HOOFDSTUK 9
Ondenkbare gedachten
Oss, ten oosten van ’s-Hertogenbosch, was een van de circa tweehonderd Nederlandse gemeenten waar joden woonden. In Oss waren dat er in 1941 – officieel – 360. Op een totale bevolking van zo’n 40 000 was dat iets minder dan 1 procent, een hoog percentage. Het lag weliswaar onder het landelijk gemiddelde van 1,5 procent, maar dat werd in sterke mate bepaald door Amsterdam, waar de joden ongeveer 10 procent van de bevolking uitmaakten. Meer dan de helft van alle Nederlandse joden woonde in de hoofdstad (1941: 79 497); de andere helft was verspreid over de andere grote steden, met name Den Haag (1941: 14 646) en Rotterdam (1941: 8835). De ongeveer 40 000 joden die niet in een van deze drie grote steden leefden, woonden in stadjes en dorpen die merendeels in de middenstrook van het land lagen. Oss was een van de meest vooraanstaande joodse gemeenten in Brabant, kwantitatief en zeker kwalitatief. In ’s-Hertogenbosch (458), Eindhoven (661) en Tilburg (391) woonden weliswaar meer joden, maar in de Brabants-joodse gemeenschap speelden die een minder opvallende rol.218
Zo kende Oss in de jaren dertig een eigen zionistische beweging. Al was die klein (1939: 16 leden), ze was van grote betekenis. Ook kende Oss een joodse toneelvereniging, een afdeling van de Nederlandse Zionistenbond en een afdeling van de Jeugd-Agoedat, dat wil zeggen van de anti-zionistische orthodoxe politieke partij Agoedat Jisra’el. De basis van zoveel joodse activiteit in deze relatief kleine plaats was een margarinefabriek die in 1874, vier jaar na de uitvinding van het product, door Simon van den Bergh, een zoon van de in de omgeving beroemde rabbijn Zadok van den Bergh, was opgericht. Weliswaar werd de fabriek spoedig naar Rotterdam verplaatst (om uit te groeien tot Unilever), maar het begin van de joodse industrie in Oss was daarmee gelegd. Een broer van de oprichter, Daniël, begon in dezelfde stad een textielbedrijf dat spoedig eveneens internationale vertakkingen kreeg (Bergoss). Belangrijker nog was de vestiging van een aantal slachterijen waarvan de afvalproducten gebruikt werden voor margarine, zeep en de farmaceutische industrie. De grootste daarvan was eveneens in joodse handen, eigendom van de gebroeders Van Zwanenberg. Uit hun bedrijf zou nog een international groeien: Organon.
Ruben Bollegraaf was een van de 360 joden in Oss die in mei 1940 met de nieuwe situatie werden geconfronteerd. Hij was nog jong (28) en woonde pas twee jaar in de stad. Hij was geboren in Groningen, had daar zijn medicijnenstudie voltooid, was getrouwd en vervolgens bij Organon in dienst getreden. Toen eind maart 1943 alle Nederlandse joden buiten de provincies Noord- en Zuid-Holland en Utrecht het bevel kregen zich in kamp Vught te melden, besloot hij onder te duiken. Hij bracht zijn twee kleine kinderen elders onder, begaf zich met zijn vrouw naar Leiden en verdween voor twee jaar van de aardbodem.
Het eerste dat Bollegraaf vervolgens deed, was optekenen wat er in voorgaande jaren in Oss gebeurd was. Hij voltooide zijn verhaal in september 1943 en borg het op. Decennia verstreken. Bollegraaf en zijn gezin overleefden de oorlog, de schrijver vestigde zich als huisarts in Oss en overleed in 1972. Het manuscript raakte in handen van zijn kinderen, die het in 1993 nagenoeg onveranderd publiceerden. Al is het verslag van Bollegraaf niet uniek, het heeft een aantal voordelen. Daarvan is het belangrijkste de toon. Bollegraaf was een nuchter man die de gebeurtenissen in zijn omgeving observeerde zoals een arts een lichaam. Voor een goed begrip verdient zijn weergave daarom de voorkeur boven verhalen van een hoog emotioneel of literair gehalte. Bovendien voltooide Bollegraaf zijn manuscript in 1943. Het is dus doortrokken van de sfeer van destijds en niet gekleurd door alles wat later bekend werd. En aangezien Bollegraaf een vooraanstaande rol in de plaatselijke joodse gemeenschap speelde, was hij op de hoogte van gebeurtenissen en ontwikkelingen die anderen ontgaan zijn. Hier staat als nadeel tegenover dat Bollegraaf zijn verslag wel maakte nadat hij ondergedoken was, niet op het moment zelf. Vanaf de eerste regel draagt het daarom de sporen van ondergang. Maar het is niet de ondergang die bekend is uit het zo genoemde boek van Presser.
Evenals elders in Nederland gingen in Oss de ontwikkelingen langzaam. Tijdens de meidagen van 1940 was de spanning zo groot dat de Nederlanders, aldus Bollegraaf, opgelucht ademhaalden toen de capitulatie een feit was. Nu wisten ze tenminste waar ze aan toe waren. De joden onder hen waren minder gerust. Ze kenden de verhalen uit Duitsland en vreesden dat het hun niet anders zou vergaan dan in het buurland. Toch pleegde in Oss slechts één jood zelfmoord – één van de ongeveer tweehonderd Nederlandse joden die in 1940 een eind aan hun leven maakten.219 In de eerste weken na de nederlaag zag het ernaar uit dat hij te snel gehandeld had. Er leek geen reden voor extreme bezorgdheid. Zoals elders vonden ook in Oss enkele gewelddaden tegen joden plaats maar dat waren particuliere uitspattingen, geen tekenen van systematisch anti-semitisme. In een klassieke passage aan het begin van Ondergang constateerde Presser precies hetzelfde: ‘Er gebeurde niets. Geen pogrom. Zelfs geen achteruitzetting. De doden werden begraven, er was smart, er was rouw; er waren zeker moeilijkheden en problemen met betrekking tot verdwenen familieleden en vrienden … Er waren weduwen, wezen, verlaten echtgenoten, verlaten kinderen, meer dan normaal althans. Men poogde dat alles te regelen, zo goed en zo kwaad als het ging. En men toog weer aan de arbeid. In de steden en soms in de dorpen zag men de Duitsers. Met allerlei uniformen, ook van politie. Men wende enigszins aan het gezicht, enigszins.’220
Na enkele weken begonnen de veranderingen. Joden mochten geen deel uitmaken van de luchtbescherming – ze waren immers volksvijanden, vrienden van de Engelsen – en joden mochten niet langer in bioscopen komen. Ook werden in enkele cafés – niet in Oss, wel in omringende gemeenten – bordjes met ‘Voor Joden verboden’ en ‘Joden niet gewenscht’ opgehangen. Dat was niet het gevolg van een verordening maar van particulier initiatief. ‘Het bleek langzamerhand,’ schrijft Bollegraaf in zijn verslag, ‘dat er meer N.S.B.’ers en soortgelijke vereerders van het Duits regiem waren dan tevoren was aangenomen. De Joden hadden het onaangename gevoel, dat ieder die ze niet kenden, een aanhanger van de nationaal-socialistische gedachte kon zijn. En zo werd al – zonder dat enige maatregel was toegepast – een onzichtbare wig gedreven tussen Jood en niet-Jood.’
De stille, geleidelijke isolatie van de joden had niet alleen de dramatische gevolgen die men altijd vermeldt. Ze had ook gevolgen die zelden ter sprake komen. Een daarvan is een hernieuwd joods bewustzijn. In de jaren vóór de oorlog hadden de Nederlandse joden zich steeds meer aangepast aan een algemeen maatschappelijk patroon. Al verliep dat proces vanwege de verzuiling moeizamer dan elders, het was onmiskenbaar. Het blijkt onder meer uit het groeiend aantal gemengde huwelijken.
Gemengde huwelijken onder de joden van Amsterdam in procenten221
Jaar |
Vrouwen |
Mannen |
Totaal |
1901-05 |
- |
- |
6,5 |
1906-10 |
- |
- |
5,5 |
1911-15 |
6,4 |
8,7 |
7,5 |
1916-20 |
7,7 |
12,7 |
10,3 |
1921-25 |
9,6 |
12,7 |
11,1 |
1926-30 |
12,5 |
15,7 |
14,2 |
1931-34 |
13,6 |
19,9 |
16,9 |
Tegelijk met de toename van het aantal gemengde huwelijken nam het bezoek aan de synagoge af. Meer van invloed op de ontwikkeling van het joodse volksdeel was de in verhouding lage vruchtbaarheid van joodse vrouwen. Die lag ver onder het landelijke gemiddelde. De verklaring daarvoor moet vermoedelijk gezocht worden in het feit dat een meerderheid van de joden in de steden woonde en dat daar eerder dan elders een ‘modern’ leefpatroon ontstond. Zo trouwden joodse vrouwen landelijk gezien op latere leeftijd dan niet-joodse vrouwen. Dat had op zijn beurt tot gevolg dat er in verhouding minder joodse kinderen geboren werden. Een gevolg hiervan was dat de joodse bevolking vergrijsde.
