gebruiken die zich hadden ontwikkeld uit een voor iedereen bestaande noodzaak om in behoeftige tijden te kunnen overleven.

'Sommige jongere mensen op de Zomerbij eenkomst vonden de grote meergezinswoningen ouderwets,' zei Jondalar. 'Zij voelden meer voor de idee van een aparte woning voor slechts een of twee gezinnen.'

'Bedoel je dat ze alleen wilden wonen? Eén woning voor maar een of twee gezinnen? Als Winterkamp?' vroeg Ayla.

'Nee,' zei hij. 'Niemand wilde de hele winter in zijn eentje wonen. Je ziet nooit zo'n kleine woning alleen staan; altijd opzijn minst vijf of zes en soms meer. Dat bedoelden ze. De mensen met wie ik praatte, vonden het makkelijker om een kleinere hut voor een of twee nieuwe gezinnen te bouwen dan allemaal in een grote woning bijeen te hokken totdat ze er een bij moesten bouwen. Maar ze wilden dicht bij hun familie bouwen en bij hun Kamp blijven en ook delen in de activiteiten en het eten dat ze allen samen verzamelden en voor de winter opsloegen.'

Hij duwde de zware huid die van de samengebonden slagtanden boven de ingang naar beneden hing opzij en stapte er gebukt onderdoor. Ayla bleef staan om het gordijn op te houden, zodat ze binnen wat licht hadden.

'Wat denk je, Ayla? Ziet het er uit als een Mamutiërswo- ning?'

'Het zou kunnen. Het is moeilijk te zeggen. Weet je nog dat Sungaea-kamp waar we onderweg naar de Zomerbijeenkomst halt hebben gehouden? Dat was niet zo heel anders dan een Mamutiërskamp. Hun gebruiken waren misschien anders, maar ze leken toch in veel opzichten op de Mammoetjagers. Mamut zei dat zelfs de begrafenisceremonie vrijwel gelijk was. Hij dacht dat ze ooit aan Mamutiërs verwant waren geweest. Maar ik heb gezien dat ze niet dezelfde patronen bij hun versieringen gebruikten.' Ze zweeg een ogenblik om te zien of haar nog andere verschillen te binnen wilden schieten. 'En sommige kleren waren anders - zoals die prachtige schouderdeken van de wol van mammoeten en andere dieren, van dat meisje dat gestorven was. Maar verschillende Mamutiërskampen gebruiken verschillende patronen. Nezzie wist precies uit welk Kamp iemand kwam aan de kleine variaties in stijl en versieringen van hun tunieken, zelfs als ik nauwelijks verschil kon zien.'

Bij het door de ingang vallende licht was in grote trekken de dragende constructie van het bouwsel te zien. Die bestond niet uit hout, hoewel enkele palen van berkehout op strategische plaatsen stonden, maar was opgetrokken uit mammoetbeenderen. De grote zware botten van de enorme beesten waren op de in wezen boomloze steppen het bouwmateriaal dat het rijke- lijkst voorhanden en makkelijkst te vinden was.

De meeste mammoetbeenderen die als bouwmaterialen werden gebruikt, waren niet afkomstig van dieren die daarvoor waren bejaagd en gedood. Ze kwamen van dieren die door natuurlijke oorzaken waren gestorven en werden opgeraapt waar ze toevallig op de steppen waren neergevallen of, meestal, van opeenhopingen die als drijfhout door overstromende rivieren bij bepaalde bochten of barrières waren gedeponeerd. Permanente winterverblijven werden dikwijls op rivierterrassen in de buurt van zulke bottenstapels gebouwd, omdat mammoetbeenderen en slagtanden zwaar waren.

Gewoonlijk waren er verscheidene mensen nodig om een enkel bot op te tillen en niemand had behoefte er ver mee te moeten sjouwen. Het totale gewicht van mammoetbeenderen die voor de bouw van een kleine woning werden gebruikt, bedroeg twee- tot drieduizend pond. Het bouwen van dergelijke onderkomens werd niet door een enkele familie gedaan, maar was een gezamenlijke onderneming van de gehele gemeenschap onder leiding van iemand die over kennis en ervaring beschikte, en georganiseerd door iemand die anderen kon overhalen een handje te helpen.

