HOOFDSTUK 7   


Het Duitse systeem

De benoeming tot hoogste instantie van het bezette Nederland kwam voor Arthur Seyss-Inquart als een volslagen verrassing. Sinds het begin van de oorlog, september 1939, was hij in Polen werkzaam. In mei 1940 vond hij het welletjes. Er werd naar zijn smaak te veel gekonkeld. Bovendien had hij niet het gezag dat hij wenste. Daarom schreef hij een brief aan Hitler en verzocht om overplaatsing. Ondanks zijn stijve been – gevolg van een ongeluk bij de beklimming van de Ortler in Tirol – verkoos Seyss-Inquart het front. Hij meende dat zijn ervaring uit de Eerste Wereldoorlog van pas kon komen. Hitler had echter andere plannen. Seyss-Inquart vernam die terwijl hij op dienstreis in Polen was. IJlings keerde hij terug naar zijn kantoor in Krakau (Kraków) en belde zijn vrouw Gertrude in Wenen. Verheugd zei hij het eerste het beste dat hem te binnen schoot: tulpen. ‘Du Trude, der Führer will, dass ich Tulpen pflanzen gehe. Stell dich darauf ein!’

De post van rijkscommissaris van Nederland was de zoveelste – en bij nader inzien laatste – in de briljante carrière van een bestuurlijk talent. Om evidente redenen heeft men in Nederland nooit oog gehad voor de capaciteiten van Seyss-Inquart en hem altijd voor een meedogenloze schoft versleten. Lou de Jong typeert hem kortweg als een machiavellist, iemand voor wie het doel alle middelen heiligt. In Onderdrukking en verzet, het eerste Nederlandse overzichtswerk van de gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog (1947-1954), wordt Seyss-Inquart een van de meest dubbelhartige figuren onder de Duitsers genoemd. In de meeste geschriften over de oorlog wordt hij kortweg met één (scheld)woord getypeerd. Met dit alles blijft hij een schim die weinig anders deed dan kwaad berokkenen. Het zou beter zijn, zo is de altijd impliciete en in een enkel geval zelfs expliciete veronderstelling, hem te vergeten. ‘In tal van hoofdstukken zullen de boze voornemens en daden der Duitschers in critische zin besproken worden,’ staat in Onderdrukking en verzet, vlak voor de passage waarin Seyss-Inquart ter sprake komt.124 ‘Niettemin mag in dit hoofdstuk, waarin het Duitse bestuur en de Duitse wetgeving behandeld worden, niet geheel over hen gezwegen worden.’

In een nabeschouwing bij dit werk van de hand van Van Randwijk werd dit nog eens herhaald. Het is alsof men een geschiedenis van de Tachtigjarige Oorlog aankondigt en in het voorwoord zegt te betreuren dat de Spanjaarden genoemd moeten worden. Anders gezegd: na de oorlog ging de oorlog voort. Het beeld dat tijdens de bezetting in kringen van het verzet, in Londen en achter gesloten gordijnen ontstaan was, werd na 1945 gemeengoed. De werkelijkheid was echter anders.

‘Zes-en-een-kwart’ werd Seyss-Inquart tijdens de oorlog in de volksmond genoemd. Populair was de sigarettendover die bestond uit een bronzen cent waarop een vierkant stuivertje was gesoldeerd dat weer afgedekt was met een in tweeën gezaagde halve cent. De geldwaarde van het geheel bedroeg 6¼ cent, een zeseneenkwartje: ideaal om peuken te doven. Een van de vele grapjes over de handicap van Seyss-Inquart wilde dat er in Den Haag twee straten naar de man genoemd waren: de Lange en de Korte Poten. ‘Dag vrouwke,’ – nog een mopje – zou Seyss-Inquart bij thuiskomst tot zijn vrouw gezegd hebben. ‘Dag manke,’ luidde haar antwoord. Jan Engelman dichtte:

En zijn van ons de kruiken leeg,
de landvoogd heeft nog volle
en taarten niet van eigen deeg,
die eet hij met zijn snollen.125

Ontelbaar is het aantal spotprenten dat er van Seyss-Inquart gemaakt werd. Met zijn scherpe gelaatstrekken en streng ogende bril werd hij onveranderlijk afgeschilderd als een meedogenloze rover die aan grootheidswaanzin leed. Impliciet luidde de veronderstelling dat zo’n figuur geen mens kon zijn.

In tegenspraak tot het gebruikelijke beeld was Seyss-Inquart naast een hard en geslepen politicus echter ook een gevoelig, gelovig en intelligent man. Dat ‘gelovig’ is voor wie het nationaal-socialisme als een geloof ziet en overeenkomsten veronderstelt tussen bepaalde vormen van katholicisme en de nazi-ideologie, wellicht nog het meest eenvoudig te aanvaarden. Seyss-Inquart groeide op in een katholieke wereld, bleef zijn hele leven kerks en zou in eigen kring altijd voor jezuïet doorgaan. Gedurende de oorlog ging het – onjuiste – verhaal dat hij opgevoed was op het beruchte Oostenrijkse jezuïeteninternaat Stella Matutina en daar gedrild zou zijn in de leer van Ignatius van Loyola. Die leer kan samengevat worden met de klassieke zinsnede uit het hoofdwerk van deze grondlegger van de jezuïetenorde: ‘Geloven betekent: zeggen dat wit zwart is als de Kerk dat beveelt.’ Het is een instelling die iedere rechtgeaarde nazi begrepen moet hebben.

Moeilijker is het te aanvaarden dat Seyss-Inquart een intelligent man was. Intelligentie en nationaal-socialisme lijken onverenigbaar. Al op jonge leeftijd bleek hij echter over buitengewone capaciteiten te beschikken en in zijn werk stak hij altijd met kop en schouders boven zijn omgeving uit. Zijn advocatenpraktijk in Wenen bracht hij tot grote bloei. Overigens deed Seyss-Inquart dat niet, zoals je van een advocaat zou verwachten, door veel te praten maar juist door te zwijgen, te wachten en op het juiste moment en met weinig woorden te zeggen wat nodig was. Het is een voor zijn persoonlijkheid veelzeggende houding. Ook uit een test die in Neurenberg bij alle nazi-kopstukken afgenomen werd (slechts Hitler en Bormann ontbraken), bleek de intelligentie van Seyss-Inquart. Zowel relatief (in vergelijking met andere nazi’s) als objectief (op de klassieke IQ-schaal) scoorde hij hoog, 141, net iets minder hoog dan Schacht (143) maar hoger dan Göring (138), Speer (128), Rosenberg (127) en Hess (120).

