HOOFDSTUK 17   


Balans

Slecht en laf was de ander maar goed waren ‘wij’, eens zonen van Jan de Witt, nu soldaten van Oranje. Dat was het beeld van de oorlog dat tot diep in de twintigste eeuw domineerde, tot het moment dat er zoveel feiten en verhalen loskwamen – over de naoorlogse opvang van joden, over het gedrag van banken en andere financiële instellingen, over het optreden van ambtenaren, over het opportunisme van bedrijven, over de alomtegenwoordigheid van de kleine collaboratie, over het gedrag van Nederlandse soldaten in Indonesië, over de naoorlogse behandeling van collaborateurs – dat twijfel onvermijdelijk werd en een ander, grauwer, sceptischer beeld te voorschijn kwam. Volgens dat beeld hadden de ontwikkelingen nauwelijks anders kunnen verlopen dan ze verliepen. Als inwoners van een land in de schaduw van de wereldgeschiedenis hadden de Nederlanders het meedogenloos fanatisme van de nazi’s destijds onmogelijk kunnen begrijpen. Dat onbegrip getuigde weliswaar van weinig ervaring en wellicht ook van gebrek aan wijsheid maar het was niet anders: zo was het resultaat van eeuwen geschiedenis. Na de nederlaag tegen de Duitsers duurde het daarom geruime tijd tot men besefte wat er aan de hand was. Toen was de oorlog al ver gevorderd, was het kwaad grotendeels geschied en was het wachten op een macht die in staat was de nazi’s te verslaan. Om zowel praktische (een bezet land, geen wapens, weinig ervaring) als morele (geen vechtersmentaliteit) redenen konden de Nederlanders aan deze strijd weinig bijdragen – niet veel meer dan een enkele moedige daad en vele mooie woorden. Om even begrijpelijke als betreurenswaardige redenen weigerden ze dit ontnuchterende feit na de oorlog onder ogen te zien. Vandaar dat ze het jongste verleden, na een korte euforie, zo spoedig mogelijk probeerden te vergeten. Toen dat niet lukte probeerden ze de zwakte te compenseren door een fraai verhaal – een verhaal dat aansloot bij het beeld van Londen en het verzet en perfect paste bij de jaren zestig. De kern van dat verhaal wordt gevormd door een indeling van de wereld in bokken en schapen – waarbij de Nederlanders zelf, een handjevol uitgezonderd, natuurlijk de schapen waren. Ze waren door de bokken overweldigd, ze waren misleid, ze waren gekwetst, gekrenkt, mishandeld maar ze waren bovenal schapen gebleven.

Terwijl dergelijke fraaie beelden de geschiedschrijving van het jongste verleden voortdurend parten hebben gespeeld, heeft het sceptische beeld van de oorlog nauwelijks aanhangers gekend. Toch heeft één persoon het in andere vorm dan de geschetste consequent en langdurig uitgedragen. Dat was Abel Herzberg. Als zoon van een gevluchte Russische jood werd hij in 1893 in Amsterdam geboren. Na zijn rechtenstudie vestigde hij zich als advocaat en procureur in Amsterdam. Hoewel ongelovig, voelde hij zich al vroeg zionist en was hij actief in zionistische organisaties. Misschien doordat hij opgevoed was met verhalen over pogroms in Rusland, zeker ook vanwege de moord op zijn destijds in Duitsland wonende zwager, heeft Herzberg zich nooit illusies gemaakt over wat de joden onder de nazi’s te wachten stond. Vandaar dat hij in mei 1940 probeerde met zijn gezin naar Engeland te ontkomen. Tevergeefs.

Met de bezetting realiseerde Herzberg zich dat er een andere tijd was aangebroken. Een radicale keuze voor de joodse identiteit zou zijns inziens de enige mogelijke reactie op de nieuwe situatie zijn. ‘Een jood te willen zijn, en de noodzaak te gevoelen een jood te moeten zijn, dat is het antwoord op de jodenhaat. Als wij de laatste resten willen redden van onze waardigheid en eer, dan zullen wij moeten aanvaarden wat velen van ons in tijden van uiterlijk geluk gemeend hebben te kunnen verwerpen: ons zelf.’112

Hoewel Herzberg over de situatie pessimistisch bleef – ‘optimisme is honderdmaal een ander woord voor nalatigheid, zelfbedrog’113 – ging hij niet bij de pakken neerzitten. Eerst werkte hij als directeur van een joods werkdorp in Wieringen, vervolgens als redacteur van Het Joodsche Weekblad. In maart 1943 werd hij geïnterneerd, in september naar Westerbork en in januari 1944 naar Bergen-Belsen gebracht. Hij had ‘geluk’. Als prominente Nederlander van de Barneveldlijst zou hij uitgewisseld worden en naar Palestina vertrekken. Het kwam er niet van. Herzberg bleef tot april 1945 in Bergen-Belsen, zwierf vervolgens in een gevangenentrein door Duitsland en keerde eind juni met zijn vrouw terug naar Nederland. Daar bleek hij opnieuw ‘geluk’ te hebben. Ook zijn kinderen hadden de onderduik overleefd en zijn kompaan in de advocatuur had zijn plekje warm gehouden. Herzberg pakte zijn praktijk weer op en probeerde voort te leven. Maar ook hem kwelden de onvermijdelijke vragen: ‘Hoe zullen wij het gebeurde verwerken? Hoe kunnen wij dit volslagen liederlijke bankroet der mensheid dat wij hebben meegemaakt, verantwoorden? Hoe kunnen wij, en hoe kunnen de geslachten die na ons komen, verder denken, voelen, liefhebben, werken, kortom leven, nu de beschaving gebleken is te kunnen vergaan en de mensen hebben getoond tot een horde teugelloze roofdieren te kunnen worden. Is dit hun aard? Zijn liefde, recht, geloof, schoonheid en wijsheid schijn?’114

