DEEL 1   

Het balkon van Europa

Sinds de achttiende eeuw was de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën, het latere Koninkrijk der Nederlanden, de tuin van Europa. Het ging er goed. Grote schokken vonden er niet plaats maar grootse prestaties werden evenmin geleverd. Men leefde besloten achter eigen grenzen en daarbinnen ook nog eens veilig in eigen kring. De neutraliteit tijdens de Eerste Wereldoorlog bevestigde de aloude situatie. In Nederland heerste rust. Aan het eind van die Eerste Wereldoorlog werd echter in toenemende mate duidelijk dat ook het landje aan de Noordzee weleens in de internationale vaart meegesleept zou kunnen worden. Vooral de zogenaamde ‘staatsgreep’ van Troelstra, november 1918, betekende een schok. Al bleek spoedig dat de voorman van de socialisten een vergissing had begaan – dat wil zeggen Duitse en Nederlandse toestanden op ontoelaatbare wijze met elkaar had verward –, de schok was er niet minder om. Nog lang na de ‘vergissing van Troelstra’ klonk de echo ervan door.
Tegelijkertijd groeide ook in Nederland de kritiek op de moderne wereld, op de democratie, het sociaal-economisch systeem en de moderne cultuur. Pas na de economische crisis van 1929 en de revolutionaire gebeurtenissen bij de oosterburen werd die kritiek in politieke krachten vertaald en werd de Nederlandse samenleving voor het eerst in haar moderne geschiedenis door extreem-politieke groeperingen onder vuur genomen. In tegenstelling tot in Duitsland vormden die groeperingen echter nooit een werkelijke bedreiging voor de bestaande situatie. Daarvoor bleven ze te klein of – wat op hetzelfde neerkomt – was de maatschappelijke consensus te groot.
Vijfvoudig minister-president Hendrik Colijn is de personificatie van de Nederlandse consensus in de jaren tussen de twee wereldoorlogen. Hij was de sterke man die het schip van staat ongeschonden door woelige baren leidde. Vertrouwend op hem bleven de meeste Nederlanders zich veilig voelen op – wat de Franse schrijver Alphonse Daudet toepasselijk noemde – ‘het balkon van Europa’. Vanaf dat balkon keken zij hoofdschuddend neer op het gewoel beneden. Tot in mei 1940 opeens alles anders werd.
In het spoor van Lou de Jong heeft men over het algemeen de neiging het interbellum te zien als het voorspel tot de Tweede Wereldoorlog. Hoe begrijpelijk zo’n invalshoek vanuit een naoorlogs perspectief ook mag zijn, voor een goed begrip van wat er destijds in de hoofden van de mensen omging, is hij misleidend. Niemand wist, niemand kon weten en slechts een enkeling durfde te vermoeden wat er te gebeuren stond. Juister zou het daarom zijn de periode 1918-1940 als een naspel te beschouwen. Er werd immers gespeeld volgens de regels die in een eeuwenlang proces ontstaan waren: Nederland was neutraal en zou dat blijven; Nederlanders sloten compromissen en bleven dat doen; Nederland was rustig, ‘zij zouden het niet hebben, de goden van de tijd’. Vandaar dat de Nederlanders ook in de eerste periode na mei 1940, een klein aantal uitzonderingen daargelaten, handelden zoals ze altijd gedaan hadden: voorzichtig, aanpassend en gehoorzaam. In stilte of heimelijk werd weliswaar gemokt maar aan de buitenkant probeerde men zoveel mogelijk te doen alsof er niets aan de hand was. Deze continuïteit van de vooroorlogse situatie tijdens de oorlog is ook de reden dat het verhaal eerder dan in 1940 moet beginnen. Het najaar van 1918 is een voor de hand liggend moment. Ook toen viel een troepje Duitse militairen Nederland binnen.