Maar zijn begrippen als gelovig en intelligent voor een man als Seyss-Inquart nog wel te aanvaarden, heel anders ligt dat met ‘gevoel’. Het lijkt onvoorstelbaar dat een schone-handenbeul als Seyss-Inquart over zoiets als gevoel zou kunnen beschikken. Toch was dat zo. Seyss-Inquart was zelfs een bijzonder ‘gevoelig’ mens, al zijn de aanhalingstekens onvermijdelijk. Als kind al was hij stil, teruggetrokken en melancholiek. In zekere zin is hij dat altijd gebleven. Ook later werd er van hem gezegd dat hij altijd als van achter een glaswand opereerde.126 Die teruggetrokkenheid verklaart ook zijn voorliefde voor bergen en muziek. Ook wat dat betreft was hij een typische vertegenwoordiger van de (Duitse) burgerij en een levende bevestiging van het cliché over de sentimentele en tegelijkertijd meedogenloze Duitser. Zelfs nog na het ongeluk dat hem voor de rest van zijn leven een stijf been bezorgde, trok hij het liefst de bergen in. Daar vond hij wat hem het diepste raakte: ruimte, vergezicht, stilte.

Heel zijn leven speelde Seyss-Inquart piano en altijd weer bezocht hij concerten van Mozart, Wagner, Bruckner en andere grote componisten uit de achttiende en vooral negentiende eeuw. Hoezeer wereldbeeld en muziek bij hem samengingen, bleek nog op het eind van zijn leven. In het najaar van 1945 schreef Seyss-Inquart in gevangenschap een verhandeling over de verhouding tussen mens en kosmos. Kernbegrip van het essay was Erkennung, het fenomeen dat de mens van het dier zou onderscheiden. Het dier was volgens Seyss-Inquart slechts in staat waar te nemen en vervolgens instinctief te reageren. De mens deed meer. Hij had het vermogen zijn reactie te beschouwen en er een waardering aan te geven. Dit vermogen maakte dat hij zich weliswaar boven zichzelf verhief, maar tegelijkertijd gespleten raakte. Vandaar het voortdurende verlangen die gespletenheid op te heffen en zich opnieuw in de orde van de schepping te scharen. Dat lukte bijna nooit. ‘In seltenen Augenblicken ahnt der Mensch die Schöpfernähe.’ In een postscriptum tekende Seyss-Inquart aan dat hij in deze gedachten – de gespletenheid van de mens en het verlangen daaraan een eind te maken – het thema uit Bruckners Derde Symfonie hoorde. Men kan zich trouwens afvragen welke waardering Seyss-Inquart aan zijn eigen daden gegeven zou hebben als hij in staat was geweest te doen wat hij volgens eigen inzicht had moeten doen: zijn eigen gedrag beschouwen en beoordelen. Het is veelzeggend dat hij zover niet ging. Andere fascisten overigens evenmin.127 Zijn beschouwing bleef abstract en beperkte zich tot de mens, de muziek, de gespletenheid.‘Ik’, Arthur Seyss-Inquart, kwam er niet in voor.

Het samengaan van intelligentie en gevoel met nationaal-socialisme is alleen te begrijpen vanuit het fenomeen ‘totaliteit’. Zoals alle overtuigde nazi’s was Seyss-Inquart een ‘totaal mens’ en daarom in staat tot een bevlogenheid die ieder mededogen uitschakelt en het individu buiten zichzelf doet treden. Bij kwezels of mensenmassa’s kan men zich zo’n verschijnsel nog wel indenken, bij een nuchter man als Seyss-Inquart is het moeilijker voorstelbaar. En toch is dat precies wat zijn persoon en zijn type kenmerkt. Voor Seyss-Inquart vervulde het nationaal-socialisme de functie die in andere omstandigheden het geloof vervuld zou hebben: het hief al het andere op. Het was de weg naar de Bestemming. In zijn geval was die bestemming het grootse ideaal van een Derde Rijk. Gecombineerd met een sterk plichtsgevoel leidde die totale overgave tot wat je inderdaad ‘machiavellisme’ zou kunnen noemen, met dien verstande dat het doel niet willekeurig was. Het ging Seyss-Inquart niet zomaar om macht, het ging om macht die leidde tot dat ene doel: één groot (nazi-)Duitsland. Ter verwezenlijking daarvan waren alle middelen geoorloofd en viel alles – individu, intelligentie, gevoel, ja zelfs de Kerk – in het niet. Het is een houding die haaks staat op de democratische traditie. De democraat is gewend te schipperen – een lievelingswoord van Menno ter Braak en een echt Hollands begrip – en zal daarom altijd proberen rekening te houden met andere kleuren dan die van zijn voorkeur. Een totalitair mens schippert niet. Alle kleuren moeten opgaan in de zijne.

Toch moet iemand misschien een product van het Oostenrijks-Hongaarse rijk aan het begin van de twintigste eeuw zijn geweest om daarbij zover te gaan als Seyss-Inquart of Adolf Hitler.128 En men moet wellicht Der Mann ohne Eigenschaften van beider landgenoot Robert Musil lezen om te begrijpen hoe iemand daartoe kon komen. Deze roman werd geschreven in de jaren twintig en dertig, verscheen tussen 1930 en 1952 en speelt in het Oostenrijks-Hongaarse keizerrijk dat zo verschillende en voor de twintigste eeuw zo belangrijke figuren als Freud, Wittgenstein en Hitler voortbracht.

