DEEL 2   


Bezetting

Bij nader inzien – drie woorden die de kloof aangeven tussen de oorlog en het verhaal van de oorlog – is het eenvoudig te constateren dat Nederland aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog slechts van buitenaf en nooit van binnenuit bedreigd werd. De tijdgenoten zagen het echter niet zo. Zij hadden meer belangstelling voor de ‘vijfde colonne’, de binnenlandse vijand die een dolkstoot in de rug zou geven, dan voor het gevaar aan de grens. En als ze oog hadden voor dat gevaar, dan meenden ze dat het hen niet zou raken. Vandaar de verbijstering op 10 mei 1940 en het volstrekte onvermogen adequaat op de nieuwe situatie te reageren. De aarzelende, schipperende en ten slotte toegevende houding van minister-president De Geer is dan ook kenmerkender voor de Nederlandse bevolking als geheel dan men na de oorlog heeft doen voorkomen.
De aarzelende houding van het merendeel van de Nederlandse bevolking was onder meer een gevolg van het feit dat er in het eerste jaar van de bezetting, behalve voor joden, weinig veranderde. Honger werd er niet geleden, van terreur was nauwelijks sprake en de Duitsers gedroegen zich fatsoenlijk. Storend was slechts de gedachte dat men niet langer baas in eigen huis was. Maar ach, met een storende gedachte kon men wel leven. Bovendien pleegde men af en toe een verzetje en toonde zo zijn onvrede. Dat luchtte op.
Ondertussen probeerden de nog aanwezige leidende figuren (koningin en kabinet waren naar Londen gevlucht) van de nieuwe situatie het beste te maken. Daarbij ging een groot deel van hen ervan uit dat Europa zoals het tot dan toe bestaan had, zijn tijd had gehad en hoog nodig door ‘iets nieuws’ vervangen moest worden. Tal van politici en intellectuelen hadden dit al eerder beweerd maar waren telkens gestuit op de logheid van het vooroorlogse systeem. Nu dat systeem bezweken was, voelde men zich gestimuleerd te doen wat tot dusver niet mogelijk was gebleken: een nieuwe samenleving construeren. Iets dergelijks wensten niet alleen de voormannen van de Nederlandse Unie maar ook enkele vooraanstaande figuren uit de oude partijen en, vanzelfsprekend, de NSB. Opmerkelijk genoeg leefden dergelijke verlangens ook in Londen. Allen waren het eens dat er een radicale verandering moest plaatsvinden. Verschil van inzicht bestond ‘slechts’ over de aard van die verandering.
In de loop van 1941 maar vooral in 1942 veranderden de omstandigheden en werd de nog altijd abstracte oorlog in toenemende mate concreet. De Duitsers vielen de Sovjet-Unie binnen en kregen de eerste tegenslagen te verwerken. De Verenigde Staten raakten bij de strijd betrokken. Ook de Nederlandse koloniën werden onderdeel van de wereldoorlog. De jodenvervolgingen begonnen. Tallozen werden opgeroepen voor de Arbeidsinzet. De situatie werd grimmiger en langzamerhand ontstond de oorlog zoals die uit naoorlogse verhalen bekend is: van een bezet land waarin het leven grauw was, de mensen angst en gebrek hadden en waar alom het geluid van stampende laarzen klonk. Voor de eerste jaren van de oorlog gaat dit beeld echter niet op. Toen was ‘oorlog’ voor de meeste Nederlanders niet veel meer dan een vreemd woord of een nare gedachte.