De plek die zij als een Kamp aanduidden, was een permanente nederzetting en de mensen die daar woonden waren geen nomadisch levende jagers die het trekkende wild volgden, maar eigenlijk honkvaste jagers en verzamelaars. Het Kamp kon in de zomer een tijdje leegstaan als de bewoners aan het jagen waren of de voortbrengselen van het land verzamelden, die naar huis werden meegenomen en in dicht in de buurt aangelegde voorraadkuilen werden opgeslagen, of wanneer familie en vrienden in andere dorpen werden bezocht voor het uitwisselen van roddeltjes en goederen, maar het was een permanente woonplaats.

'Ik denk niet dat dit de Mammoetvuurplaats is, of hoe ze die vuurplaats hier ook noemen,' zei Jondalar en hij liet het gordijn achter zich neervallen. Het doek liet een wolk van stof neerdalen.

Ayla zette het vrouwenfiguurtje rechtop, waarvan de voeten met opzet niet meer dan een suggestie inhielden, waardoor de benen de vorm van een pin hadden, die men in de grond kon duwen om het beeldje voor de ingang de wacht te laten houden. Toen volgde ze Jondalar naar de tweede woning.

'Dit is waarschijnlijk de behuizing van de leider of de mamut, misschien allebei,' zei Jondalar.

Ayla merkte op dat de hut groter was en dat het vrouwenfiguurtje ervoor fraaier was uitgesneden, en ze knikte beamend. 'Een mamut, denk ik, als het Mamutiërs of soortgelijke mensen zijn. Bij het Leeuwekamp hadden zowel de leidster als de leider een vuurplaats die kleiner was dan die van Mamut, maar de zijne werd gebruikt om bezoekers te ontvangen en ze kwamen er allen altijd bijeen.'

Ze hielden samen bij de ingang het gordijn op, wachtend tot hun ogen zich aanpasten aan de schemering binnen, waarin twee kleine lichtjes bleven gloeien. Wolf gromde, en Ayla's neus bemerkte een lucht die haar nerveus maakte.

'Niet naar binnen gaan, Jondalar! Wolf! Hier blijven!' beval ze, ten overvloede het teken met haar hand makend.

'Wat is er, Ayla?' vroeg Jondalar.

'Ruik je niets? Er is daarbinnen een dier. Een die een sterke lucht kan afgeven, een das, denk ik, en als we hem laten schrikken, zal hij een verschrikkelijke stank veroorzaken die lang blijft hangen. Dan kunnen we deze woning niet gebruiken en zullen de mensen die hier wonen de grootste moeite hebben de lucht kwijt te raken. Als jij het gordijn naar achteren trekt, Jondalar, komt hij misschien zelf naar buiten. Ze graven gangen in de grond en zijn niet erg op licht gesteld, ook al jagen ze weieens overdag.'

Wolf begon diep in zijn keel te grommen en het was duidelijk dat hij popelde om naar binnen en achter dat fascinerende wezen aan te gaan. Maar evenals de meeste marterachtigen kon de das een belager met de ontzaglijk sterk riekende en bijtende inhoud van zijn anaalklieren bespuiten. Het laatste wat Ayla wilde, was een wolf om zich heen die een krachtige muskuslucht verspreidde, maar ze wist niet hoe lang ze Wolf nog zou kunnen houden. Als de das niet snel naar buiten kwam, zou ze een drastischer manier moeten gebruiken om het dier uit de woning te krijgen.