De man zonder eigenschappen is het verhaal van Ulrich. Bij het begin van het boek, in augustus 1913, is de hoofdpersoon tweeëndertig jaar oud. Alhoewel hij een paar baantjes heeft gehad, is hij in geen daarvan succesvol geweest. De wereld is hem een chaos en hijzelf is een exponent van die chaos: een tijd zonder samenhang creëert een man zonder eigenschappen. ‘Het kwam Ulrich voor dat hij in het begin van zijn volwassenheid in een algehele verflauwing was geraakt. [Het was] iets onbepaalds. Een voorteken. Een illusie. Zoals wanneer een magneet het ijzervijlsel loslaat en het weer door elkaar raakt. Zoals wanneer draden uit een kluwe vallen. Zoals wanneer een menigte zich verspreidt.’

De chaos van de tijd was de reden dat tijdgenoten van Ulrich – aldus Musil – van de meest onzinnige verschijnselen iets groots en belangrijks maakten, van hasjiesj en van ziektes, van vergezichten en van Jan en alleman, van edelstenen, geloofjes, naakte strijders. ‘Dit waren natuurlijk tegenstrijdigheden en wel erg verschillende strijdkreten maar ze hadden één gemeenschappelijke adem: als men die tijd zou hebben ontleed, zou er zoiets onzinnigs uit zijn gekomen als een hoekige cirkel die van houten ijzer gemaakt zou moeten zijn. In werkelijkheid was alles versmolten tot een vaag schemerende zin.’ Musils Ulrich kan in deze wanen geen bevrediging vinden en besluit zich daarom een tijdlang uit de maatschappij terug te trekken. Hij wil nadenken. Tot conclusies komt hij echter nauwelijks. ‘Er bleef een waas van tegenzin liggen over alles wat hij deed en meemaakte, een schaduw van onmacht en eenzaamheid, een universele tegenzin waar hij de aanvullende zin niet bij kon vinden. Zo nu en dan was het hem zelfs regelrecht te moede alsof hij geboren was met een talent waar tegenwoordig geen doel voor was.’

Seyss-Inquart vond zijn doel in de Groot-Duitse droom. Als kind van een leraar klassieke talen aan een Duits gymnasium in een overwegend Tsjechisch gebied, kreeg hij die droom als het ware met de paplepel ingegeven. Toen hij in 1892 geboren werd, bestond de Donau-monarchie nog. Dit derde keizerrijk van Europa (de andere twee waren Rusland en Duitsland) strekte zich uit van Kronstadt (Braşov, Roemenië) tot Praag en van Lemberg (Lviv, Oekraïne) tot Innsbruck. Aan het eind van de Eerste Wereldoorlog werd het echter opgedeeld in een aantal staten en begon het gevecht om talen en culturen dat de rest van de twintigste eeuw zou voortduren, hetgeen overigens bewijst dat het door de nazi’s gehate Verdrag van Versailles in ieder geval wat de Balkan betreft ernstige gebreken vertoonde. Ook in het gezin Seyss-Inquart bestond grote onvrede, om niet te zeggen woede, over de bestaande situatie. Die onvrede werd echter niet in politieke maar in culturele termen vertaald. Ook dat lijkt weer een typisch Duits verschijnsel.

In het westen van Europa is ‘cultuur’ niet meer dan een van de vele aspecten waarin het maatschappelijk proces onderscheiden kan worden. In de Duitse samenleving ligt dat anders. Daar waren mensen bereid voor Kultur te sterven. De verklaring daarvoor ligt bij het onvermogen van de Duitse burgerij om, in tegenstelling tot elders in Europa, greep te krijgen op de politiek. Die politiek was voorbehouden aan de militairen, de fameuze Pruisische officieren. De burgerij maakte daarop van de nood een deugd en riep datgene wat zij wel bezat, de cultuur, uit tot een alles overstijgende waarde. Ook wat dat betreft was vader Seyss-Inquart een typische vertegenwoordiger van het Duitse Bildungsbürgertum. Hij was buitengewoon trots op zijn kennis van de klassieke talen, zijn functie als rector van het gymnasium en zijn erebaantjes bij allerlei lokale culturele instellingen. Maar het feit dat hij na zijn pensioen in 1908 in diepe zwaarmoedigheid verviel, zou kunnen illustreren dat zijn liefde voor de cultuur geen innerlijke verworvenheid was maar een van buitenaf opgelegde maatschappelijke taak. Toen de samenleving hem van zijn taak onthief, viel hij in een zwart gat. Ook vader Seyss-Inquart, zo zou je kunnen zeggen, was een man zonder eigenschappen. Hij beschouwde een willekeurige eigenschap als de zijne en toen die hem ontnomen werd, bleef slechts leegte.

Bij zoon Arthur was iets dergelijks in mindere mate het geval. Van jongs af aan had cultuur voor hem wel een innerlijke betekenis. Ze was de vlucht voor een tirannieke vader, voor de pesterijen van de oudere kinderen uit het gezin (Arthur was de jongste) en voor de melancholie die hem eigen was. Belangrijker dan dit is dat Arthur Seyss-Inquart tot de eerste generatie Duitse burgers behoorde die wel greep kreeg op de politiek. Na afgestudeerd te zijn als jurist, trad hij in dienst bij een Weens advocatenkantoor en belandde in anti-marxistische kringen. Een dergelijke gezindheid was destijds in de gegoede burgerij gebruikelijk. Overal, ook in Nederland, vreesde men het ‘rode gevaar’ en sloot zich aaneen om het spook te weerstaan.

In Oostenrijk kwam daarbij dat de Duitse gemeenschap het gevoel had in een volstrekt onnatuurlijke situatie te leven, in een Staat wider Willen, een kunststukje dat aan de schrijftafel van Versailles was bedacht maar niets te maken had met de belevingswereld van de bevolking of met de geschiedenis van het land. Al kon men dit bedenksel moeilijk toeschrijven aan het marxisme, het zou wel het resultaat zijn van dezelfde rationele, mechanische geest die de negentiende eeuw had beheerst, die het in de Verenigde Staten voor het zeggen had en die in het marxisme verworden was tot een bedreigende farce. Deze geest zou afkomstig zijn van de joden. Joden waren wezens zonder land, zonder wortels, ‘zwervers’ die slechts bezaten wat zij met zich mee konden nemen: geld en verstand. In tegenstelling tot de Duitse geest was dat verstand zonder ankers. Het was zuiver ‘rationeel’. Dit laatste woord verwees naar hersenen zonder voeten, naar een man als Descartes die om goed te kunnen denken het liefst de ogen sloot, of naar een figuur als Karl Marx die aan zijn bureau een toekomst had bedacht en daarbij in het geheel geen rekening hield met de menselijke natuur of de historische traditie.