Leeftijdsopbouw van de joodse bevolking in procenten222
Leeftijd |
1899 |
1930 |
1940 |
0-19 jaar |
44 |
30,5 |
23,5 |
20-39 jaar |
31 |
31,5 |
29,5 |
40-49 jaar |
9 |
14,5 |
15,5 |
50 jaar en ouder |
16 |
24,5 |
30 |
‘De conclusie van deze gegevens luidt dat het Nederlandse jodendom afstevende op een stil uitsterven.’223 Veelzeggend in dit verband is dat de drie grote historici van de Nederlandse joden tijdens de oorlog, Lou de Jong, Abel Herzberg en Jacques Presser, geassimileerde joden waren. Het jodendom had voor hen slechts een symbolische functie. Het was de herinnering aan een traditie, het werd beleden op cruciale momenten in het leven (geboorte, huwelijk, dood) en het vormde een onuitgesproken band met familie en vrienden. Weliswaar werd 90 procent van de in 1934 in Amsterdam geboren joodse jongens nog besneden (364 van de 403), maar die besnijdenis was zoiets als de doop in vele katholieke landen: een gebruik, meer niet.
Al zijn er wat betreft huwelijk, leeftijdsopbouw en besnijdenis van Oss geen cijfers bekend, er is geen reden te veronderstellen dat de tendens daar een andere was dan in Amsterdam. Ook Ruben Bollegraaf was een geassimileerde jood. De oorlog bracht hierin echter op slag verandering. Door hun isolatie werden de joden zich opnieuw bewust van hun joods-zijn en zochten steun bij elkaar en in de joodse traditie. Vandaar dat de joodse verenigingen van Oss in de zomer van 1940 besloten cursussen over joodse onderwerpen te geven. Een daarvan ging over het Oude Testament, een tweede over de joodse geschiedenis, een derde over de rol van de joden in het Nederlandse leven, en in de laatste werd Hebreeuws onderwezen.
‘In de eerste periode [tot februari 1941] leefden de joden onder betrekkelijk geringe psychische druk,’ schrijft Bollegraaf, ‘terwijl de geestelijke krachten geconcentreerd werden.’ Die concentratie was nodig omdat de dreiging onmiskenbaar was: in het onderwijs, in de ambtenarij, zelfs in hun slachtgebruiken werden de joden gehinderd. Toch was de situatie altijd nog beter dan in Oost-Europa en Duitsland. Maar ‘plotseling kwam daarin verandering: in Amsterdam werden joodse jongemannen opgevangen als beesten en naar een concentratiekamp in Schoorl gebracht. Met één slag was de volledige ontrechting een feit geworden.’ Daarmee begon wat Bollegraaf de tweede periode noemt. Die liep van februari 1941 tot februari 1942. Al kunnen tussen de data kleine lokale verschillen liggen, de ontwikkeling was in heel Nederland dezelfde: met als cesuur het verzet van de Amsterdamse bevolking tegen anti-joodse maatregelen, de Februaristaking, werd het touw overal strakker aangetrokken.
maart 1941: |
maatregelen tegen joodse bedrijven, aanstelling van Verwalter |
15 april: |
alle joden dienen hun radiotoestellen in te leveren |
1 mei: |
joodse artsen, apothekers en vertalers mogen niet langer voor niet-joden werken; joden wordt de toegang tot de beurs verboden |
31 mei: |
joden worden geweerd uit zwembaden en parken |
26 juni: |
verbod om op zondag (joodse) winkels open te stellen |
1 september: |
joodse kinderen dienen naar speciale scholen te gaan |
vanaf 15 september: |
overal verschijnen borden ‘Voor Joden verboden’ |
20 oktober: |
verdere verordeningen over de uitoefening van beroepen door joden |
22 oktober: |
joden dienen alle niet-joodse verenigingen te verlaten |
7 november: |
joden mogen niet meer reizen zonder vergunning |
5 december: |
alle niet-Nederlandse joden krijgen de opdracht zich te melden voor ‘vrijwillige emigratie’ |
9 januari 1942: |
joden worden geweerd uit het openbaar onderwijs |
10 januari: |
eerste joden uit Amsterdam vertrekken naar werkkampen |
17 januari: |
begin van de concentratie van Nederlandse joden in Amsterdam |
20 januari: |
Wannseeconferentie, waar wordt besloten tot de vernietiging van de Europese joden |
Een van de belangrijkste ontwikkelingen in deze periode was de instelling van de Joodse Raad, de instantie die namens de joden met de bezetters onderhandelde. Al eerder hadden de joden ingezien dat het verstandig was zich aaneen te sluiten. Daartoe riepen zij een zogenaamde Coördinatiecommissie in het leven. Deze stond onder leiding van de door de nazi’s ontslagen president van de Hoge Raad, mr. L.E. Visser. De Joodse Raad onderscheidde zich echter principieel van deze commissie doordat ze ingesteld werd door de Duitsers, terwijl de Coördinatiecommissie juist probeerde ieder contact met die Duitsers te vermijden. Toch ging de commissie langzaam op in de raad. ‘Het was immers gemakkelijk om de plaatselijke vertegenwoordigers van de coördinatiecommissie aan te wijzen als vertegenwoordigers van de Joodse Raad,’ schrijft Bollegraaf.
Als vertegenwoordiger van de recent opgerichte Joodse Centrale voor Beroepsopleiding en als arts was Bollegraaf nauw betrokken bij de organisatie van het joodse leven in zijn woonplaats. Vandaar was het ook voor hem nog maar een kleine stap naar de instantie die, na opheffing van de andere instanties, alle aspecten van het joodse leven coördineerde. Aanvankelijk ervoer niemand dit als problematisch. Bovendien was werken voor de Joodse Raad vervelend en werd het niet of nauwelijks betaald. Slechts enkelen waren daarom bereid toe te treden. Maar vanaf het moment dat de Raad moest beslissen wie op transport ging en wie niet, werd dat anders. Opeens wilde iedereen er deel van uitmaken. Bij degenen die er geen baantje verwierven, groeide de weerzin. En degenen die door de Raad weggezonden werden, voelden zich verraden. ‘De gehele Joodse Raad is scherp te veroordelen,’ schreef De Waarheid in januari 1943. Het was het begin van een woede die tot de dag van vandaag niet bekoeld is.224
De Joodse Raad werd gezien als een instrument in handen van de Duitsers en was dat in feite ook. De hardste samenvatting van dit inzicht is verwoord in het ‘grapje’ dat destijds de ronde gedaan zou hebben: ‘Zorgen de Duitsers voor het gas of de Joodse Raad?’225 Bollegraaf illustreert de weerzin tegen of angst voor de raad met het iets minder schrijnende verhaaltje over een dame die hevig schrok toen er opeens twee onbekende heren bij haar op de stoep stonden. Nadat het tweetal zich bekend had gemaakt als leden van de Duitse Staatspolitie, haalde de vrouw opgelucht adem en zei: ‘Gelukkig, ik dacht dat u van de Joodse Raad was.’
Bollegraaf, zelf dus ook lid, ontkende de kwalijke eigenschappen van de Joodse Raad niet, maar voegde eraan toe dat hij desondanks voor de joden van waarde was. Daarmee vertegenwoordigde hij de mening van allen die direct of indirect bij deze instelling betrokken waren en daarmee – dat is het heikele punt – een vrijstelling voor transport hadden weten te verkrijgen. Bijeen vormden deze ‘vrijgestelden’ een enorme groep, in totaal meer dan 10 procent van de joodse bevolking.
Houders van vrijstellingsstempels van de Joodse Raad in april 1943226
|
Medewerkers |
Hun vrouwen |
Hun kinderen |
Totaal |
Amsterdam |
8000 |
3.800 |
2.750 |
14.550 |
Provincies |
564 |
221 |
297 |
1082 |
Totaal |
8564 |
4021 |
3047 |
15.632 |
‘Als wij het zelf niet doen, doen de Duitsers het en dat is nog veel erger,’ vatte Lobstein uit Meppel de zaak samen. Zo was het algemeen gevoelen, althans onder de leden van de Raad. Jacques Presser verwoordde echter later op subtiele maar vernietigende wijze de mening van de overlevenden toen hij zijn hoofdstuk over de Joodse Raad besloot met een verwijzing naar een lijst met 7000 personen die Abraham Asscher en David Cohen, de voorzitters van de Joodse Raad, in mei 1943 hadden opgesteld. ‘De historicus stelt vast, dat op die lijst van 7000 twee namen niet voorkwamen: die van Asscher en Cohen. Hij stelt het vast. Meer niet.’ Met deze woorden eindigde Presser het eerste deel van Ondergang.227 De suggestie is duidelijk: met de dood van hun lotgenoten hadden Asscher en Cohen hun vrijheid gekocht.