De das kon niet goed zien met zijn kleine onopvallende ogen, maar deze bleven met geen moment verslappende aandacht op de verlichte deuropening gericht. Toen duidelijk bleek dat het dier niet van plan was te vertrekken, pakte Ayla de slinger die ze om haar hoofd gewikkeld droeg en wat stenen uit de om haar middel hangende buidel. Ze legde er een in de bolle uitstulping in de slinger, mikte op de twee gloeiende lichtjes en smeet de steen weg met een snelle en deskundige draai van haar pols om de worp vaart te geven. Ze hoorde een dof plofje en de beide lichtjes gingen uit.

'Ik geloof dat je hem hebt, Ayla,' zei Jondalar, maar ze wachtten even om zeker te weten dat zich niets verroerde voordat ze de hut ingingen.

Binnen keken ze verbijsterd om zich heen. Het vrij grote dier, één meter lang van neus tot staart, lag met een bloedende wond aan zijn kop op de grond uitgestrekt, maar het had al duidelijk enige tijd in de woning doorgebracht en alles wat het kon vinden op uiterst destructieve manier onderzocht. Het was een puinhoop! De dicht aangestampte lemen vloer was opengekrabd en hier en daar waren kuilen gegraven, sommige met de uitwerpselen van het dier. De gevlochten matten die over de vloer hadden gelegen, waren aan flarden gescheurd, evenals verschillende gevlochten bakjes en schalen. Huiden en vachten op de verhoogde bedplatforms waren kapot gekauwd en getrokken, en de vulling van het beddegoed, bestaande uit veren, wol of gras, was over alles heen gestrooid. Zelfs een deel van de dikke, stevig aangeklopte aarden muur was uitgegraven; de das had zijn eigen ingang gemaakt.

'Moet je toch eens zien! Ik zou niet graag bij mijn thuiskomst zoiets aantreffen,' zei Ayla.

'Dat gevaar loop je altijd wanneer je je woning leeg achterlaat. De Moeder beschermt die niet tegen Haar andere schepselen. Haar kinderen moeten de Diergeest rechtstreeks aanroepen en hun zaakjes met de dieren van deze wereld regelen,' zei Jondalar. 'Misschien kunnen we de hut een beetje voor hun opruimen, al kunnen we niet alle schade herstellen.'

'Ik ga die das villen en voor hen achterlaten, zodat ze weten hoe dit is aangericht. Ze moeten de huid trouwens goed kunnen gebruiken,' zei Ayla en ze pakte het dier bij zijn staart om het naar buiten te brengen.

In het helderder licht buiten zag ze de grijze rug met de stijve voelharen, de wat donkerder onderkant en de kenmerkende zwart-witte strepen over de kop; het was inderdaad een das. Ze haalde met een scherp vuursteenmes de keel open en liet het dier liggen om leeg te bloeden. Toen ging ze terug naar de woning en bleef, voor ze naar binnen, ging even staan om de andere koepelvormige behuizingen daar te bekijken. Ze probeerde zich voor te stellen hoe het eruit zou zien als er mensen waren en voelde even diepe spijt dat ze weg waren. Het kon heel eenzaam zijn zonder andere mensen. Plotseling voelde ze grote dankbaarheid dat ze Jondalar had en een ogenblik werd ze bijna overweldigd door de liefde die ze voor hem koesterde.

Ze greep naar de amulet aan de veter om haar hals, voelde de troostrijke bobbels van de voorwerpjes in het versierde leren zakje en dacht aan haar totem. Ze dacht niet zo vaak meer aan haar beschermgeest, de Holeleeuw, als ze had gedaan. Het was een geest van de Stam, hoewel Mamut had gezegd dat haar totem altijd bij haar zou zijn. Jondalar had het altijd over de Grote Aardmoeder als hij over de wereld der geesten sprak en zij dacht nu ook meer aan de Moeder sinds ze bij Mamut in de leer was geweest. Maar ze had altijd het gevoel dat haar Holeleeuw haar Jondalar had gebracht en ze voelde een impuls om met haar totemgeest te communiceren.