Hoe anders de Geist die Arthur Seyss-Inquart bewonderde. Deze zou niet mechanisch zijn maar organisch, niet gebaseerd op techniek maar op ervaring. Hij was geen doel op zich maar een instrument in dienst van het bestaan. Maar al had de Duitse Geist hechte ankers, in de jaren na de Eerste Wereldoorlog dreigde hij door een bizarre samenloop van omstandigheden los te raken. De nazi’s zagen het als hun taak hem de rechtmatige plek terug te geven. Dat kon niet anders dan door de ‘tegengeest’ ofwel de joden te vernietigen. Het is een typisch voorbeeld van een idee-fixe, of zoals de gebroeders Drion tijdens de oorlog in het verzetsblad De Geus schreven: ‘Het jodenprobleem bestaat niet. Voorzover er te dier zake een probleem bestaat, is het even belachelijk dit een jodenprobleem te noemen, als het dwaas zou zijn van een “jongemeisjesprobleem” te spreken, omdat er lustmoordenaars bestaan. Het zogenaamde jodenprobleem ligt in hém, is een antisemietenprobleem.’129

Hoe meedogenloos (‘totaal’) hij als rijkscommissaris ook geweest mag zijn, eigenlijk is Seyss-Inquart altijd de persoon gebleven die hij als kind al was. ‘Een rustige, vriendelijke, kerkse man, die alleen opviel door zijn uitgesproken Duitsnationale opinies,’ aldus de Engelse biograaf van Kurt Schuschnigg, ruim voor de oorlog. De Londense correspondent van The Times dacht er na een etentje met Seyss-Inquart net zo over en beschreef hem als een ‘zeer intelligente, jonge advocaat met een aangenaam voorkomen. Bescheiden, vol goede manieren, geen schreeuwer of herriemaker, maar iemand die het in de Weense salons voortdurend had over de superioriteit van geestelijke en morele wapens boven de materiële’.130

Met deze instelling beklom Seyss-Inquart langzaam maar gestaag de politieke ladder. Een eerste hoogtepunt werd bereikt toen hij in 1937 benoemd werd tot staatsraad, dat wil zeggen tot verbindingsman tussen de zittende rechts-christelijke regering die probeerde de onafhankelijkheid van Oostenrijk te behouden, en de nationaal-socialistische oppositie die naar aansluiting met het Duitsland van Hitler streefde. Daarmee lag de volgende stap in de carrière voor de hand. Nadat hij na de invasie door de Duitse troepen in maart 1938 tot rijksstadhouder van zijn eigen land was benoemd, was zijn lot onlosmakelijk verbonden met dat van de nazi’s. Dat hij vervolgens naar Nederland werd gestuurd, was evenmin toeval. Evenals Oostenrijk zou Nederland immers ‘stamverwant’ zijn. Nederlanders waren Germanen die door een foutje in de geschiedenis van de stam waren afgedwaald. De belangrijkste taak van Seyss-Inquart was die dwaling te corrigeren. Daarom moest hij met de Nederlanders vriendschap sluiten, ‘sich auf gesellschaftlichen Wege befreunden’, zoals Hitler dat noemde. Hij ging dan ook spoedig na aankomst op zoek naar een huis dat zowel geschikt was voor een gezinsleven (Gertrude was niet mee naar Polen gegaan) als voor ontvangsten en partijen. Dat werd het zeventiende-eeuwse landhuis Clingendael aan de rand van Den Haag. Gedurende heel de zomer van 1940 werd het verbouwd, in het najaar kon het betrokken worden. Een nieuw leven begon.

Ondertussen had Seyss-Inquart de Nederlanders uitvoerig van zijn vreedzame bedoelingen op de hoogte gebracht. De eerste keer deed hij dat in de Ridderzaal en in aanwezigheid van alle secretarissen-generaal. In zijn rede werd veel gesproken over de verwantschap tussen Duitsland en Nederland en viel voortdurend het woord ‘bloed’. Ook kwam in deze toespraak de zin voor die op dat moment voor opluchting zorgde maar later met verontwaardiging herhaald werd: ‘Wij komen hier niet om een volk te knechten en te vernietigen of om een land zijn vrijheid te ontnemen. Wij willen dit land en zijn bevolking noch imperialistisch overheersen noch hun onze politieke overtuigingen opdringen. Wij willen ons bij onze handelingen uitsluitend laten leiden door de noodzakelijkheden, die voortvloeien uit de bijzondere situatie van het heden.’131

Hoewel deze woorden altijd een toppunt van opportunisme zijn genoemd, lijdt het geen twijfel dat Seyss-Inquart ze op dat moment gemeend heeft. Evenmin is het aan twijfel onderhevig dat een groot aantal Nederlanders – talloze dagboekaantekeningen getuigen ervan – hem op zijn woord geloofde. Onbekendheid met een bezettingsmacht, relatief vertrouwen in de naburige Duitsers, blinde hoop en algehele naïviteit vormden daarvan de achtergrond. Vandaar ook dat Seyss-Inquart in een kort na zijn aantreden opgesteld rapport132 beweerde alle vertrouwen te hebben in een spoedige omschakeling van de bevolking naar het nieuwe systeem. Daarbij wilde hij de Nederlanders niet dwingen maar via zelfnazificatie tot de nieuwe leer bekeren.133 Vandaar dat hij in dat rapport schreef:

Niettegenstaande de onveranderde, eerder nog versterkte afwijzende stemming in de kringen die tot dusver de politieke mening beheersten, neemt de zakelijke maar ook de politieke belangstelling voor het Rijk toe. Opmerkelijk is hierbij dat de vroegere tegenstanders, voor zover zij hun houding beginnen te wijzigen, op het standpunt staan dat zij niet met de NSB, maar liever meteen rechtstreeks met de NSDAP en met het Rijk in contact willen komen … Reeds nu kan men met enige zekerheid zeggen dat het een kwestie van tijd is wanneer het Nederlandse volk, ook in zijn politieke wilsvorming, voor het programma van een onafhankelijk Nederland mét Nederlands-Indië in nauwe verbinding met het Rijk (financiële en economische unie) kan worden gewonnen.