Maar als Asscher en Cohen schuldig waren, dan waren de andere leden van de Joodse Raad het ook. Onder hen Ruben Bollegraaf, die in maart 1943 besloot onder te duiken omdat hij inzag dat de situatie van kwaad tot erger werd. Dat inzicht kon hij verwerven omdat hem daartoe de tijd was gegund. En die tijd was hem ‘gegund’ omdat hij lid was van de Joodse Raad. Was hij dat niet geweest, dan zou hij vermoedelijk eerder zijn afgevoerd en had hij de oorlog waarschijnlijk niet overleefd. De vernietigende uitspraak van Presser zou dus net zo goed op hem – en op vele anderen – betrekking kunnen hebben. Lou de Jong omschreef de in dit verband gewenste houding tegenover de Duitsers met een citaat uit het middeleeuwse Boek der Vromen. ‘Wanneer de vijand zegt: Levert ons iemand uit, anders slaan we allen dood, laten ze dan allen doodslaan opdat niemand uitgeleverd wordt.’ Uit de mond van iemand die de oorlog in Londen doorbracht, kan zo’n zin moeilijk anders dan een gotspe genoemd worden. De Jong realiseerde zich dat blijkbaar ook en gaf in een later deel van zijn werk daarom een subtieler oordeel over de Joodse Raad. Gewapend verzet was onmogelijk, stelt hij. Een keihard ‘nee’ zou de zaak eveneens verergerd hebben. In beide gevallen zouden de Duitsers immers harder zijn opgetreden, het transport versneld hebben en hun ‘voornemen de joden te deporteren stellig niet hebben laten varen’.228 De enige weg die De Jong mogelijk achtte, was een combinatie van legaliteit en illegaliteit, ‘een Joodse Raad die de hulp aan de vijand tot een minimum beperkend, tegelijk trachtte een zo groot mogelijk aantal joden in de Nederlandse samenleving te laten onderduiken … Dat zou wel (en dat is, dunkt ons, de kern van de zaak) geheel andere persoonlijkheden gevergd hebben dan men in die Amsterdamse leiding aantrof. Daar ontbraken de strijdbaarheid en de durf. Daar onderschreef men het standpunt dat Cohen neerlegde in zijn uitspraak: “Ik moet legaal blijven, ik kan geen stap doen buiten de voorgeschreven weg.”’
Ook Presser probeerde enkele keren gebruik te maken van de Joodse Raad. Een van die keren beschrijft hij in een passage die in maart 1943 op de Lijnbaansgracht 366 in Amsterdam speelt. Daar was de zogenaamde Expositur gevestigd, het kantoor van de Joodse Raad dat de contacten met Duitsland onderhield. Een of twee dagen tevoren had Presser via een verfrommeld briefje, gericht aan hun beider stiefdochter, van zijn vrouw vernomen dat zij was opgepakt en naar Westerbork gestuurd omdat ze geen ster had gedragen. ‘Ik ben een strafgeval,’ stond er op dat briefje, ‘mijn overlevingskansen zijn klein. Zorg jij nu voor Jacques, ik kan het niet meer.’
Presser liet het er niet bij zitten en deed wat iedereen in zo’n situatie zou doen: al het mogelijke. Over zichzelf in de derde persoon sprekend, schrijft hij:
Men had hem verwezen naar een van de hoogste ambtenaren op dat bureau, een alom geacht man, die aan die andere kant van het loket in een druk gesprek gewikkeld was met een secretaresse, een druk en blijkens het gelach ook opgewekt gesprek, waar geen eind aan scheen te komen. Wat doet men dan, als hulpzoekende, als afhankelijke, als smekeling? Wachten, wachten, wachten. En dan kuchen, vervolgens zachtjes in de rede vallen.‘Meneer, wilt U even…?’, dan luider: ‘Toe dan, meneer…?’Het gesprek ging voort; de aldus gestoorde, van wie zoveel afhing, wenkte ontevreden, te wachten; er werd weer gelachen. Alles in het Duits. Natuurlijk wist men, was men volkomen beheerst door de gedachte: deze Duitse Joden zijn Joden als wij, evenzeer vervolgd, eigenlijk nog erger eraan toe dan wij, laat er in ’s hemelsnaam tussen ons geen wrok ontstaan. Dus: geduld, geduld, geduld. De telefoon rinkelde, nieuw gesprek, ook in het Duits, ook heel pleizierig, blijkbaar met een vrouw. De andere vrouw zat in Westerbork, in een strafbarak; er was een S.O.S. doorgekomen, er moest dadelijk een telegram heen. Gaat men dan vloeken, schelden, slaan? Maar neen, het was misschien de enige zij het ook minieme kans voor de liefste daarginds.
Een houding als deze was op zo’n moment de enig mogelijke. Tegelijk was ze ook het resultaat van eeuwen geschiedenis. Sigmund Seeligmann, aan het begin van de twintigste eeuw voorzitter van de Nederlandse Zionistenbond, sprak niet voor niets van een species hollandica judaica, een ‘Nederlands joods type’, een jood die afkomstig was uit een land waar altijd alles goed was gegaan. Een jood zonder wantrouwen, zonder noemenswaardige ervaring met anti-semitisme, een jood die, zoals elke Nederlander, vertrouwde op de staat en zich dus te laat realiseerde dat de ene staat de andere niet is. Zo bezien getuigt het op zijn minst van een ernstig gebrek aan historisch inzicht om Asscher, Cohen en de andere leden van de Joodse Raad te verwijten dat ze waren zoals ze waren. Ze waren zoals bijna iedereen was: ze maakten deel uit van de Nederlandse samenleving.229 Vandaar bijvoorbeeld ook dat de administratie van het joodse volksdeel zo goed was. Dat kan moeilijk de Joodse Raad verweten worden. Een dergelijke administratie was kenmerkend voor de gehele samenleving. Het was zoals een Utrechtse jood al tijdens de oorlog opmerkte: ‘Het is onze gezamenlijke schuld, die van den Joodschen Raad niet uitgezonderd, dat onze vijanden over een perfecte Jodenadministratie beschikken.’230
Hoewel Bollegraaf begrip heeft voor de woede van de bevolking over de Joodse Raad, was hij van mening dat dit – zoals hij het noemt – ‘instrument’ voor de joden van waarde is geweest. Toen hij dit schreef, wist hij niet welk lot de joden te wachten stond. Hij moet ervan overtuigd zijn geweest dat het een hard lot was, anders was hij niet ondergedoken, maar dat de joden systematisch vermoord zouden worden, heeft hij niet geweten. En dus zag hij het als lid van de Raad als zijn taak de bevolking zo goed mogelijk voor te bereiden op de ‘reis’. Behalve voor degenen die onderdoken, was die reis immers onvermijdelijk. Ook de leden van de Joodse Raad zouden uiteindelijk weggevoerd worden. Van die zekerheid is heel het geschrift van Bollegraaf doordrongen. De gedachte aan opstand of collectief verzet komt geen moment bij hem op. En dus bleef hem niets anders over dan rekken, uitstellen en helpen. ‘Koortsachtig werd in die dagen gewerkt om de joden zoveel mogelijk in te lichten over wat hun te wachten stond. De Joodse Raad beschouwde het namelijk als zijn taak door voorlichting te bereiken dat niemand onnodig – gegeven de omstandigheden – als slachtoffer zou vallen. De artsen Danby en Bollegraaf stelden circulaires op met richtlijnen voor een E.H.B.O. uitrusting voor werkkampen en eventueel voor Polen, met adviezen over inenting.’