In de oeroude, heilige taal van woordenloze handgebaren, die werd gebruikt als men zich tot de geestenwereld richtte en bij de communicatie met andere stammen, waarvan de weinige gesproken woorden en gewonere handtekens voor het dagelijks gebruik anders waren, sprak Ayla met gesloten ogen en zich sterk concentrerend tot haar totem.

'Grote Geest van de Holeleeuw,' gebaarde ze, 'deze vrouw is dankbaar waardig te zijn bevonden; dankbaar door de machtige Holeleeuw te zijn uitverkoren. De Mog-ur heeft deze vrouw altijd gezegd dat een machtige geest moeilijk om mee te leven was, maar altijd de moeite waard. De Mog-ur heeft gelijk gehad. Hoewel de toetsingen en beproevingen soms zwaar zijn geweest, waren de geschenken daarmee in overeenstemming. Deze vrouw is het meest dankbaar voor de geschenken die zij van binnen heeft ontvangen, de geschenken van het leren en het begrijpen. Deze vrouw is ook dankbaar voor de man die haar grote totemgeest naar haar heeft geleid en die deze vrouw met zich meeneemt naar zijn thuis. De man kent de Stamgeesten niet en begrijpt niet ten volle dat ook hij door de Geest van de Grote Holeleeuw is uitverkoren, maar deze vrouw is dankbaar dat ook hij waardig is bevonden.'

Ze wilde haar ogen al openen toen haar nog iets inviel. 'Grote Geest van de Holeleeuw,' vervolgde ze in gedachten en in geluidloze taal, 'de Mog-ur heeft deze vrouw gezegd dat totemgeesten altijd een thuis willen hebben, een plek waarheen zij kunnen terugkeren, welkom zijn en willen blijven. Aan deze reis zal een einde komen, maar het volk van de man kent de geesten van Stamtotems niet. De nieuwe woonplaats van deze vrouw zal niet dezelfde als haar oude zijn, maar de man eert de diergeest van beide en het volk van hem moet de Geest van de Holeleeuw kennen en vereren. Deze vrouw wil zeggen dat de Grote Geest van de Holeleeuw altijd welkom zal zijn en een plek zal hebben, overal waar deze vrouw welkom is.'

Toen Ayla haar ogen opsloeg, zag ze Jondalar naar haar staan kijken. 'Je leek... bezig. Ik wilde je niet storen.'

'Ik... dacht aan mijn totem, mijn Holeleeuw,' zei ze, 'en aan jouw thuis. Ik hoop dat hij zich er... prettig zal voelen.'

'De diergeesten voelen zich alle prettig bij Doni in de buurt. De Grote Aardmoeder heeft ze alle geschapen en gebaard. Dat wordt in de legenden verteld,' zei hij.

'Legenden? Verhalen over vroeger?'

'Je zou het waarschijnlijk verhalen kunnen noemen, maar ze worden op een bepaalde manier verteld.'

'De Stam had ook legenden. Ik vond het altijd heerlijk als Dorv ze vertelde. Mog-ur heeft mijn zoon naar een van mijn lievelingsverhalen, "De Legende van Dure", genoemd,' zei Ayla.

Jondalar voelde verbazing en een tikje ongeloof dat mensen van de Stam, de platkoppen, legenden en verhalen konden hebben. Hij had nog steeds moeite bepaalde ingebakken ideeën waarmee hij was opgegroeid achter zich te laten, maar het was hem duidelijk gemaakt dat de mensen van de Stam veel meer kanten hadden dan hij mogelijk had geacht. Dus waarom zouden ze geen legenden en verhalen kunnen hebben?

'Ken jij legenden over de Aardmoeder?' vroeg Ayla.

'Nou, ik geloof dat ik van één nog een stukje weet. Ze worden op een speciale manier verteld, zodat je ze makkelijker onthoudt, alleen bepaalde zelandonia kennen ze allemaal.' Hij zweeg even om het zich voor de geest te halen en begon toen in een eentonig, zangerig ritme:

'Haar geboortewater stroomde, vulde rivier en zee,

Overstroomde al het land en bomen groeiden mee.