Bij nader inzien lijkt deze inschatting van Seyss-Inquart een volslagen misvatting. Het is echter niet zeker dat dit vanuit het perspectief van destijds eveneens het geval is.

Volgens het klassieke beeld vervulde Nederland in het Duitse systeem de rol van melkkoe. Seyss-Inquart werd in de karikatuur daarom voorgesteld als ‘sleepkever’, een rover die niet anders wilde dan het bezette land plunderen. Wat betreft de eerste fase van de oorlog is dat beeld onjuist. ‘Holland [moet] als politieke en economische eenheid behouden blijven,’ betoogde een Duits ambtenaar op 12 juni 1940 tegenover een aantal medewerkers van het Duitse ministerie van Buitenlandse Zaken, ‘zodat het kan fungeren als toegangspoort tot de wereld, vooral met betrekking tot Nederlands-Indië, en als verbindingsbrug voor de zich na de oorlog voordoende mogelijkheden’.134

Deze opvatting betekende een voortzetting van de bestaande toestand binnen de nieuwe context. Immers ook voor de oorlog had Nederland een cruciale rol gespeeld in de Duitse economie. Met de bezetting zou die rol alleen maar sterker worden. Het zou van vergaande domheid getuigd hebben wanneer de Duitsers geprobeerd hadden daarin verandering te brengen. Dat deden ze dan ook niet. Integendeel, geheel in de lijn van Seyss-Inquarts verlangen naar zelfnazificatie stimuleerden ze de economische samenwerking. Een van de gevolgen daarvan was dat het Duitse aandeel in de Nederlandse economie spectaculair groeide en dat in 1944 bijna heel de Nederlandse export naar de oosterburen ging.

Import en export in miljoenen guldens135

 

 

 

Totaal

 

 

Duitsland

 

Jaar

Import

Export

Balans

Import

Export

Balans

1938

117,9

86,6

-31,3

25,7

18,3

-12,4

1ste kwart 1940

136,7

71,5

-65,2

27,4

31,9

+4,5

2de kwart

56,6

51,7

-4,9

-

-

-

3de kwart

-

-

-

13,2

32,5

+19,3

1941

60,5

59,5

-1,0

41,7

48,7

+7,0

1942

39,4

57,0

+17,8

26,4

46,3

+19,9

1943

34,1

58,4

+24,3

23,4

49,6

+26,2

1ste helft 1944

32,4

58,2

+25,8

22,4

50,5

+28,1

In het najaar van 1940 had de Wehrmacht al voor zo’n 740 miljoen gulden aan contracten met het Nederlandse bedrijfsleven afgesloten. Eind 1941 had de Zentralauftragstelle (Zast), de intermediair tussen Duitse opdrachtgevers en Nederlandse industrie, voor meer dan 2450 miljoen Reichsmark (RM)aan Nederlandse orders geregeld.

Het merendeel daarvan ging naar de scheepsbouw (36,1 procent), de rest naar de elektro-industrie (20,8 procent), machinebouw (16,6 procent) en andere takken van nijverheid.

Op dat moment waren zo’n 50 000 arbeiders in een kleine 6500 bedrijven voor de Duitse industrie werkzaam. Dat aantal zou nog sterk stijgen. In het najaar van 1942 waren 109 Nederlandse bedrijven met meer dan 55 000 werknemers permanent voor de Duitse marine en koopvaardij bezig. Maandelijks leverden deze bedrijven voor ongeveer 27 miljoen RM aan goederen.

In de zomer van 1944 maakte de Zast een overzicht van alle orders die de Duitsers tussen 1 juni 1940 en 31 mei 1944 aan de Nederlanders hadden verstrekt. Daarbij kwam men tot een totaal van 5105 miljoen RM, waarvan zo’n 80 procent toen reeds geleverd was.

 

Tak van industrie

Uitgezette orders

Geleverd

            

Scheepsbouw

920 milj. RM

71 %

            

Bouwnijverheid

631

98 %

            

Elektro-industrie

625

58 %

            

Machinebouw

414

84 %

            

Textielindustrie

384

84 %

            

Chemische industrie

267

91 %

            

Houtverwerking

256

88 %

            

Luchtvaart

332

63 %

            

Auto-industrie

232

86 %

            

IJzer, staal & tin

215

85%

            

Nu zouden deze en de talloze vergelijkbare cijfers gemakkelijk tot de categorie dwang gerekend kunnen worden als ze niet gelijk opgegaan zouden zijn met de winstpercentages. Maar ook die – we zagen het al eerder – liegen er niet om. Uiteindelijk was het zoals Richard Fiebig, hoofd van de Zast, na vijf jaar samenwerking betoogde: ‘In de oorlog deed zich de mogelijkheid voor de eigen [Nederlandse] industrie te moderniseren, de bedrijven te doen groeien, kosteloos in het bezit te komen van moderne technische procedures, eigen ideeën verder te ontwikkelen, de mensen aan het werk te houden en, niet in de laatste plaats, behoorlijke winsten te maken.’136 Zo bezien was vrijwillige inschakeling van Nederland in het Duitse systeem niet zo’n vreemd verschijnsel als later is voorgesteld. Seyss-Inquart ging het bij deze inschakeling echter niet zozeer om de economie maar om de gelijkschakeling. Vandaar die ‘zelfnazificatie’.