Uitgaande van deze vragen en met als aanleiding het proces tegen de beulen van Bergen-Belsen, schreef Herzberg in september 1945 een eerste artikel voor De Groene Amsterdammer. Het was het begin van een schrijverscarrière waarin almaar diezelfde vragen centraal stonden: hoe was dát mogelijk geweest, en hoe nu verder? Het antwoord zocht Herzberg echter in volstrekt andere richting dan Lou de Jong, Jacques Presser, Primo Levi of – om hem in dit gezelschap ook maar te noemen – Adriaan Venema. Terwijl elk van dezen in meer of mindere mate geïnteresseerd was in de schuldvraag, meende Herzberg dat die bijkomstig was. Het ging volgens hem om de oorzaak, de bron van het kwaad. Pas nadat die gevonden was, lag de weg naar de toekomst open. Herzberg zou dit voor het eerst schrijven in dat artikel in De Groene Amsterdammer en het boekje dat daaruit voortkwam: Amor fati. Hij zou het publiekelijk herhalen in het dagboek dat hij in Bergen-Belsen had bijgehouden en in 1950 publiceerde, hij zou het beklemtonen in de ‘Kroniek der jodenvervolging’, die in datzelfde jaar als onderdeel van Onderdrukking en verzet verscheen. Wat hij in deze drie meesterwerken schreef, zou hij in andere boeken, interviews, krantenartikelen, polemieken herhalen, telkens en telkens opnieuw. Door enkelen zou hij hierom bewonderd worden, anderen zouden hem erom verachten, van verraad, collaboratie, zelfs van anti-semitisme beschuldigen. Hoewel deze beschuldigingen hem diep raakten – Herzberg was een emotioneel man die met zijn emoties niet te koop liep –, bond hij niet in, ook niet toen het heersende beeld van de oorlog steeds verder verwijderd raakte van hetgeen hij verkondigde en hij met zijn wereldbeeld, zeker binnen de joodse gemeenschap, steeds meer een zonderling dreigde te worden. Als zodanig stierf hij in 1989 ook.

We zijn, naar ik vrees, maar al te gauw geneigd hem [Scharführer X uit Herzbergs Amor fati] een Duits monopolie te verlenen. Dat is op zichzelf begrijpelijk genoeg. Ten eerste wassen wij onszelf daarmee schoon. Als wij zeggen, dat hij een Duitser is, bedoelen wij, dat wij onszelf niet in staat achten in die mate te degenereren als hij. En daarenboven begrijpen wij hem niet, noch de zinledige en nutteloze wreedheden, die hij begaan heeft. En wij kunnen moeilijk als algemeen menselijk aanvaarden, wat wij niet begrijpen. Alleen die eigenschappen, driften, hartstochten, krachten, zwakheden, die op een of andere wijze ook in ons leven, zij het dan alleen slapend, kunnen wij begrijpen. Daarom kunnen wij de literatuur volgen van overigens volkomen vreemde volken en tijden. Daarom ook kunnen wij vertalen. Daarom is er een algemeen internationaal verkeer mogelijk. Van Joseph Kramer of de SS-man X daarentegen begrijpen wij niets. Het is of wij voor een krankzinnige staan, die in een geheel andere wereld leeft. En daaruit concluderen wij, dat hij principieel anders moet zijn dan wij.

De stelling van Herzberg is duidelijk: Scharführer X is een mens als wij.

Het is begrijpelijk dat deze opvatting – om het zacht te zeggen – met ongemak ontvangen werd. Het leek immers alsof Herzberg in zijn ‘wijsheid’ elke misdaad goedpraatte. Hij beschreef hoe de Scharführer als jongetje laat zindelijk was geworden, als scholier middelmatig was geweest en vervolgens een doodgewone man was geworden. Maar diep in zijn hart, aldus nog steeds Herzberg, was hij bang voor het leven, zo bang dat hij zijn angst moed noemde en zijn moed vertaalde in massamoord. Het zou velen – allen? – kunnen overkomen.

Was een dergelijke uitleg nog wel te aanvaarden – het ging hier tenslotte om een anonieme figuur – het werd anders toen Herzberg dichter bij huis kwam en begrip toonde voor de misstappen van concrete personen. De eerste keer dat zoiets gebeurde, betrof het de voorzitters van de Joodse Raad, Abraham Asscher en David Cohen. Hun geschiedenis, het verhaal van de Joodse Raad, heeft Herzberg een halve eeuw lang beziggehouden, en dat zeker niet alleen omdat hij als advocaat, historicus en jood betrokken was. Minstens zo belangrijk voor Herzberg was dat de verwikkelingen rond de Joodse Raad de problematiek van de Tweede Wereldoorlog in de kern raakten: ze illustreerden het compromiskarakter van de Nederlandse cultuur, ze toonden de blindheid van de tijdgenoot én het heldere maar eenvoudige inzicht van de nakomeling, ze vormden een bewijs van de discrepantie tussen doel en effect, ze waren, kortom, een zoveelste bewijs van de tragiek die geschiedenis heet.