Aanvankelijk werden zieken en ouden van dagen niet op transport gezet. In de belevingswereld van Bollegraaf en zijn collega-arts was dat volstrekt logisch: zij konden immers niet tewerkgesteld worden. Vandaar dat zij zich uitvoerig om hun lot bekommerden. ‘In februari en maart 1943 leefden de leidsters en bewoners van het Rusthuis in grote spanning. Het huis was namelijk enkele keren bezichtigd en zou gevorderd worden door een Duitse instantie. Wat zou er met het personeel en de bewoners gebeuren?’ Ook bemoeide Bollegraaf zich met het joodse onderwijs. ‘Ondanks alles gaat het joodse onderwijs in Oss door,’ schrijft hij boven een paragraaf in zijn verslag. Hij vertelt hierin dat het rijk aan dat onderwijs niets meer bijdroeg en dat de joden dus geheel op zichzelf waren aangewezen, dat wil zeggen op het personeel van de Joodse Raad. Dat het allemaal tevergeefs was, dat het plan gemaakt was, dat de joden slechts één lot wachtte, dit alles wist Bollegraaf niet. Als hij het geweten had, zou hij zonder twijfel niet gehandeld hebben zoals hij deed. Voor het feit dat hij wel zo handelde, is bij nader inzien slechts één woord mogelijk: tragisch. Dat althans is de mening van de man die Asscher en Cohen na de oorlog verdedigde, Abel Herzberg. ‘De Joodse Raad heeft eigenlijk niets anders gedaan dan wat de mensen in de regel doen,’ concludeert hij aan het eind van een lang hoofdstuk over deze instelling in zijn Kroniek der jodenvervolging. ‘Zij beginnen met de weg te gaan van de geringste weerstand. Pas als die onbegaanbaar blijkt te zijn, plegen zij bereid te wezen tot grotere risico’s. De Joodse Raad was misschien niets anders dan de illusie die men armer moest worden, voordat men in staat was de realiteit te zien. Dat is geen verdienste, maar het is onvermijdelijk. De realiteit kende geen uitweg. De Duitsers hadden zich hun prooi niet laten ontglippen.’
Evenals elders volgden ook in Oss de gebeurtenissen elkaar in het tweede jaar van de oorlog snel op. Het patroon was overal min of meer hetzelfde. Zo mochten joden in tal van beroepen niet langer voor niet-joden werken. Daarom konden in Oss de arts R. Frank, de advocaat S.M. Hes en apotheker E. Rosenbaum hun vak niet langer uitoefenen. Joodse verenigingen werden opgeheven. Spoedig daarna werd het joden verboden lid te zijn van niet-joodse verenigingen. ‘Dit trof te Oss vele leden van het Natuurwetenschappelijk Genootschap en de leeszaal, in mindere mate leden van de tennisclubs. De virtuele scheiding tussen joden en niet-joden werd langzamerhand reëel gemaakt.’ Voor degenen die in pensions woonden, kon dat bizarre gevolgen hebben. Als in hetzelfde pension ook niet-joden verbleven, moest een van de twee groeperingen verdwijnen. Samenwonen onder één dak was niet langer toegestaan. Ook moesten joden hun radiotoestellen inleveren. Joodse kinderen mochten niet langer samen met niet-joodse kinderen naar school. Reizen werd joden eerst moeilijk gemaakt, vervolgens verboden. In augustus 1941 moesten alle joden die meer dan 10 000 gulden aan kapitaal bezaten of meer dan f 1000,- per maand aan inkomen hadden, het ‘teveel’ storten bij de bank Lippmann, Rosenthal & Co. Aanvankelijk werd de schijn gewekt dat het hier slechts een administratieve zaak betrof en dat alle joden ‘gewoon’ geacht werden hun tegoeden bij een en dezelfde, joodse bank te storten. Spoedig bleek echter dat de ‘Liro’ niet meer in joodse handen was en dat het daar gestorte geld niet meer opgenomen kon worden. Binnen zeven weken kreeg Seyss-Inquart op deze wijze meer dan 15 miljoen gulden ter beschikking. In totaal zouden de Nederlandse joden privé 370 miljoen gulden aan contanten, cheques, bank- en girosaldi en effecten, levensverzekeringspolissen, kunstvoorwerpen en andere kostbaarheden afgestaan hebben. Een simpel geval van diefstal dus, waarvan de draagwijdte pas lang na de oorlog duidelijk werd.231
Kort nadat de Osser joden bericht gekregen hadden wat ze met hun ‘overtollige’ centen moesten doen, werden de werknemers van de fabriek van Van Zwanenberg ontslagen. Het betrof hier ongeveer 80 personen, een substantieel deel van de plaatselijke joodse gemeenschap. ‘De meesten der bij Zwanenberg ontslagenen kwamen in de handel terecht. En het is te begrijpen, dat deze handel niet altijd even fraai was. Zo herhaalde zich de situatie van vroeger eeuwen; de joden, niet toegelaten tot de uitoefening van vele beroepen, moesten zich concentreren op enkele andere. En langzamerhand werd in deze beroepen het specifieke van de jood gezien. Het feit dat de joden – misschien relatief iets meer dan niet-joden – zich bezig hielden met “zwarte” handel, werd door de bezetters terdege uitgebuit. De jood werd aangeduid als degene, die de voedselpositie in Nederland in gevaar bracht.’
Spoedig na het ontslag bij Zwanenberg ging de Nederlandse directie van Hartogs fabrieken er eveneens toe over het joods personeel te ontslaan. Wat als een daad van anti-semitisme uitgelegd zou kunnen worden, was in feite het tegenovergestelde. Hartog trof met zijn joodse werknemers zo’n gunstige regeling dat de Duitsers er korzelig van werden. ‘Later werden gunstige regelingen bemoeilijkt,’ schrijft Bollegraaf. Eind 1941 werden ook de eerste medewerkers bij Organon ontslagen. In de loop van 1942 volgde de rest. Toen kwam ook Bollegraaf op straat te staan.
De tweede periode onderscheidde zich van de eerste, doordat joden zonder enige aanleiding gevangen werden genomen en werden weggevoerd. Hoewel de dreiging bleef, kon men toch tot op het eind van de tweede periode [februari 1942] van een betrekkelijke en uiterlijke rust spreken. Door de bepalingen werden de joden wel zeer gehinderd; er was echter nog geen sprake van vrijheidsberoving op grote schaal … Zo is dus deze periode een overgang naar de diepe ellende, waarin het Nederlandse jodendom spoedig zou worden gestort. Met alle krachten trachtte men zich op eigen wezen, op eigen cultuur, te concentreren, maar vele vroegen zich af, waartoe alles nog diende. Veel wilskracht was nodig om nog uiterlijk gewoon te blijven leven. Opmerkelijk was het feit dat vele niet-joden weliswaar het leed der joden meevoelden, maar zich er toch niet van bewust bleken te zijn, hoe zwaar de joodse wetten reeds drukten.
Met dit laatste raakt Bollegraaf aan een wrang aspect van de vervolging van de Nederlandse joden tijdens de Tweede Wereldoorlog: de reactie van de niet-joodse bevolking. Weinreb, niet alleen maar een fantast, schrijft daarover in zijn werk menige bittere passage.
Zo zag ik ze vaak lopen, in groepen van acht, en soms ook in groepen van twintig. Met de rugzakken, vaak ook nog met extra koffers. Er liepen altijd tenminste twee agenten mee, achter hen aan. Soms waren het er drie of vier. En die stoeten bewogen zich dan door de volle binnenstad. Ik zie ze lopen, dwars door de talrijke winkelende dames heen. De eerste keer dacht ik: ‘dat kan niet, dat loopt mis.’ Doch er liep niets mis. De mensen winkelden rustig door, keken niet eens. Ja, soms keek een kind om, alsof het een vreemde bezienswaardigheid waarnam. Dan trok de moeder het gauw mee. Het winkelen was belangrijker, de etalages van de Haagse Courant waren interessanter. Het was alsof de joden gewoon lucht waren.232
Het is dezelfde sfeer die Gerard (van het) Reves novelle De ondergang van de familie Boslowits tot zo’n veelzeggend document maakt. De ondergang voltrok zich alsof het een natuurramp betrof. Men keek ernaar, zuchtte en ging voort. ‘Dit hele volk is goed,’ verzuchtte Bert Schierbeek na de oorlog, ‘maar je merkt er verdomd weinig van.’
Over het gedrag van de Nederlandse bevolking zijn in de afgelopen halve eeuw vele harde woorden gevallen. De gevluchte Duitse journalist W. Kweksylber publiceerde kort na de oorlog onder de naam Wielek een boek waarin hij schrijft dat heel wat joden door Nederlanders verraden zijn.233 Maar verraad was volgens Wielek nog niet het ergste. Erger waren degenen die zich bij de situatie neerlegden, ‘de grote groep die flegmatisch werd, zich niet meer tot de kracht kon opwerken met het leed en de pijn van den medemens mee te lijden’.234 Aan deze groep wordt ook door Wielek veel minder aandacht besteed dan aan het in verhouding kleine aantal Nederlanders dat joden wel geholpen heeft. In zekere zin is dat begrijpelijk. Over de helpers valt iets te vertellen, een relatief aangenaam verhaal bovendien. Over de meerderheid valt weinig tot niets te melden, en daarbij stemt het moedeloos. Ambtenaren deden hun werk, politiemannen verdienden een centje bij,235 burgers haalden machteloos de schouders op. ‘De Nederlandse bevolking is geheel gekant tegen de transporten,’ schreef Otto Bene van het Duitse ministerie van Buitenlandse Zaken in juni 1943 in een van zijn rapporten. ‘Maar zij toont hiervoor uiterlijk in het algemeen een gebrek aan belangstelling.’236 Het blijkt zelfs uit de illegale pers, die naar het oordeel van Herzberg ‘verbijsterend weinig’ over het lot van de joden schreef.