Hoe vreemd het gezien het traditionele beeld ook lijkt, er is zelfs achteraf bezien wel reden om de woorden van Seyss-Inquart aan het begin van de oorlog te geloven. In tegenstelling tot andere nazi-kopstukken en een onafzienbare schare opportunisten lager in de hiërarchie heeft hij immers nooit het eigen gewin gezocht, nooit de gemakkelijkste weg bewandeld en zijn positie nooit gebruikt om zich persoonlijk te verrijken. Integendeel. Seyss-Inquart was een sober mens en zelfs een principiële workaholic. Hij spaarde zichzelf nooit. Zo waren de maaltijden op Clingendael dermate karig dat bezoekers de gewoonte hadden eerst ergens anders de maag te vullen. ‘Vooreten’ heette dat. Ook meende Seyss-Inquart dat het personeel hetzelfde moest eten als hijzelf en de gasten. Wanneer dat niet gebeurde, raakte hij buiten zinnen.137

Voor een man met zo’n plichtsgetrouw karakter als Seyss-Inquart ging de uitvoering van de taak boven alles. Dit temeer omdat het niet zomaar een taak was maar een Opdracht. Het oude Europa had zijn tijd gehad. In het kleine, ingedommelde Nederland diende men zich dat te beseffen. Het landje moest wakker geschud worden. Niet lang na de formele onafhankelijkheid van het Duitse Rijk in 1648 was het gevlucht in een idylle van molens en klompen. Die idylle kon niet duren. Minstens drie alternatieven dienden zich aan. Uit het oosten drong de ‘Aziatische steppegeest’ op, uit het westen het amerikanisme. Beide systemen propageerden, zij het op verschillende wijze, eenvormigheid en gelijkheid, een mechanische, rationele leefvorm die de Germaan (en dus ook Nederlander) ten enenmale vreemd zou zijn. Diens voorkeur ging uit naar de Europese Geist, op dat moment gedragen door de Duitse nazi’s.

Het was overigens niet de bedoeling Nederland geheel aan deze ‘geest’ gelijk te schakelen. Met de inlijving van Oostenrijk had Duitsland zijn definitieve vorm gekregen, of beter, zijn oude vorm herwonnen. Nederland zou in een soort ‘bondsstaat’ aan het grote rijk gekoppeld worden, zij het dat dit woord niet langer gebruikt kon worden. Het behoorde tot een voorbije periode, toen politieke banden nog gevormd werden door afspraken, niet door ras en bloed. Dat was nu veranderd. Maar de band tussen Nederland en Duitsland sprak nog steeds voor zich. Even vanzelfsprekend was dat de Nederlanders binnen de grote Germaanse gemeenschap zichzelf zouden kunnen blijven. Slechts de Führer was voor het geheel verantwoordelijk. Aldus de gedachten die Seyss-Inquart opperde in een brochure die hij aan het eind van de zomer van 1943 aan Mussert overhandigde.138 Dat Hitler deze gedachten overnam, illustreert het praatje dat hij enkele maanden later tot dezelfde Mussert richtte. Daarin betoogde hij op de hem kenmerkende wijze dat het niet de bedoeling was ‘die Niederländer zu entniederländern’, maar dat het erom ging ‘mit den übrigen germanischen Völkern zu lösen, was gemeinsam gelöst werden muss’.

Zinnen als deze kunnen sinds 1945 niet anders gelezen worden dan als onzin. De klassieke verklaring daarvoor is dat het de nazi’s aan ideologie ontbrak en dat dergelijke onzin de functie had om – vergelijk opnieuw Der Mann ohne Eigenschaften – de leegte te verhullen. De ideologie was het schaapskleed waarin de wolf zich hulde. In naoorlogse publicaties is iets dergelijks vaak, soms tot in het absurde, herhaald. Nazi’s zouden rancuneuze afvalelementen uit de maatschappij zijn, akelig geboefte, meelijwekkende malloten.139 Een van de meest opmerkelijke voorbeelden in dit verband is de eerste zin uit een verzameling artikelen van professionele historici. ‘Uit de vele publikaties over de ideologie van fascistische stromingen, komt in ieder geval steeds duidelijker naar voren dat het fascisme gebaseerd is op leugen. Het is de leugen, die zovelen, die meenden dat ze in de maatschappij tekort gedaan werden, aantrok.’140

Het is een zinloos standpunt, niet zozeer omdat er geen argumenten voor zouden zijn (die zijn er genoeg want het intellectueel niveau van de nazi’s was buitengewoon laag), maar omdat de miljoenen en miljoenen volgelingen van Hitler het zo niet ervaren hebben. Woorden en zinnen, kreten en uitroepen die nu niets meer zeggen, brachten destijds ontelbaren in vervoering. Zelfs redelijk evenwichtige mensen als Seyss-Inquart, Goedewaagen, de filosoof-historicus Krekel of verstandige personen als de dichter-journalist Henri Bruning, de etnoloog-socioloog Rudolf Steinmetz of de theoloog Hugo Visscher geloofden erin. De reden daarvan kan geen andere zijn dan dat die woorden raakten aan een ervaring en een verlangen.

De Europese cultuur was ziek en het nationaal-socialisme was in staat haar te genezen. Seyss-Inquart herhaalde het cliché voortdurend, onder meer bij de installatie van de Nederlandse Kultuurraad in februari 1942. Het werd weer een zo goed als onvertaalbare volzin, met dit keer zelfs zoiets als een persoonlijk tintje. ‘Und diese neue Weltanschauung [het nationaal-socialisme] hat uns, die wir ohnmächtig und ohne einen Weg aus dem Wirrsall der Zeit zu sehen gleichsam schon in Agonie lagen, die Kraft und die Stärke und zugleich den Weg zur Gesundung in der Ueberwindung jener “Krankheit der europäischen Kultur” und zur neuen Entfaltung gegeben.’ Om het met een variant op de tekst van Robert Musil te zeggen: het nationaal-socialisme was de magneet die het verspreide ijzervijlsel weer bijeenbracht.

Seyss-Inquart meende in dat proces een belangrijke rol te spelen. Daarom bemoeide hij zich bijvoorbeeld uitvoerig met de uitgave van Westland, een kostbaar geïllustreerd tijdschrift voor Landschaft, Geschichte und Kultur am Rhein, Mosel, Maas und Schelde. Ook stimuleerde hij tentoonstellingen en concerten, hield lezingen en bracht het in zijn ijver uiteindelijk zelfs tot president van de prestigieuze Deutsche Akademie. Met dit laatste erkenden ook de nationaal-socialistische gezaghebbers dat zij in de Oostenrijker een vooraanstaand vertegenwoordiger van hun cultuur zagen.