Uit elke drup die viel, kwam nieuw gras en bladTot spruitend groen het aanschijn der aarde veranderd had.'

Ayla glimlachte. 'Dat is prachtig, Jondalar! Het vertelt het verhaal met veel gevoel en het klinkt ook leuk, ongeveer als het ritme van de liedjes van de Mamutiërs. Dat zou je heel makkelijk kunnen onthouden.'

'Het wordt ook vaak gezongen. Andere mensen maken er soms andere wijsjes voor, maar de woorden blijven grotendeels dezelfde. Sommige mensen kunnen het hele verhaal zingen, met alle legenden.'

'Ken je er nog meer?'

'Nog een klein stukje. Ik heb het in zijn geheel gehoord en ken het verhaal in grote lijnen, maar de verzen zijn heel lang, het is veel om te onthouden. Het eerste deel gaat over Doni die eenzaam is en de zon baart, Bali, "Der Moeder grote vreugd, een blije kleine ondeugd", en hoe Ze hem dan verliest en weer eenzaam wordt. Haar minnaar is de maan, Luni, maar hem heeft Ze ook geschapen. Dat verhaal heeft meer weg van een vrouwenlegende; het gaat over maandstond en vrouw worden. Er zijn nog legenden over hoe Ze alle diergeesten baart, en de geest van de vrouw en de man, en alle Aardkinderen.'

Op dat moment blafte Wolf, z'n hondjeskef om de aandacht te trekken die naar zijn bevindingen aan zijn doel beantwoordde, zodat hij deze ook na zijn hondjestijd was blijven hanteren. Ze keken beiden in zijn richting en zagen toen de reden van zijn opwinding. Onder hen dwaalde op de spaarzaam met bomen begroeide, grasrijke uiterwaarden van de rivier een kleine kudde oerossen. De wilde runderen waren van enorme afmetingen en bezaten zware horens en een ruige vacht, die bij de meeste dieren zo'n diepe, effen rode kleur had dat zij bijna zwart was. Er bevonden zich onder de kudde twee dieren met grote witte vlekken, voornamelijk rond het gezicht en de voorhand, lichte genetische afwijkingen die af en toe aan de dag traden, vooral bij oerossen. Bijna gelijktijdig keken Ayla en Jondalar elkaar aan, gaven elkaar een veelbetekenend knikje en riepen toen hun paarden. Ze haalden snel de bagagemanden eraf, zetten ze in de hut, pakten toen hun speerwerpers en speren, stegen op en koersten naar de rivier. Toen ze de grazende kudde naderden, bleef Jondalar staan om de situatie te bekijken en om vastte stellen hoe ze het het beste konden aanpakken. Ayla volgde zijn voorbeeld en stopte ook. Ze kende vleesetende dieren, vooral de kleinere, hoewel ook grote dieren als de lynx en de ontzaglijk sterke holehyena tot haar prooidieren hadden behoord en er eens een leeuw bij haar had gewoond en nu een wolf, maar ze was niet zo vertrouwd met de grazende en loofe- tende dieren die normaliter werden bejaagd om als voedsel te dienen. Zij had haar eigen manieren om ze te bejagen gevonden toen ze alleen woonde, maar Jondalar deed dat zijn hele leven al en hij had veel meer ervaring.

Misschien omdat ze in een stemming was geweest om zich met haar totem en de wereld der geesten te verstaan, was Ayla toen ze de kudde gadesloeg in een vreemde gemoedstoestand. Het leek te toevallig dat, toen ze hadden besloten dat de Moeder geen bezwaar zou hebben als ze een paar dagen bleven om hun verliezen aan te vullen en op jacht te gaan naar een dier met een stevige huid dat hun een flinke hoeveelheid vlees zou leveren, plotseling een kudde oerossen opdook. Ayla vroeg zich af of het een teken was, van de Moeder of misschien van haar totem, dat ze daarheen waren geleid.