‘De Joodse Raad heeft van de geschiedenis ongelijk gekregen,’ concludeerde hij in Onderdrukking en verzet, maar voegde eraan toe dat hij betwijfelde of dit ongelijk ook op de toenmalige situatie van toepassing was. ‘Wij spotten over de drenkeling, die naar de nutteloze strohalm grijpt. Ja, achteraf, als men aan de wal staat. De drenkeling zelf spot echter niet, hij grijpt. Hij grijpt automatisch.’ Ook voor de positie van Asscher en Cohen vond Herzberg een fraaie vergelijking: ‘Het is, of twee mannen een voetreis zijn begonnen door de woestijn, vóór zich niet veel anders dan een fata morgana, een spiegeling van optimisme tegen een hemel van hoop.’ Pas aan het eind van de reis bleek hoezeer zij zich vergist hadden. Vandaar Herzbergs conclusie: ‘Achteraf lijkt de geschiedenis van de Joodse Raad een grote, krankzinnig vormeloze, menselijke tragedie. Iedereen is eraan ten gronde gegaan, vervolgers [lees: Asscher en Cohen] en vervolgden, ieder op zijn manier en ieder zijn ondanks.’

Dit schreef Herzberg begin jaren vijftig, kort nadat hij de voorzitters van de Joodse Raad als advocaat zowel verdedigd had tegen beschuldigingen van staatswege – tot een proces kwam het niet, wel tot inhechtenisneming115 – als tegen beschuldigingen uit eigen kring.116 Zijn oordeel werd, zeker buiten joodse kring, ruim gedeeld. Zonder dat het met zoveel woorden werd gezegd, had men begrip voor de onmogelijke situatie waarin Asscher, Cohen en anderen hadden verkeerd.

In de jaren zestig kwam hierin verandering. Opnieuw werkte het werk van Presser en De Jong als katalysator. Zo werden de leiders van de Joodse Raad in een beroemd, emotioneel en kenmerkend fragment van Ondergang door Presser aangeklaagd.

Gij zijt de werktuigen geweest van onze doodsvijanden. Gij hebt aan onze wegvoering medegewerkt. Gij dankt uw eigen leven aan deze onzedelijke activiteit. De bevelen van onze beulen uitvoerend, hebt gij uzelf kunnen redden, uw naaste verwanten en een aanzienlijk aantal uwer standgenoten … Gij zijt ermee voortgegaan onze doodsvijanden te dienen, toen zij zich al zonneklaar hadden onthuld als de moordenaars van onze jongemannen, als de toekomstige moordenaars van onszelf. Niet wij hebben u als onze leiders aangesteld, maar die moordenaars.117

Later verklaarde Presser deze passage tot de kern van zijn geschrift over de ondergang van de joden tijdens de Tweede Wereldoorlog; het is een opmerkelijke verklaring omdat ze illustreert hoezeer het onvermogen het verleden te verwerken leidde tot de schuldvraag en hoezeer de beantwoording van die schuldvraag als catharsis werkte.

Hoewel hij de leiders van de Joodse Raad uit naam van de doden aanklaagde, was Presser geneigd enig begrip op te brengen voor hun onmogelijke poging ‘al medewerkend op allerlei wijze zoveel mogelijk mede-joden te redden’.118 Vandaar ook dat hij in een aanvankelijke versie van Ondergang geschreven had dat de raad ‘rekte en remde’. Op instigatie van Ben Sijes en Lou de Jong werd hier met nadruk het woordje ‘geloven’ aan toegevoegd: ‘De Joodse raad geloofde te rekken en te remmen; let wel: geloofde.’ Tussen de twee versies ligt een subtiel maar cruciaal verschil. Het typeert de verandering die zich voltrok tussen de publicatie van Ondergang (1965) en die van het achtste deel van Het Koninkrijk (1978, met als onderwerp ‘gevangenen en gedeporteerden’). De Jong oordeelde dan ook buitengewoon hard over de Raad en noemde hem ‘van meet af aan een instrument ten dienste van de Duitsers’. Daardoor droeg hij ‘een zekere mate van medeverantwoordelijkheid’ voor de moord op degenen die hij juist had willen beschermen.

In zijn grote werk doet De Jong voorkomen alsof Cohen er bij nader inzien net zo over dacht. ‘Mij heugt het moment in het laatste gesprek dat ik niet lang voor zijn dood met hem voerde – moment waarop hij, eerder fluisterend dan duidelijk sprekend, mij bekende dat geen nacht voorbijging waarin hij zich niet de nimmer-aflatende, martelende vraag stelde hoe hij had kunnen doen wat hij gedaan had.’ Het lijdt geen twijfel dat Cohen zich een dergelijke vraag duizendmaal gesteld heeft. Maar volgen daaruit de scherpe woorden van De Jong (schuldig aan massamoord) of het milde inzicht van Herzberg (‘een grote, krankzinnig vormeloze, menselijke tragedie’)? Dat is de vraag waar het om gaat.