Erger nog: in de loop van de oorlog bleek de anti-joodse propaganda van de Duitsers succes te hebben en werd de bevolking bevangen door een scherpere vorm van anti-semitisme dan ze ooit had gekend. Dat is althans wat diezelfde illegale pers constateerde. En dat zou je ook kunnen concluderen uit het naoorlogse anti-semitisme.237 In Londen kreeg de situatie van de Nederlandse joden nauwelijks meer aandacht. Lou de Jong betuigt daarover in Het Koninkrijk openlijk zijn spijt, zonder zich te realiseren dat wat voor hem geldt, ook voor de achtergeblevenen opgaat. ‘Ik heb, vind ik nu, te veel aan de eindoverwinning, te weinig aan de Joden gedacht. Ik heb, vind ik nu, mij met die Joden te weinig verbonden gevoeld en getoond.’238
‘In februari 1942,’ aldus opnieuw Bollegraaf, ‘verscheen een bericht in Het Joodse Weekblad, waarvan de betekenis buiten Amsterdam niet onmiddellijk werd beseft. Er stond in, dat Joodse werklozen evenals niet-joodse tewerkgesteld zouden worden en wel op dezelfde voorwaarden. Zij zouden in aparte kampen worden ondergebracht. Het leek niet zo erg als het was. De practijk was, dat alle door de omstandigheden werkloos geworden joden [zo goed als allen dus] opgeroepen werden voor een keuring. Deze keuring geschiedde door joodse artsen, daartoe gedwongen door het besef, dat zij het beter konden doen dan N.S.B.’ers. Iedere afgekeurde werd aanvankelijk wederom gekeurd door niet-joodse artsen en vaak zo, dat de geneeskunde hier niets mee te maken had.’
Ruben Bollegraaf was een van de drie joodse artsen uit Brabant die deze keuringen moest verrichten. Voordat het zover kwam, werd officieus bekendgemaakt dat de keuring zou geschieden door een arts van het Gewestelijk Arbeidsbureau, een NSB’er. Deze keurde vier mannen tegelijk en dus werd bijna iedereen goedgekeurd. ‘Ieder had dan ook het gevoel, dat het een loterij met weinig prijzen was … Zeer vele der goedgekeurde mannen werden vrij plotseling opgeroepen voor een werkkamp; diegenen, die in Westerbork kwamen, werden vrijwel dadelijk naar Duitsland of Polen gezonden, men zegt in veewagens.’ De thuisblijvers vielen onder steeds strengere maatregelen. Ze werden verplicht een ster te dragen, mochten zich in het geheel niet meer verplaatsen, moesten fietsen, auto’s, boten, paarden en nog veel meer inleveren en mochten niet langer leeszalen, openbaarvervoermiddelen, winkels en huizen van niet-joden betreden. Ook in Oss leidde dit tot allerlei onaangenaamheden, grote maar ook kleine. Zo was er geen joodse kapper meer ter plekke, met als gevolg dat allen met lange haren liepen. Pas na verloop van tijd werd een oplossing gevonden en kwam een knecht van kapper Schrauwen vier middagen per week naar het joodse schoollokaal.
Hoewel Bollegraaf niet meer hoefde te keuren, had hij als medisch adviseur van de Joodse Raad zijn handen vol, zeker nadat bekend werd dat in juli 1942 in Amsterdam de eerste joden voor tewerkstelling in Polen opgeroepen waren. Direct stelde hij met een collega richtlijnen op voor een EHBO-uitrusting en voor de vereiste inentingen. Ook hield hij spreekuur ter verkrijging van een attest, dat wil zeggen een schriftelijke verklaring dat men, zoals het toverwoord luidde, transportunfähig was. ‘Plotseling kwam de slag: een aantal mannen moesten naar een kamp, merkwaardigerwijze alleen mannen boven 40 jaar.’ Spoedig na dit bericht werd in het huis van I. Kleinkramer, bij de Joodse Raad verantwoordelijk voor arbeidsbemiddeling, een magazijn gevormd waaruit voor de vertrekkenden een reispakket werd samengesteld. Dat pakket bestond uit een EHBO-uitrusting, rugzakken, broodzakken, oorbeschermers, wanten en al het andere dat een mens in het verre Polen nodig kon hebben. ‘De practijk had geleerd, dat rugzakken beter waren dan koffers,’ schrijft Bollegraaf. ‘Wanneer men opgeroepen was, en men de uitrusting nog in orde moest maken, moest men zich houden aan de uren, waarop joden in winkels mochten komen. Het Joodse Weekblad stond vol advertenties met aanbiedingen voor rugzakken. Elk onderdeel van de bagage moest duidelijk met naam en eventueel woonplaats en geboortedatum beschilderd zijn. De bagage ging bij transporten namelijk in een aparte goederenwagen mee. Er zal weleens wat zijn weggeraakt.’
Op 26 augustus 1942 brak er onder de joden van Oss paniek uit. Vanuit Amsterdam was het bericht gekomen dat er elk moment een oproep kon komen. De volgende dag werd het bericht bevestigd: binnen vierentwintig uur, om precies te zijn op vrijdag de 28e om 13.00 uur, zouden de joden van Oss op transport gesteld worden. Dat transport zou dezelfde dag om 16.00 uur plaatsvinden. Overleg tussen leden van de plaatselijke Joodse Raad en de burgemeester had tot gevolg dat de oproep vervroegd en al op de avond van de 27e uitgereikt werd. ‘Ongeveer de helft der joden, ca. 150 in getal, kreeg een oproep. Bij sommigen kwam de politie pas ’s avonds om 12 uur. Zelfs kinderen moesten bewijzen van ontvangst tekenen, zij moesten daarvoor uit hun laatste slaap worden gehaald.’
De volgende dag tegen een uur of vier stonden
vele rijen mensen aan de Linkensweg om te kijken naar de verdreven joden. Uit nieuwsgierigheid of medeleven? Enkelen wellicht uit leedvermaak. Het was drukkend warm. Er was gelukkig [!] geen Duitse politie, de Osse politie moest de zaak behandelen. Om 5 uur zou de tocht naar Den Bosch, per auto, beginnen. Tussen 4 en 5 uur moest de politie de huizen van de niet-verschenen opgeroepenen inspecteren en verzegelen. Niet opgekomen waren 7 personen. Ook een opgeroepen gezin dook die dag. De slachtoffers waren over het algemeen kalm, merkwaardig kalm. De spanning leek geweken. De reis begon niet om 5 uur, maar om 7 uur. Voor de vrouwen en kinderen was er een autobus, de mannen moesten staan, deels zitten, in twee autobussen. Functionarissen en agenten hielpen bij het inladen van de bagage. Er waren rugzakken en koffers, die al gebreken vertoonden. Men schudde handen, alles heel kalm. De mannen reden, vaderlandse liederen zingend, weg. Ze draaiden de Linkensweg in; de rode zakdoek van Hannouer was het laatste wat ik van hen zag.
Afgezien van de onvermijdelijke uitzonderingen was dit wat er overal gebeurde: zoals alle joden zich lieten registreren, zo liet de overgrote meerderheid zich gelaten wegvoeren. Het nageslacht heeft niet kunnen nalaten zich hierover te verbazen en heeft, zonder het met zoveel woorden te zeggen, altijd gedacht dat het beter was geweest je ter plekke dood te vechten dan als een mak lam naar de slachtbank te laten leiden. Dit besef zou zelfs een van de ideologische pijlers van de staat Israël genoemd mogen worden. Het gaat echter voorbij aan één fundamenteel feit, namelijk dat men niet wist wat er te gebeuren stond en dat vermoedens in die richting door hoop, gebrek aan voorstellingsvermogen of maar al te graag aanvaarde misleiding naar een uithoek van het verstand werden geschoven. Dit is voor naoorlogse generaties, opgegroeid met de sjoa, dermate moeilijk voorstelbaar dat zich alom de mening heeft vastgezet dat ‘men het geweten heeft’. Dat was ook de conclusie waartoe onder anderen Walter Laqueur in 1980 kwam. In The terrible secret schreef hij dat ‘nieuws omtrent de Endlösung in 1942 door heel Europa bekend was geworden, hoewel alle details toen nog niet bekend waren’.