Volstrekt in tegenstelling tot het moderne beeld lagen cultuur en natuur volgens Seyss-Inquart in elkaars verlengde. De natuur kende een vanzelfsprekende orde. Sterk was sterk, dier was dier, mens was mens. Een verstoring van deze orde en van de hiërarchie daarin stond gelijk aan zelfmoord. Vandaar de weerzin van Seyss-Inquart tegen de bestaande democratie. Deze probeerde op kunstmatige wijze een eind te maken aan de eeuwige orde. De democratie was niet natuurlijk. Natuurlijk was het door God geschapene. Dat was oeroud en onveranderlijk. De mens was niet in staat daarin verandering te brengen. Probeerde hij dat toch, dan zou hij zijn straf niet ontlopen. Begrijpelijk is dan ook de weerzin van Seyss-Inquart en andere extreem-rechtse figuren tegen de moderne kunst. Die kunst was een aanfluiting van de harmonie. Mensen zagen er niet uit als op de schilderijen van Picasso, muziek klonk niet zoals uit de trompetten van de Amerikaanse negers of zoals op het papier van Arnold Schönberg. Het fascisme droeg een uniforme geest uit (vandaar de liefde voor uniformen), dat wil zeggen een wereldbeeld dat het tegengestelde is van de (post)moderne pluriforme mentaliteit.

In zoverre is het fascisme de stuiptrekking te noemen van een wereld die voorbijging, zij het dat deze wereld nooit werkelijk bestaan heeft. Ze was een ‘uitgevonden traditie’, een fenomeen dat weliswaar in een bestaand verleden werd gesitueerd maar feitelijk bedacht was en geen ander doel had dan een politieke ideologie te legitimeren.141 Vandaar bijvoorbeeld ook het gegoochel met een begrip als Derde Rijk. Het refereerde naar het verleden (het eerste en het tweede rijk) maar tegelijkertijd naar een mythische, bijna metafysische toekomst. ‘Dit heerlijke Rijk: het is ons als ons bloed, als onze geest. Het is rondom ons als de adem van ons leven. In dit Rijk gebieden de voorvaderen; ook wier stof reeds eeuwen weer moeder Aarde is geworden.’ En: ‘Als wij ons schikken naar de levenswetten van het Rijk, als wij ons onderwerpen aan de harde eischen van de uiterste plichtsvervulling, dan zijn wij innerlijk reeds Rijk geworden.’142

In het recente verleden van de gehate democratie, daarentegen, waren normen voortdurend aan verandering onderhevig (en niet langer ‘eeuwig’zoals het bloed), werden beslissingen genomen op basis van overleg en getal (niet vanuit kennis en gezag) en kon de waarheid van vandaag morgen als leugen ontmaskerd worden. Hoe kon zoiets? Waarheid was immers waarheid, eens en altijd. In de democratie kon van orde geen sprake zijn. Daar bestond slechts chaos.

Hoe vanzelfsprekend dit alles voor een man als Seyss-Inquart ook geweest mag zijn, voor de tijdgenoot en zeker voor de Nederlander was het heel wat minder duidelijk. De verzuilde samenleving was immers zijn dagelijkse werkelijkheid. Orde bestond daarin uit een balans van tegenstellingen, niet uit een van boven opgelegd gezag. Het belangrijkste kenmerk van het nazi-systeem was de onwil ‘afwijkingen’ te accepteren. Het dacht en bloc, het dacht totaal. Alles wat niet in het ‘blok’ paste, diende aangepast te worden. Alles wat niet bij het volk, het ras, de staat, de gemeenschap of de orde paste, moest gezuiverd of gelijkgeschakeld worden. Pers en politiek, rechtspraak en bedrijfsleven, cultuur, landbouw, beroepsgroepen, gemeente, provincie, waterschap en boerenstand, alles moest doordrongen worden van één en hetzelfde ‘leidend beginsel’. Het is een uitdrukking die in nationaal-socialistische teksten telkens opduikt. ‘Het Leidend Beginsel der Beweging is nooit of te nimmer te wijzigen. Het Leidend Beginsel is door den Leider ééns en voor altijd vastgesteld als de kern van het nationaal-socialistisch ideaal.’143

Hoe anders de democratie. Die ontbeert per definitie een ‘leidend beginsel’ en is daarom altijd ‘onzuiver’. Een democratie is horizontaal van opbouw en bestaat uit tal van nevengeschikte, vaak onverenigbare elementen. Hoe zuiverder de democratie, des te meer ze naar dictatuur neigt. Een dictatuur daarentegen is verticaal, het ene element vloeit uit het andere voort. In theorie althans. Zo ook het nazi-systeem. Het was piramidaal van opbouw, met bovenaan de Führer. Onder hem stond een groep van lagere orde. Hoe lager in de hiërarchie, des te groter was die groep. Feitelijk had de basis van de piramide geen andere taak dan het bovenliggend deel en uiteindelijk dus de top te ondersteunen. Vandaar ook dat Befehl ist Befehl, en de vanzelfsprekendheid waarmee Duitse soldaten zich voor Hitler of het vaderland lieten doodschieten. Führer en Deutschland waren immers één, ze versmolten in het puntje van de piramide. Dit alles weerspiegelde zich in het nationaal-socialistisch taalgebruik,144 met negatieve termen als ‘democratisch’ en ‘marxistisch’, ‘internationaal’, ‘pers’, ‘bolsjewisme’ en ‘joods’, met idealen als ‘leider’ en ‘leidend beginsel’,‘stam’,‘sibbe’,‘(volks)gemeenschap’,‘bloed’ en ‘bodem’, ‘ras’ en ‘noords’, ‘Germaans’, ‘Diets’, ‘gedachte’ en ‘Weltanschauung’, en tot slot met eigenschappen als ‘eer’ en ‘trouw’, ‘tucht’, ‘fanatisme’, ‘daadkracht’, ‘dienen(d)’, ‘strijd’, ‘(bloed)offer’, ‘hard(heid)’, ‘kern(achtig)’, ‘nieuw(e tijd, orde, geest, Europa)’ en ‘zwart(-hemden, -strijders, -rood)’.