Het onderscheid tussen de onmogelijke situatie tijdens de oorlog en de gemakkelijke wijsheid achteraf werd door een nog jongere generatie helemaal niet meer begrepen. Fout is fout, betoogde zij. Dat was tijdens de oorlog het geval en dat was nu nog steeds zo. Asscher en Cohen waren fout geweest. Zij hadden zichzelf gered ten koste van hun lotgenoten, met name ten koste van joden van lagere sociale komaf.119 Mede omdat Herzberg dit ontkende, zou hij eveneens fout zijn. Aldus betoogde onder anderen Hans Knoop naar aanleiding van een polemiek over een boek dat hij in 1983 over de Joodse Raad publiceerde. ‘Als oud-redacteur van het schandelijke Joodsche Weekblad, lid van de culturele commissie van de Joodsche Raad en naoorlogs advocaat van Asscher heeft hij [Herzberg] er nooit een geheim van gemaakt aan welke kant hij stond en nog steeds staat, namelijk de verkeerde.’120

De bescherming van Asscher en Cohen door Herzberg kon nog net door de beugel. Het werd ingewikkelder toen hij ook nazi’s – zo ervoer men het – ging ‘verdedigen’: Eichmann, de gevangenen van Breda en Aantjes. In het eerste geval (‘Eichmann woont overal in de wereld temidden van ons. Hij is een soortgenoot’) werd het oordeel aanvaard omdat tal van spraakmakende figuren hetzelfde betoogden en omdat de joodse gemeenschap via Eichmann iets deed wat pas in de jaren negentig naar aanleiding van ‘het joodse goud’ gemeengoed zou worden: de Nederlandse samenleving meegaandheid, zo niet opportunisme verwijten. In het tweede geval, de vrijlating van de laatste Duitse oorlogsmisdadigers, lag het alweer moeilijker. Maar daarover was heel de Nederlandse bevolking in kampen verdeeld, bovendien had Herzberg onmiskenbaar sterke argumenten. Het ging volgens hem bij vrijlating immers niet om barmhartigheid of naastenliefde (zoals de katholieken betoogden), het ging om respect voor het eigen rechtssysteem. Dat liet volgens hem zo’n lange straf niet toe. ‘Niet dus om Willy Lages,’ schreef hij,121 ‘maar ter wille van onszelf kreeg hij genade.’ Herzberg voegde hier in 1974 een moreel argument aan toe: ‘Ze hebben geprobeerd mij dood te slaan. Ik ben nu in de situatie gekomen dat zij mij om genade vragen. Dat is het grootste geluk. Wij mogen ons die gave niet laten ontnemen.’122

De redenering was voor de meeste joden (en een groot aantal niet-joden) nauwelijks te volgen. Slechts met buitengewoon veel moeite slaagde men erin. Dat lukte echter niet meer toen Herzberg, ondertussen diep in de tachtig, het eind jaren zeventig ook nog eens voor Aantjes opnam, met ‘deze SS’er’ op televisie verscheen en hem tijdens de uitzending ‘mijn geachte buurman’ noemde. In de ogen van een groot aantal joden was hij daarmee afgezakt tot het niveau van een Renommierjude, een jood die bij niet-joden een wit voetje probeert te halen en daartoe zijn eigen volk verloochent. Dieper kon een mens niet zinken.

Hoewel Herzberg één belangrijk historisch boek geschreven heeft – zijn kroniek over de vervolging van de Nederlandse joden tijdens de Tweede Wereldoorlog –, was hij eerder filosoof dan historicus. Vandaar dat hij meer geïnteresseerd was in het fenomeen mens dan in historische gebeurtenissen. Daarmee sloot hij aan bij een goed-joodse, wellicht chassidische traditie:123 de geschiedenis te zien als een aaneenschakeling van tijdelijke vormen van het eeuwige of, om het in de terminologie van een ongelovig man als Herzberg te zeggen, als een serie varianten op het onveranderlijke. Met dat standpunt deed hij indirect een belangrijke uitspraak over een thema dat in het laatste kwart van de twintigste eeuw steeds meer aandacht kreeg: de gedachte dat de Tweede Wereldoorlog een unieke gebeurtenis was geweest. Oorlogen, zo erkende men, waren er altijd geweest. Geweld en moord eveneens. Het was daarom niet moeilijk het verhaal te vertellen van het failliet van Europa aan het eind van de Eerste Wereldoorlog, van de economische crisis, de pogingen daaruit een weg te vinden, van communisme en fascisme en van de wijze waarop het democratisch midden door deze twee verscheurd werd. De botsing tussen deze drie systemen leidde vervolgens tot een nieuwe wereldoorlog, tot geweld, verdriet, nederlagen en uiteindelijk een overwinning voor de ‘goeden’. Temidden van deze zoveelste variant op een oeroud patroon was er echter één element dat niet paste en dat was des te problematischer omdat het tegelijkertijd de kern van de zaak leek te zijn: de moord op de joden. Deze zou de Tweede Wereldoorlog fundamenteel, voor eens en voor altijd, van alle andere oorlogen onderscheiden.

‘Hoe kan je een vorm vinden om een misdaad te gedenken waarvan je het gevoel hebt dat die nog niet uitgewist zal zijn als onze planeet over tweeduizend eeuwen in het heelal zal zijn opgelost,’ sprak Jan Wolkers in 1977 bij de onthulling van zijn monument ‘Nooit meer Auschwitz’ op de Oosterbegraafplaats in Amsterdam.