Die conclusie is onjuist, in ieder geval waar het Nederland betreft. ‘Men’ heeft het niet geweten en de passage waarin Laqueur de wetenschap van de Nederlandse joden beschrijft, gaat dan ook op vreemde wijze mank. Eerst noemt hij een aantal voorbeelden waaruit blijkt dat men op de hoogte geweest zou moeten zijn: een bericht van Radio Oranje op 27 juni 1942, een opmerking in De Waarheid, de klacht van een Nederlander bij Mussert. Vervolgens zegt hij dat de deportaties bleven doorgaan en dat de meerderheid van de joden netjes op de stations verscheen. Uiteindelijk concludeert hij dat ‘alle angstige twijfel en voorgevoelens ten spijt, de meeste Nederlandse joden niet van de uitroeiingskampen hadden gehoord, of [zo voegt Laqueur er veelzeggend aan toe] er niet van wilden horen’.239
Zo is ook de conclusie van degene die Laqueur wat betreft Nederland van materiaal voorzag, Lou de Jong. Ondanks de algemene opinie dat ‘men het geweten zou hebben’, zegt De Jong dat met zoveel woorden nergens. ‘Als mijn geheugen mij niet bedriegt,’ schrijft hij in een voetnoot in deel 7 van Het Koninkrijk,
‘wist’ ik persoonlijk in mei-juni ’43 wat de
Endlösung inhield. Toen ik vervolgens in juli bericht
ontving dat mijn ouders en zusje bij de razzia van 26 mei
weggevoerd waren, wist ik wat dit betekende. Het op 10 oktober ’43
geschreven voorwoord van Je Maintiendrai, deel 3, eindigde ik
aldus: ‘Dit deel en de andere delen van Je Maintiendrai draag ik op
aan mijn vader en moeder, te Amsterdam geboren op 17 augustus 1891
en 22 december 1889 – vandaar gedeporteerd 26 mei 1943.
In dromen somwijl en in tranen
komt voor mijn weifelend gezicht
uw evenbeeld…
(J.H. Leopold)’
Dit citaat evenals het ‘wist’ tussen aanhalingstekens toont dat er een grote marge ligt tussen ‘weten’ en ‘weten’. Anders gezegd: De Jong wist niet wat wij weten. Hij zegt het ook letterlijk. ‘De meeste Nederlanders in het buitenland, de joden onder hen inbegrepen, gaven zich aan dezelfde illusies over als het gros van de bevolking in bezet gebied.’240 De passage die aan deze conclusie voorafgaat, getuigt van groot inlevingsvermogen. Daarin citeert De Jong onder anderen de zeventiende-eeuwse Franse moralist François de La Rochefoucauld, die beweerd zou hebben dat een mens de zon noch de dood strak kan aanzien. Ook citeert hij uit een circulaire van een (‘foute’) commandant van de Groningse politie waarin stond dat de joden geen haar gekrenkt zou worden. ‘Dat [zij vernietigd zouden worden] is natuurlijk de grootst mogelijke nonsens,’ schreef de politieman, ‘daar men dan niet zoveel moeite hoefde te doen om de toch al schaarse vervoersmiddelen beschikbaar te stellen voor het vervoer van de joden en evenmin behoeft men dan zieke joden per ziekenauto naar een afzonderlijk ziekenlager over te brengen.’ Het commentaar van De Jong hierbij luidt: ‘Wij zijn ervan overtuigd dat dit betoog velen aangesproken heeft.’
Zelfs als het gaat over de wetenschap van de in Nederland gevestigde Duitsers en collaborateurs is De Jong voorzichtig. Hoewel het hem natuurlijk moeite kost zich te realiseren dat tal van nazi’s niet op de hoogte waren, zegt hij niet met zoveel woorden dat ze het wisten. Hij laveert om de conclusie heen en stelt dat er talrijke foute Nederlanders zijn geweest die wisten dat de joden uitgemoord werden, maar hij weet niet hoeveel dat er waren. Voorzichtig besluit De Jong daarom dat ‘wat in “foute” kringen over de realiteit van de Endlösung bekend raakte, over het algemeen niet buiten die kringen doordrong’.
Later onderzoek bevestigt deze beweringen. Men wist over het algemeen weinig en wat men wist, werd conform de uitspraak van La Rochefoucauld niet onder ogen gezien. Zelfs in Palestina kon men de berichten niet geloven.241 Een man als Yizhak Gruenbaum, een van de leidende figuren van de Poolse joden, op dat moment in Jeruzalem, kon dat ook al niet omdat een van zijn zonen naar Auschwitz was afgevoerd. Hoe zou hij het lot van zijn jongen kunnen bevatten? ‘In zekere zin zou het een verdienste van beschaafde mannen en vrouwen genoemd kunnen worden dat men dit soort weerzinwekkende zaken niet gelooft,’ schreef Golda Meir later in haar autobiografie.
Het moeizaam begrip van hetgeen er gebeurde, spreekt ook uit de ontwikkeling van het woord sjoa. In 1938, na de Kristallnacht, betekende het: misbruik, arrestatie, moord. In 1940 verwees het naar getto, honger, ziekte en dood. In 1941 refereerde het aan de ontsnapping van armoedige joden vanuit het oosten. Pas in 1942 kreeg het woord onze betekenis van holocaust, Endlösung of massamoord.242
In Nederland was het vermogen het ondenkbare te denken nog kleiner dan in Palestina. ‘Berichten over “daarginds” kunnen niet waar zijn, want zij ondermijnen alle waarden die wij kennen … Mensen met een gevoelsleven dat niet morsdood is, kunnen berichten als deze niet tot zich toelaten zonder schade aan lichaam en geest.’243 Vandaar dat er in de illegale Nederlandse pers zelden of nooit sprake was van de uitmoording van de joden, en in de legale pers natuurlijk helemaal niet. Trouw wijdt er precies één zinnetje aan. Toen de redactie van Vrij Nederland in het voorjaar van 1943 berichten over Auschwitz ontving, werd besloten die niet te publiceren. De Oranjekrant deed dat wel, maar vertelde toch weinig meer dan dat er speciale treinen waren waarin de joden ‘gegast’ werden. De Waarheid suggereerde een paar keer dat de joden vermoord werden, maar deed dat zo terloops dat de betekenis ervan nauwelijks doorgedrongen kan zijn. Zo spreekt Gerrit Jan van der Veen in augustus 1942 over de ‘met ontstellende koelbloedigheid beraamde massamoord’, zonder verdere details. In januari 1943 meldde De Waarheid een decreet waarin Himmler opdracht gegeven zou hebben de joden van Polen uit te moorden. En op de 30e van diezelfde maand schreef de krant dat de stelselmatige moord op de joden bleef doorgaan. Dat is alles. Gezien de sfeer van oorlogspropaganda en de niet-aflatende strijd tussen communisme en fascisme is het ondenkbaar dat deze woorden buiten de eigen kring voor juist aangenomen werden.244
Het Parool schreef nog het meeste over het thema, maar toch ook verrassend weinig. Bovendien kwam het eerste bericht waarin heldere taal gesproken werd te laat. Op 14 juli 1942 – op het moment dus dat de joodse bevolking van Oss in paniek raakte – schreef de krant dat de joden naar ‘werk- en concentratiekampen in Polen’ werden getransporteerd, niet naar Duitsland, zoals de bezetter betoogde. ‘Ruim honderdduizend Nederlanders zullen aanstonds als vee worden weggevoerd om in een ontredderde omgeving te worden opgesloten in kampen, waar geen menschwaardig bestaan meer mogelijk is en waar zij zijn blootgesteld aan de wreede luimen hunner misdadige kwelgeesten.’
Op 25 juli publiceerde Het Parool nogmaals een groot artikel over de joden, dit keer geheel gewijd aan de razzia’s in Amsterdam. ‘Dit was het laatste grote, aan het lot van de Nederlandse joden gewijde artikel in Het Parool,’ schrijft de historica van deze krant in oorlogstijd.245 ‘Vergeefs had het blad in de voorliggende periode goed onderbouwde beschouwingen gepubliceerd. Maar toen de deportaties na juli 1942 onverminderd doorgingen bevatte Het Parool nadien slechts nog kleine berichten hierover. Over de Joodsche Raad [die door Het Parool tot dan toe fel bestreden was] werd in 1942 geheel gezwegen. De redactie heeft in dit stadium van de jodenvervolging bewust geen oordeel willen of kunnen geven over de zo complexe ethische aspecten daarvan.’