De kudde oerossen was echter niet zo ongewoon. Het hele jaar, in het bijzonder gedurende de warmere seizoenen, trokken verschillende dieren, in kudden of alleen, door de galerijwouden en weelderige grasgebieden van grote rivierdalen. Op elke willekeurige plek langs een grote rivier zag men gewoonlijk op zijn minst elke paar dagen een of ander dier voortsjokken en in bepaalde seizoenen trokken dagelijks hele stoeten voorbij. Deze keer was het een kudde wilde runderen, precies waar ze behoefte aan hadden, hoewel andere dieren ook goed zouden zijn geweest.

'Ayla, zie je die grote koe daar?' vroeg Jondalar. 'Die met dat wit over haar gezicht en linkerschouder?'

'Ja,' zei ze.

'Ik geloof dat we die maar eens moeten proberen,' zei Jondalar. 'Ze is volgroeid, maar naar de lengte van haar horens te oordelen, lijkt ze niet te oud en ze loopt alleen.'

Ayla voelde een rilling van herkenning. Ze was overtuigd dat het een teken was, want Jondalar had het ongewone dier gekozen! Het dier met de witte vlekken. Altijd wanneer ze voor een moeilijke keus in haar leven had gestaan, en na veel overdenken tenslotte haar besluit had beredeneerd of gerationaliseerd, had haar totem bevestigd dat het de juiste beslissing was door haar een teken te geven in de vorm van een of ander ongewoon voorwerp. Toen ze nog een meisje was, had Creb haar de betekenis van dergelijke tekens uitgelegd en tegen haar gezegd ze te bewaren, omdat ze geluk brachten. De meeste voorwerpjes dieze in de versierde buidel aan haar hals droeg, waren tekenen van haar totem. Het plotseling verschijnen van de kudde oerossen nadat zij hadden besloten daar enige tijd te blijven en Jon- dalars besluit om de afwijkende oeroskoe tot hun doelwit te maken, leek wonderlijk overeen te komen met tekenen van een totem.

Het was geen loodzwaar, persoonlijk besluit geweest om hun intrek in dit Kamp te nemen, maar het was wel een belangrijke beslissing die serieus moest worden overdacht. Dit was het vaste winterverblijf van een groep mensen, die de macht van de Moeder te hulp hadden geroepen om het tijdens hun afwezigheid te bewaken. Al was het een voorbijtrekkende vreemdeling op grond van het feit dat hij moest kunnen overleven toegestaan er in geval van nood gebruik van te maken, moesten daar wel legitieme redenen voor zijn. Men haalde zich niet lichtvaardig de mogelijke gramschap van de Moeder op de hals.

De aarde was rijkelijk met levende wezens bevolkt. Tijdens hun reizen hadden ze een grote verscheidenheid aan dieren in oneindige aantallen gezien, maar weinig mensen. In een wereld die zo weinig menselijk leven kende, school troost in de gedachte dat een onzichtbaar geestenrijk zich van hun bestaan bewust was, zich betrokken voelde bij wat ze deden en misschien hun schreden leidde. Zelfs een strenge of vijandige geest die voldoende belangstelling had om bepaalde verzoenende gebaren te verlangen, was beter dan het harteloos worden genegeerd door een harde, onverschillige wereld, waarin hun leven volledig in hun eigen handen lag, met niemand tot wie zij zich in tijden van nood konden wenden, niet eens in gedachten.

Ayla was tot de slotsom gekomen dat als ze succes met de jacht hadden, het zou betekenen dat ze het Kamp mochten betrekken, maar dat ze door zouden moeten rijden als de jacht mislukte. Ze hadden het teken gekregen in de vorm van het ongewone dier en ze zouden een deel daarvan moeten behouden om hen geluk te brengen. Kon dat niet omdat de jacht was mislukt, dan zou dat ongeluk betekenen, een teken zijn van de Moeder, die niet wilde dat ze op deze plaats bleven. Zij zouden dan onmiddellijk moeten vertrekken. De jonge vrouw vroeg zich af wat de uitslag zou zijn.