Tot barstens toe kan je je hersens afpijnigen of er een beeld wil opdoemen dat die schande en dat leed bij benadering zou kunnen weergeven. Je kijkt naar de hemel en je begrijpt niet dat dat blauwe uitspansel boven die ontzetting heeft gestaan, even onaangedaan en vredig als boven een wei met bloemen. En in een visioen van rechtvaardigheid zie je de blauwe lucht boven je vol barsten trekken, alsof de verschrikking die daar op aarde onder haar heeft plaatsgehad voorgoed de eeuwigheid heeft geschonden.124

Een moord als deze, aldus een opinie die sinds de zaak-Eichmann in groeiende kring aanvaard werd en met Hitlers gewillige beulen van Daniel Goldhagen een verontrustende apotheose kreeg,125 zou nooit eerder voorgekomen zijn. Hij maakte de Tweede Wereldoorlog onvergetelijk en de schuld van de verantwoordelijken onvergeeflijk. Presser schreef iets dergelijks al in de eerste zin van Ondergang: ‘Dit boek behelst de geschiedenis van een moord. Een moord, tevens een massamoord, op nimmer gekende schaal, met voorbedachten rade en in koelen bloede gepleegd.’

Eenzelfde gedachte beheerst Het Koninkrijk van De Jong. Ook hij schreef dat het nazi-rijk ‘een uitroeiingsmachinerie [was] die in de gehele wereldgeschiedenis nog door geen machthebber was ontworpen en in werking gesteld’. Dat deze zin uit het manuscript niet in de gedrukte tekst terechtkwam, was het gevolg van een discussie in de commissie die De Jong begeleidde.126 Een van de begeleiders, A.J. van der Leeuw, noemde het een goedkope opmerking en wees erop dat het vernietigingsapparaat van de nazi’s een twintigste-eeuwse uitwerking was van een beginsel dat in het verleden wel vaker was toegepast. Een ander, P.W. Klein, knoopte hieraan een meer principiële opmerking vast en betoogde dat De Jong over het algemeen de neiging had de periode 1940-’45 te overschatten. Als goed historicus kon De Jong niet anders dan de juistheid van deze laatste opmerking erkennen. Daarom maakte hij een onderscheid tussen de twee zielen in zijn borst. Als tijdgenoot ervoer hij de oorlog als een periode van bijzondere betekenis,127 als observator en wetenschapsman begreep hij ook wel dat de oorlog ‘niet meer dan een hoofdstuk [was] in de Nederlandse geschiedenis’.

Deze laatste erkenning was een van de redenen dat De Jong het twaalfde en laatste deel van Het Koninkrijk besloot met een vergelijking tussen de Franse en de Duitse tijd, tussen de periode dat Nederland bezet was geweest door de troepen van Napoleon en de tijd dat de troepen van Hitler het voor het zeggen hadden. De parallel was tijdens de oorlog al door Pieter Geyl getrokken. In een vergelijking tussen patriotten en NSB’ers kwam deze Utrechtse historicus tot de conclusie dat er van overeenkomst geen sprake was.128 De Jong was het daarmee eens – en beklemtoonde daarmee indirect toch weer de uniciteit van de Tweede Wereldoorlog. Het belangrijkste verschil tussen de Franse en de Duitse tijd was zijn inziens dat die eerste periode een aantal positieve verworvenheden had nagelaten: gelijkheid voor de wet, beter onderwijs, een beter belastingstelsel, bevolkingsregistratie en landelijke posterijen. ‘De Duitse bezetter plaatste hier,’ aldus De Jong, ‘niets naast. Hij kapte slechts en wat hij aan nieuw zaad strooide, schoot geen wortel.’ Het is een opmerking die, zo absoluut geformuleerd, overigens zeker onjuist is.129

Pogingen de Tweede Wereldoorlog in een bredere context te plaatsen of te vergelijken met andere oorlogen zijn in de loop der jaren wel vaker ondernomen maar, net zoals aan het slot van Het Koninkrijk, telkens op de tegenwerping gestuit dat de vernietigingsdrift van de nazi’s iedere vergelijking zinloos maakt.130 ‘De gedachte alleen al dat een gewone Deen of een doorsnee-Italiaan zich net zo zou kunnen gedragen als een normale Duitser gaat ieder voorstellingsvermogen te buiten,’ schrijft Daniel Goldhagen in zijn boek over de vermeende misdadigheid van de Duitse bevolking. Maar op hetzelfde moment dat hij dit beweerde, halverwege het laatste decennium van de twintigste eeuw, werd de stelling van de uniciteit van de Tweede Wereldoorlog door steeds meer feiten ondergraven. De actualiteit speelde daarbij een cruciale rol. Iedereen kon toen immers met eigen ogen zien hoe op de Balkan, in Rwanda en elders mensen werden afgeslacht op een manier die onvermijdelijk aan Auschwitz deed denken. Vandaar ook dat andere groepen dan de joden steeds luider aandacht begonnen te vragen voor ‘hun holocaust’. Zo stelden sommigen dat de nazi’s in verhouding meer zigeuners dan joden hadden vermoord.131 Anderen concentreerden zich op de ervaringen van Russen, Polen en andere Slavische volkeren tijdens de Tweede Wereldoorlog. Zeker na de val van de Berlijnse muur kwam over hun lot een stroom bizarre feiten los. Met als aanleiding de herdenking van 500 jaar ‘ontdekking van Amerika’ beweerden Amerikaanse historici dat Europeanen in de Nieuwe Wereld niet ‘slechts’ een volk maar een heel continent hadden uitgeroeid. Dat was ook wat zwarte historici betoogden, nu met de slavernij als argument. Dan waren er nog de Armeniërs, die al sinds het begin van de twintigste eeuw aandacht vroegen voor de uitmoording van hun bevolkingsgroep tijdens de Eerste Wereldoorlog, Cambodjanen, die herinnerden aan het optreden van de Rode Khmer, en Ruslanddeskundigen die erop wezen dat de Stalinterreur tussen de twintig en veertig miljoen slachtoffers had gekost. Eenmaal zover leek er geen houden meer aan. Bokassa en Idi Amin, Iraanse fundamentalisten en de sjah, Kadaffi en Mao, de verwoesting van Carthago, de uitmoording van de Albigenzen, genocide bij de Zulu’s, het optreden van Caesar: de geschiedenis leek één lange slachtpartij te zijn geweest. De moord op de joden was daarin niet meer dan een van vele dieptepunten.132