De eerste botsingen tussen de Duitsers en de Nederlanders zijn terug te brengen tot de onverenigbaarheid van het Duitse piramidale en het Nederlandse verzuilde systeem. De Duitsers eisten uniformiteit, de Nederlanders probeerden zoveel mogelijk hun pluriformiteit te behouden. Getouwtrek was het gevolg. In de meeste gevallen hakten de Duitsers, het gezeur zat, op een gegeven moment de knoop door en dwongen de Nederlanders tot aanpassing. Vervolgens bogen de Nederlanders zogenaamd het hoofd, maar gingen in feite zoveel mogelijk voort op de weg die ze altijd gegaan waren. Dat deden ze niet eens zozeer uit principiële overweging, ze deden het omdat ze niet anders konden. Ze waren gewend te leven in een verzuilde democratie en konden noch wilden zich aanpassen aan een dictatoriaal systeem. Hun mentaliteit was een andere dan die van de Duitsers.

Seyss-Inquart was aan het eind van de oorlog, een klein jaar voor de definitieve ondergang van het Derde Rijk, eerlijk genoeg te erkennen dat de nazi’s een verkeerde inschatting hadden gemaakt. De grootste fout, zo beweerde hij op 14 juli 1944 in een redevoering,145 was dat de Duitsers geprobeerd hadden de Nederlanders aan te passen aan hun systeem. We gebruikten daarbij de zogenaamde gelijkschakelingmethode, zei hij, ‘en probeerden daarbij alles zo te organiseren en te laten functioneren als het bij ons functioneert – althans zou moeten functioneren. Een gevolg daarvan was dat de bevolking van de bezette gebieden het gevoel had dat ze bevoogd [geschulmeistert] werd.’ Het resultaat daarvan was tegengesteld aan het beoogde doel.

Zoals de woorden van Seyss-Inquart suggereren, is er van werkelijke aanpassing van de Nederlandse samenleving aan het Duitse systeem nooit sprake geweest. Dat kwam niet alleen omdat de Nederlanders daartoe niet bereid waren, het kwam ook omdat er geen tijd voor was. Voordat het daadwerkelijk tot gewenning of gelijkschakeling kon komen, was de oorlog al halverwege en begon de chaotische periode. Daarin was van beleid geen sprake meer, van aanpassing nog minder. Improvisatie volgde op improvisatie. Op het eerste gezicht leek het Duitse systeem de strijd gewonnen te hebben, in feite modderde men voort, schipperend tussen de traditionele vormen van de Nederlandse samenleving en de grillige eisen van de bezettingsmacht. Ondertussen verdween het nazi-systeem steeds verder naar de achtergrond, een fantoom in de mist.

De onverenigbaarheid van de Nederlandse cultuur met het Duitse systeem was overigens niet de enige reden van de mislukking. Er komt bij dat het systeem heel wat minder ‘uniform’ was dan het deed voorkomen. Zo vertelde Joseph Goebbels, minister van Voorlichting en Propaganda, enige weken voor de Duitse inval in Nederland aan een stel journalisten dat niemand wist hoe het nieuwe Europa eruit moest zien. ‘Natuurlijk hebben wij wel een idee,’ zei hij, ‘maar als we dat onder woorden brengen, bezorgt dit ons onmiddellijk vijanden en vergroot het de tegenstand. Hebben wij eenmaal de macht, dan zal men het wel zien en zullen ook wij wel zien wat we ervan terecht brengen. In 1914 dacht men het volk te kunnen wijsmaken dat de kolenbekkens van Noord-Frankrijk belangrijke oorlogsdoelen waren. Geen mens onder het gewone volk interesseert zich voor deze kolenbekkens. Vandaag zeggen wij: Lebensraum. Iedereen kan zich daarbij voorstellen wat hij wil. Wat wij willen, zullen we weten als de tijd daar is.’146

Die tijd kwam nooit, temeer niet omdat het nationaal-socialisme ondanks de pretentie een massief blok te zijn onder leiding van de Führer, net zo gekweld werd door interne tegenstellingen als elke andere macht. Zo beschikte de persoon die in Nederland verantwoordelijk was voor de openbare orde en veiligheid, de Oostenrijker Hanns Rauter, over een grote mate van zelfstandigheid. Hoewel formeel ondergeschikt aan Seyss-Inquart, meende hij slechts verantwoording verschuldigd te zijn aan de hoogste man in de SS, Heinrich Himmler. Rauter was niet de enige die het gezag van de rijkscommissaris kon ondergraven en dat in feite ook deed. Seyss-Inquart was een gematigd nationaal-socialist die in de partij nauwelijks steun genoot. Het was een van de elementen die hem geschikt maakte voor de functie van hoogste bestuurder in het ‘aan de Duitse stam verwante’ Nederland. Maar Martin Bormann, de bruine eminentie van de NSDAP en chef van de partijkanselarij, wenste dat er naast de rijkscommissaris een partij(stro)man stond en wist te bewerkstelligen dat Fritz Schmidt aangewezen werd als Generalkommissar voor Bijzondere Aangelegenheden.

Behalve partij en SS waren er ook nog het leger (Christiansen) en het Duitse ministerie van Buitenlandse Zaken (Otto Bene) die zo hun eigen plannen met het bezette Nederland hadden. Die plannen werden regelmatig doorkruist door de beslissingen van Hitler, af en toe bemoeilijkt door Nederlandse collaborateurs (NSB) en in een latere fase van de oorlog regelmatig gedwarsboomd door de ontwikkelingen op het slagveld of de successen van de illegaliteit. Van een eenduidige, door Seyss-Inquart gestuurde politiek kon ook daarom al geen sprake zijn. Ze was onderhevig aan toeval, competentiestrijd, chaos en improvisatie. Ook in dit opzicht was de oorlogsperiode dus weer heel wat ‘gewoner’ dan het klassieke verhaal wil.