Pas toen het te laat was, twee dagen voor de laatste jodenrazzia’s in Amsterdam, kwam de krant met een duidelijk bericht. Dat gebeurde op 27 september 1943. Het artikel, getiteld ‘Concentratiekampen: Waar de Nazi’s hun idealen in praktijk brengen’, was gebaseerd op berichten die Frans J. Goedhart, een van de eerste redacteuren van Het Parool, van een medegevangene in Vught had gekregen. Die berichten leverden binnen de redactie veel discussie op. Sommigen geloofden ze niet, anderen twijfelden aan enkele feiten, allen waren bang de joden te verontrusten. Pas in een tweede redactievergadering werd besloten tot publicatie. Voor het eerst stond de waarheid in het Nederlands zwart op wit: ‘Het “umlegen”, zooals de technische term luidt, geschiedt thans reeds geruimen tijd in de Gaskammer, die in alle kampen gebouwd is. Zo’n gaskamer maakt den indruk een badlokaal te zijn. Het procédé is eenvoudig. De deuren gaan dicht en de kranen gaan open. Een kwartier later komt het lijkencommando om de slachtoffers weg te halen.’ Twee dagen nadat dit bericht verschenen was, vlak voor joods nieuwjaar, werden de laatste Nederlandse joden op transport gesteld. Onder hen waren ook Asscher en Cohen.
Het is onmogelijk te zeggen hoeveel mensen het artikel van Het Parool hebben gelezen. De oplage van het blad lag eind 1943 ergens tussen de 25 000 en 40 000 exemplaren. De meeste daarvan werden verspreid in de drie grote steden (ca. 4000 per stad). Utrecht, Amersfoort en Arnhem namen er zo’n 3000 af, Eindhoven, Zwolle en Breda elk 2000, 750 exemplaren gingen naar Heerlen en 250 naar Sneek. Als deze cijfers kloppen, zullen dus minstens zoveel mensen dit bericht onder ogen gehad moeten hebben. Maar het merendeel van hen schijnt het niet geloofd te hebben, of zweeg om andere reden. In dagboeken en brieven is in elk geval nauwelijks een spoor van het bericht te vinden.
Wel is er sprake van het tegendeel en van twijfels over de handelwijze van de Duitsers. Een man uit Oldenzaal schreef op 15 november 1942 in zijn dagboek:246
Iets afschuwelijks moet me van het hart. Deze week vertelde de vrouw van Cohen, dat er in Westerbork zesduizend joden doorgestuurd waren. Hieronder zijn vrouwen en kinderen, ouden van dagen en halve zieken. Ze gaan over Groningen naar Duitsland. De algemene stemming is, dat ze te werk gezet worden in Polen. Als dat waar is, waarom mogen deze mensen dan zo goed als niets meenemen? Wat kunnen ze met kinderen, ouden van dagen en halve zieken beginnen? Een nationaal-socialist had tegen Jo gezegd (nadat die hem uitgehoord had over wat de Hollanders dachten, wat er met de joden gebeurde die weggevoerd worden): ‘ze worden doodgeschoten.’ Van al die joden die z.g. naar Polen gegaan zijn, hebben de families die nog hier zijn nog nooit iets weergehoord en een jood is toch gehaaid genoeg om op een of andere manier weleens een bericht door te sturen.
Brieven die niet door de Duitsers gecontroleerd werden, sijpelden inderdaad weleens door. Lou de Jong heeft er precies drie kunnen opsporen. Maar in geen daarvan enige verwijzing naar de sjoa. ‘Alles bijeen is het niet zo mooi,’ staat in een van de brieven, ‘maar ik zal mij er doorheen zien te slaan.’ In een tweede brief wordt van honger gesproken. In een derde vertelt de schrijver dat hij het spoor van zijn familieleden kwijt is.247
Een van de verklaringen voor dit gebrek aan inzicht is dat de Duitsers stuitend geraffineerde methoden hadden om de slachtoffers, hun vrienden en familieleden te misleiden.248 Heel de berichtgeving over vertrek, transport en bestemming was doordrongen van leugens. Eenmaal ter plekke werden velen gedwongen valse briefjes naar huis te schrijven. Ook Bollegraaf spreekt in zijn verslag over dergelijke briefjes en zegt dat ze altijd opgewekt van toon waren. ‘Het eten zou goed zijn, het werk beviel, enz. De hoofdzaak was dat men wist dat familieleden nog leefden.’
Het duivels bedrog ging door tot het allerlaatste moment, tot de deuren gesloten waren en elke wetenschap tevergeefs was. Dit bedrog was nodig om de operatie glad te doen verlopen. Kennis van de ware toedracht zou immers tot verzet hebben kunnen leiden en de operatie heel wat moeizamer, wellicht zelfs onmogelijk gemaakt hebben. De Duitsers traden dan ook hard op tegen eenieder die ook maar het minste of geringste suggereerde. Zo werd Johannes Doedes de Jong, een fotograaf en dichter uit Oudkerk, gearresteerd toen hij vernomen had wat er met de joden gebeurde en om die reden weigerde nog langer het SS-uniform aan te trekken. De Jong had het bericht opgevangen toen hij voor de Landstand, de nationaal-socialistische boerenorganisatie, in SS-uniform een paar reizen naar Polen en de Oostzee-staten maakte. Tijdens een van die reizen ontmoette hij een Duitser die in Lublin, bij kamp Majdanek, joodse arbeidskrachten had gezocht en ontdekt had dat er van hen nog slechts kleren en schoenen over waren. ‘Was J.D. de Jong eind 1944 in Friesland de enige die het wist?’ vraagt de geschiedschrijver van Leeuwarden tijdens de Tweede Wereldoorlog zich af.249
Gevolg van dit gebrek aan kennis, de Duitse misleiding, het onvermogen zich de misdadigheid van de ander in te beelden en, belangrijkste van al, van de hoop op een goede afloop was dat het merendeel van de joden zich inderdaad gelaten liet wegvoeren. Het was overal hetzelfde verhaal. ‘Wij zuchten onder de bezetting en nog meer dan andere Nederlanders voelen wij joden de zware druk van de bezetting. Moge de Eeuwige, onze God, met ons zijn, zoals Hij was met onze voorouders. Hij verlate ons niet,’ verzuchtte de voorganger van de Meppeler joden tijdens een vergadering. Vandaar dat zij geïnstrueerd werden zich koest te houden. Op die wijze zouden ze de meeste kans hebben te overleven.
Ze handelden ernaar. Nadat uitgelekt was dat de politie van Meppel in opdracht van de Duitsers de joden van hun bed zou lichten, vertelde Joël van de Rhoer aan een van zijn zoons dat hij weigerde onder te duiken. ‘Als je gaat onderduiken, stel je je juist aan grote gevaren bloot. Ik wil niet dat me dat later ten laste wordt gelegd.’ Stadgenoten als Meyer Wolff en Benjamin van Gelder dachten er net zo over.‘Waarom zouden we onderduiken, ze zullen ons toch niet doodmaken.’ En Van Gelder: ‘Waarom duiken? Het zal wel zo erg niet worden, en voor geld is ieder te koop.’250
Ook de joden van Oss verging het van kwaad tot erger. ‘In normale tijden kan men na elke ingespannen arbeid rust nemen. Rust was er nu niet,’ schreef Ruben Bollegraaf nadat de eerste groep eind augustus 1942 weggevoerd was, in zijn verslag.
Kort na dien tijd werd bekend dat alle mannen die in een uitzonderingspositie hadden verkeerd, een keuring moesten ondergaan. Dit geschiedde in de laatste week van september. Vrijwel iedereen werd goedgekeurd. Spoedig daarop werden alle nog aanwezige joden bezocht door drie mannen en een agent. Alles van hun gading – muziekinstrumenten en fototoestellen, ski’s en tapijten, gasmaskers en bont – werd na overhandiging van een reçu door het gezelschap meegenomen. Op 2 oktober werden behalve de bezitters van een kaart met daarop de tekst Inhaber dieser Kennkarte ist bis auf weiteres vom Arbeitseinsatz freigestellt bijna allen weggevoerd. Dit keer werd er tevoren geen oproep gedaan. Er kwam een agent of marechaussee thuis, die een half uur of iets langer wachtte en hen dan naar het Distributiekantoor aan de Kruisstraat brengt …. Het was een in-droeve verzameling ongelukkigen in het distributiekantoor. Toch waren vele vrouwen verheugd hun [eerder weggevoerde] mannen weer te zullen zien.