Allemaal waar maar toch… Lou de Jong was niet de enige die twee zielen in zijn borst had. Het kwam wellicht omdat de moord op de joden in eigen omgeving had plaatsgevonden, in Amsterdam en Oss, op de ouders of grootouders van mensen die buren, vrienden, collega’s waren. Het kwam misschien ook omdat de westerse, met name Amerikaanse communicatiemiddelen aan die moord zoveel aandacht besteedden.133 Het kwam zeker omdat de Tweede Wereldoorlog de Nederlandse rust zo rauw had verstoord. Maar wat de reden ook mocht zijn, intuïtief was en is men het er in de westerse wereld, Nederland voorop, nog altijd over eens dat die oorlog – met de moord op de joden – een volstrekt unieke gebeurtenis is. Vandaar ook dat men altijd weer suggereert dat er tussen toen en nu, tussen de tijd vóór 1940 en de tijd na 1945, een nauwelijks te overbruggen kloof ligt. Terwijl men de eeuw over het algemeen in decennia indeelt (de jaren dertig, de jaren zestig), vormen de jaren 1940-’45 binnen deze reeks een opvallende uitzondering. Daarbij gaat een man als De Jong zover dat hij de jaren die aan de oorlog voorafgaan als een voorspel beschouwt en de jaren daarna als een epiloog. Dat doet hij niet enkel omdat de structuur van zijn werk het vereist, De Jong ervaart het ook zo, hoewel hij toegeeft dat het onzin is. Het is zoals hij in zijn antwoord op de kritiek van Klein zegt: de historicus is ook maar een mens.

Toen, vóór de oorlog, leefde men besloten in eigen kring, domineerde het geloof, was er geen televisie, was het gezag sterk, de seksuele moraal benepen, gingen de mensen hoogstens in eigen land op vakantie, moest men op zaterdag werken en had poëzie nog bestaansrecht. Daarna werd alles anders, enerzijds inderdaad vrijer en blijer, maar anderzijds ook harder en bitterder. Tot 1940 was het leven een rustige, overzichtelijke, saaie zwart-witfoto, na 1945 was het een grillige kleurenprent.134

De mythe van de oorlog als breuk bezit een kleine kern aan waarheid. Een van de duidelijkste veranderingen die teruggebracht kunnen worden tot de Tweede Wereldoorlog, ligt op het terrein van de internationale politiek. Vóór de oorlog was Nederland neutraal en afzijdig, daarna was het een actief lid van de internationale gemeenschap. ‘Wanneer men in vroeger tijden een beschouwing wilde wijden aan de defensie-organisatie van ons land en de defensie-begroting,’ schreef het tijdschrift Onze Luchtmacht in 1953,135 ‘dan kon men het onderwerp geheel uit Nederlands oogpunt behandelen.’ Na 1945 was dat niet langer mogelijk. De oorlog had van Nederland een landje tussen landen gemaakt. Toch konden de Nederlandse politici en diplomaten in de eerste jaren na de oorlog niet wennen aan hun nieuwe rol en hadden ze voortdurend de neiging terug te kruipen in hun schulp. Als de internationale politiek hen bezighield, dan betrof die in eerste instantie toch weer een vermeend nationale kwestie: de koloniën. Geen onderwerp beroerde de publieke opinie in de eerste jaren na de oorlog dan ook zo sterk als de dreigende Indonesische zelfstandigheid. De bemoeienissen van internationale instellingen werden beschouwd als een vorm van ongeoorloofde inmenging in binnenlandse aangelegenheden.

Hoeveel moeite het de politiek kostte om Nederland te zien als lid van een internationale gemeenschap, bleek de eerste keer dat de Verenigde Naties een beroep op het land deden: bij de kwestie Korea in 1950. Het kabinet voelde weinig voor bemoeienis, ook al omdat het bang was de vermeende belangen in het Verre Oosten te schaden. Pas na veel getouwtrek beloofde de regering een oproep voor vrijwilligers te zullen plaatsen – van het sturen van beroepssoldaten en dienstplichtigen kon geen sprake zijn. Men verwachtte echter weinig van zo’n oproep. ‘One nation is letting us down,’ becommentarieerde het radiostation CBS: ‘Holland.’136

Ook hier duurde het weer tot de jaren zestig voor de verandering die tijdens de oorlog had ingezet,137 aan de oppervlakte kwam. Tijdens de Twintigste Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, oktober 1965, stelde minister van Buitenlandse Zaken Joseph Luns permanent een groot contingent Nederlandse stand-by forces ter beschikking. Opeens hoorde Nederland er écht bij. De herinnering aan de oorlog speelde in de discussies over deze internationale troepenmacht een cruciale rol. Zo herleidde B.W. Schaper, een vooraanstaand PvdA’er en voormalig medewerker van het illegale blad Vrij Nederland, de hele naoorlogse internationale politiek tot het ‘trauma van München’.138 In München, september 1938, hadden de geallieerden geprobeerd de vrede te redden door toe te geven. Mede daarom was na 1945 een tegenovergestelde politiek gevoerd: de vrede zou alleen gered kunnen worden door hard op te treden. De irritatie van een oudere generatie over het pacifisme van de hippiegeneratie is hiermee te verklaren. Luitenant-generaal buiten dienst en oud-staatssecretaris van Defensie M.R.H. Calmeyer zei het in 1968 duidelijk in het voorwoord bij De slag om de residentie, een van de boeken van E.H. Brongers over de meidagen van 1940. Met verwijzing naar de recente gebeurtenissen in Tsjechoslowakije waarbij troepen van het Warschaupact een einde maakten aan de zogenoemde ‘Praagse Lente’, sprak hij de hoop uit dat het boek van Brongers in vele handen zou vallen ‘opdat het huidige geslacht moreel en militair beter zal zijn voorbereid op gebeurtenissen als die in mei 1940 en augustus 1968’. Lou de Jong betoogde bij herhaling hetzelfde.139

Terwijl de betekenis van de oorlog voor de internationale verhoudingen onmiskenbaar is, ligt het wat betreft de binnenlandse ontwikkelingen gecompliceerder. Wat de dagelijkse politiek betreft lijkt een van de belangrijkste resultaten van de oorlog het besef te zijn dat de democratie hoe dan ook te verkiezen is boven elk ander systeem. Zoals diverse partijen en vele individuele personen voor de oorlog naar alternatieven voor de democratie zochten, zo staan de principes ervan sinds 1945 buiten kijf. Politieke discussies betreffen dan ook zelden die principes maar steeds weer de toepassing daarvan of de gevaren waardoor die principes bedreigd worden. Dit laatste was een van de stokpaardjes van de critici uit de jaren zestig. Tegelijk met de democratie, zo betoogden zij, had het kapitalisme in 1945 een overwinning behaald. Dit economisch systeem bevatte echter tal van elementen die haaks stonden op die democratie. Daardoor kon de dictatuur die aan de voordeur buiten werd gehouden, via de achterdeur weer naar binnen glippen.

Buiten het terrein van de politiek is het heel wat ingewikkelder om de betekenis van de oorlog aan te wijzen. Hoe dieper men in de structuur van de samenleving doordringt, des te meer lijkt de oorlog een rimpeling te zijn geweest, hoogstens een aanzet tot of een referentiepunt voor verandering. Het meest opvallende bewijs hiervan is de zogeheten doorbraak. Terwijl de Nederlandse samenleving voor 1940 opgedeeld was in streng gescheiden blokken, zou dat na de oorlog niet langer het geval zijn geweest. Bij discussies hierover verwijst men altijd naar de sfeer van Sint-Michielsgestel en de Nederlandse Volks Beweging, naar de verlangens van koningin Wilhelmina en naar de grotere openheid van de politieke partijen, met name de PvdA. Maar al is het onmiskenbaar dat het Nederland van het laatste kwart van de twintigste eeuw geen verzuilde samenleving meer was, althans niet in de zin zoals vóór de oorlog, het is beslist niet zo dat die doorbraak spoedig na 1945 tot stand kwam. Een korte poging hiertoe werd snel de kop ingedrukt. Scholen, omroepen en kranten waren in de jaren vijftig en zelfs zestig nog steeds georganiseerd volgens het vooroorlogse verzuilde stramien. De kritiek op de verzuiling mocht scherper zijn, de scheurtjes binnen het patroon mochten groter worden, maar het geheel hield stand.

Iets dergelijks geldt ook andere maatschappelijke ontwikkelingen zoals een vrijere seksuele moraal. Het pleidooi van de Amsterdamse vrouwenarts Wim Storm in 1945 voor seksuele vrijheid van Nederlandse meisjes140 ontmoette destijds veel kritiek en vond pas een jaar of twintig nadien gehoor. Hetzelfde zou gezegd kunnen worden over de doorbraak die Van het Reve, Hermans en Mulisch in de literatuur en Appel, Corneille en Constant in de schilderkunst bewerkstelligden. In de eerste jaren na de oorlog werden hun pogingen slechts met gehoon ontvangen. Zo werd de literatuur van de jaren vijftig gedomineerd door vertellers als Jan Mens, Antoon Coolen, Jan de Hartog, Willy Corsari en Johan Fabricius. Hun werk, gepubliceerd in dikke omnibussen en met grote oplagen, bestond veelal uit een aaneenschakeling van dramatische of spannende verhalen met een duidelijke ontwikkeling en geschreven vanuit het perspectief van een alwetende verteller. Voor moderne literatuur met haar complexe structuur en chaotisch wereldbeeld bestond daarentegen nauwelijks belangstelling. Zo werden er van De tranen der acacia’s van Hermans in de eerste acht jaren slechts 3000 exemplaren verkocht en werd De avonden van Van het Reve twee jaar na verschijning commercieel ‘dood’ verklaard. Pas nadat deze boeken begin jaren zestig als pocket waren verschenen, volgde de omslag.