Zelfs nadat het merendeel van de joden uit Oss was weggehaald, ging het getouwtrek om mensen en vrijstellingen voort. Als vertegenwoordiger van de Joodse Raad en arts bleef Bollegraaf daarbij betrokken. In zijn verslag spreekt hij over een lijst Weissmann251 en een lijst Wainreb (Weinreb), over treurige berichten uit Amsterdam en Westerbork, over Vught en over de voortdurende pogingen zieken voor transport te behoeden. Zij konden immers niet werken.‘Het werd steeds ernstiger. Zelfs het [tehuis voor geesteszieken] “Apeldoornse Bosch” werd leeggehaald. De patiënten werden op wrede wijze vervoerd. Er werd verteld, dat zij allen kort na aankomst in Duitsland vermoord werden. Leiden werd geteisterd. In Dordrecht werden vrijwel alle functionarissen gehaald. In Groningen… Haarlem… Amsterdam…’ Op 30 maart 1943 volgde het bericht dat alle joden, behalve die van Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht, zich op 10 april in Vught moesten melden. Uitzonderingen waren toegestaan, schreef Bollegraaf, maar afspraken tussen de Duitsers en de leden van de Joodse Raad konden zo gauw niet gemaakt worden. ‘Diegenen, die in aanmerking voor vrijstelling kwamen, moesten dus maar geduld hebben.
Hoe het precies verder is gegaan, weet ik niet,’ eindigt Bollegraaf zijn verslag, ‘want ik had geen geduld.’ Hij dook onder en bleef tot het eind van de oorlog in Leiden. Daar schreef hij in de zomer van 1943 zijn relaas over de joden van Oss in de eerste drie jaar van de oorlog.
Over wat volgde schrijft Bollegraaf dus niet. En ook hij zal in het voorjaar van 1945, komend uit zijn schuilplaats, met verbijstering gehoord hebben wat er met zijn vrienden, kennissen en geloofsgenoten gebeurd was. Misschien had hij iets dergelijks al die tijd gevreesd, misschien had hij geruchten vernomen, maar dan nog: veel meer dan onbegrijpend hoofdschudden kan Bollegraaf in mei 1945 en alle daaropvolgende maanden en jaren nauwelijks gedaan hebben. Dat kon, dat kan niemand. Zo schreef Presser een novelle alvorens hij zijn gedachten kon ordenen en laat hij zijn boek over de ondergang van de Nederlandse joden uitmonden in gedichten, een van hemzelf, een ander van de hand van Maurits Mok. In het laatste staat de magistrale regel: ‘Hun doodzijn zwijgt zich in mij dood’. Beter is het nauwelijks te zeggen.
Een van de bij nader inzien meest gestelde vragen naar aanleiding van de uitmoording van de Nederlandse joden vloeit voort uit de simpele constatering dat zij statistisch minder kans hadden te overleven dan hun geloofsgenoten in Frankrijk, België of elders in West-Europa, tot Duitsland toe. Herzberg was een van de eersten die dit vaststelden. Hij baseerde zich daarbij op cijfers uit het American Jewish Year Book 1948-1949. Door later onderzoek werden deze cijfers nog enigszins verfijnd maar niet wezenlijk veranderd.252
* Het in de tabel vermelde percentage is berekend op basis van het gemiddelde tussen het minimum- en maximumaantal vermoorde joden. Het cijfer over Duitsland is om voor de hand liggende redenen (emigratie) een oneigenlijk element in dit rijtje.
Onderzoek heeft deze cijfers wat Nederland betreft nog verder uitgesplitst. We weten nu dat Harlingen relatief het grootste aantal joodse slachtoffers gekend heeft (100 procent) en Enkhuizen het laagste.253
In beide gevallen is de vraag naar het ‘waarom’ nauwelijks eenduidig te beantwoorden. Een klassieke verklaring voor de grote nationale verschillen is dat Nederland tijdens de oorlog een burgerlijk en Frankrijk of België een militair bestuur hadden. Daarbij gaat men uit van het onmiskenbare feit dat hoge Duitse militairen minder anti-semitisch waren dan functionarissen van de nazi-partij. Een andere verklaring maakt gebruik van de geografie: in het grote, dunbevolkte, heuvelachtige Franse landschap zou het eenvoudiger zijn onder te duiken dan in het platte, geordende Nederland. Bovendien kon men vanuit Frankrijk naar het zuiden (Spanje) ontkomen, terwijl ontsnapping vanuit Nederland zo goed als onmogelijk was. Toch neigen moderne historici ertoe de belangrijkste verklaring voor het dramatische verschil te zoeken bij structurele factoren in de Nederlandse samenleving, waarvan de joodse gemeenschap een integraal deel uitmaakte.
De belangrijkste van die factoren was gezagsgetrouwheid. Nederland kende een burgerlijke cultuur die gekenmerkt werd door tevredenheid en waarin gehoorzaamheid voor zich sprak. Vandaar ‘dat zovelen zich zonder slag of stoot lieten registreren,’ schrijft de Engelse historicus Bob Moore. ‘Presser kon geen enkel voorbeeld vinden van joden die opzettelijk onder registratie uit hadden proberen te komen.’ Ook Lou de Jong veronderstelt dat slechts enkele tientallen zich aan registratie onttrokken hebben. ‘Verscheidene weigeraars behoorden tot de groepen van Poolse of Russische joden. Aan die groepen was generaties lang ingescherpt dat men de maatregelen van de overheid in beginsel diende te wantrouwen.’ Iets dergelijks zou over het onderduiken gezegd kunnen worden. Slechts één op de zeven Nederlandse joden zou geprobeerd hebben onder te duiken.254
Zo bezien zou de voornaamste oorzaak van het succes van de Duitse uitroeiingspolitiek weer die species hollandica judaica zijn, de jood die inwoner was van een goed geoliede, beschaafde en ‘gelukkige’ samenleving waarin zoiets primitiefs als anti-semitisme nauwelijks een rol speelde en waarin massamoord volstrekt buiten het voorstellingsvermogen viel. De verklaring voor het grote aantal Nederlandse joden dat tijdens de oorlog vermoord werd, loopt daarmee uit op een paradox.255 Het succes van de nazi’s kon in Nederland zo groot zijn omdat het begripsvermogen voor hun daden zo klein was. De barbarij van buiten kon zo sterk zijn omdat de eigen barbarij zo zwak was. Als de Nederlanders dezelfde instelling gehad zouden hebben als de door De Jong genoemde buitenlandse joden, als ze chaotischer en vrijblijvender zouden zijn geweest, als ze meer improvisatievermogen hadden bezeten, meer wantrouwen ten opzichte van hun medemens en de overheid gehad zouden hebben, als…
Niet iedereen is het eens met een verklaring waarin onderscheid gemaakt wordt tussen Nederlandse ‘beschaving’ en Duitse ‘barbarij’. Zo ontmaskert Herzberg de Nederlandse beschaving als een dun vlies over een rudimentaire kern. ‘Hoogst onwaarschijnlijk is dat het verschil in verhoudingscijfers veroorzaakt is door een min of meer hulpvaardige houding der bevolking in de verschillende landen,’ zegt hij en geeft de Februaristaking als een voorbeeld van de Nederlandse bereidheid de joden te steunen. Dit argument ontkracht hij echter meteen door te wijzen op de groei van het anti-semitisme tijdens de oorlog. Die groei zou niet het gevolg zijn van de Duitse propaganda maar – aldus Herzberg – ‘er is iets gebeurd, dat ernstiger is. Die propaganda en die leer zijn verworpen met diepe overtuiging. En toch is er allerlei afkeer gegroeid. Hij is van eigen bodem. De vervolging zelf heeft haar werk gedaan.’
De Nederlandse samenleving had volgens Herzberg dus wel degelijk een eigen, zelfstandige schuld aan de moord op de joden. Het Duitse anti-semitisme toonde hoe rudimentair het schilletje van de beschaving was. Onder de oppervlakte school de bruut, met in dit geval zijn weerzin tegen de medemens die eenvoudig tot ‘de ander’ gedegradeerd kon worden: de jood. Maar tussen die primitieve weerzin, het gebrek aan mededogen en de zogenaamde beschaving bestond een nauwe band. De eerder genoemde modelburger Penning zegt het op hem kenmerkende wijze. Nadat hij had geprobeerd een joodse vriend uit de Joodse Schouwburg te halen, realiseert hij zich zijn onvermogen, niet alleen om de vriend te helpen maar ook om zich in zijn positie te verplaatsen. ‘Mijn gedachten zijn nog steeds omgrensd door de mogelijkheden eener beschaafde samenleving,’ schrijft hij.‘Het was te erg. Onze eigen veiligheid was te ver van dien schreeuwenden jammer.’