Over alle terreinen van cultuur en samenleving zou eenzelfde verhaal verteld kunnen worden: tendensen die tijdens of aan het eind van de oorlog voor het eerst naar voren kwamen, werden spoedig geremd, sudderden tijdens de jaren vijftig voort, maar kwamen in de jaren zestig opeens, en nu explosief, naar buiten om vervolgens binnen korte tijd gemeengoed te worden.141 Tegelijkertijd drong het besef van de onvoorstelbaarheid van de moord op de joden in grote kring door en werd een begin gemaakt met de systematische verwerking van de oorlog. Het effect van deze complexe gelijktijdigheid was enorm. Voormalige leden van het verzet, gefrustreerd in de jaren veertig en vijftig, deden opnieuw van zich spreken en werden opeens de helden van de dag. Een weekblad als Vrij Nederland combineerde zijn traditie van verzetsblad handig met modern politiek engagement. Weinreb, Presser en De Jong werden, ieder op eigen wijze, een spreekbuis van hun tijd. Daarmee grepen oorlogsgeschiedschrijving, sjoa en jaren zestig-mentaliteit in elkaar. Het is deze combinatie die de Tweede Wereldoorlog tot een gebeurtenis maakte die de feiten ontstijgt: een mythe.

De kern van deze mythe wordt gevormd door een wereldbeeld. Het is een eenvoudig beeld en tegelijk, hoe vreemd het ook klinkt, een diep religieus beeld dat de mens sinds oertijden vergezelt en alle gedaanten heeft aangenomen die het bestaan toelaat, van dag en nacht, duivels en engelen, protestanten en katholieken, ketters, rebellen, kapitalisten, outcasts en de iconen van het witte doek. Het reduceert het bestaan tot een onophoudelijke strijd tussen goed en fout, wit en zwart. Maar deze zwart-witmythe – en dat is haar kracht – is niet alleen bruikbaar bij begrip van heden en verleden, ze is ook nuttig voor de toekomst. Door kennis van het kwaad, zo suggereert zij, kan de duivelse werking van dat kwaad tegengegaan worden. Daarmee zal morgen beter worden dan vandaag. En dat is voor iedere generatie opnieuw een hele troost.

Het publieke debat over Nederland en de Tweede Wereldoorlog is gevoerd volgens het patroon van deze oeroude mythe.142 Gecombineerd met het voor de jaren zestig kenmerkende verzet tegen autoriteiten leidde dat bijvoorbeeld tot de neiging om in organisaties van discutabele aard zoals de Joodse Raad of de Nederlandse Unie een onderscheid te maken tussen een foute leiding en een goede achterban. Dat zo’n scheiding moeilijk zichtbaar is, dat wat voor de leiding geldt, wellicht ook voor de achterban opgaat (en andersom), dat de situatie voortdurend complex en (in het geval van de Joodse Raad) hoe dan ook onmogelijk was, voor deze en dergelijke subtiliteiten hadden en hebben De Jong en duizenden in zijn voetspoor nauwelijks oog. In een aantal publieke143 en een ontelbare hoeveelheid private gevallen144 had het desastreuze gevolgen. In het algemeen leidde het tot een gekleurde voorstelling van zaken en een opmerkelijk onvermogen de grauwe feiten onder ogen te zien. De reden hiervan is wellicht geen andere dan dat die feiten buitengewoon verontrustend zijn en dat weinigen de kracht en de wijsheid van een man als Herzberg bezitten.

Toch zou het van domheid getuigen wanneer men Lou de Jong en vele van zijn medestanders hun visie zou willen verwijten. Misschien zou men De Jong als historicus een klein verwijt kunnen maken: dat hij zich te vaak heeft laten leiden door de wetenschap achteraf en te zelden in staat is geweest in de huid van de ander te kruipen. Misschien zou je daarom mogen beweren dat hij toch niet de juiste persoon was om als ‘geschiedschrijver des rijks’ op te treden. Het ‘rijk’ bevatte immers zoveel meer dan datgene waar zijn hart naar uitging. Aan de andere kant sprak het voor zich dat De Jong of een man als hij de opdracht kreeg. Door zijn werkzaamheid voor Radio Oranje en geschriften tijdens de oorlog had hij de opdracht immers ‘verdiend’. Bovendien behoorde De Jong tot de groep die door de oorlog het hardst getroffen was. Het lag voor de hand iemand uit deze groep woordvoerder te maken van de verbijstering van een generatie. Dat het boek vervolgens op iedere pagina de sporen draagt van die verbijstering en van de daaraan gepaard gaande ingehouden woede, het zou pas echt onbegrijpelijk zijn als het niet zo was geweest.

Begrip voor het standpunt van De Jong betekent echter geen instemming. Dit vooral niet omdat er naast een geschiedkundige ook weer een morele reden is voor verzet tegen het zwart-witwereldbeeld: de doden komen nooit meer tot leven. Het zijn de levenden die uit de geschiedenis wellicht kunnen leren en daarmee in de toekomst kunnen voorkomen wat in het verleden mislukte. Het is echter zeer de vraag of zo’n leerproces slaagt wanneer het kwaad consequent bij de ander wordt gelegd. Want als de Tweede Wereldoorlog iets heeft getoond, dan is het wel de oude waarheid dat de mens, het handjevol helden en heiligen daargelaten, niet goed is en niet fout, niet zwart of wit maar grijs. Hij moddert langdurig in een onoverzichtelijk tussengebied om soms, opeens, te ontdekken dat hij in een landschap is beland met nog slechts één kleur. Daaruit ontsnappen is vervolgens zo goed als onmogelijk. Vandaar dat het wijzer is tevoren rekening te houden met de mogelijkheid tot afdwaling. ‘Hoe kunnen we voorkomen dat onze kinderen weer slachtoffers worden, mijnheer Herzberg?’ vroeg een vrouw na afloop van een lezing aan de wijze die voorbijging. ‘Mevrouw,’ antwoordde deze, ‘de vraag is niet juist. Hij moet zijn: hoe kunnen we voorkomen dat onze kinderen beulen worden.’