HOOFDSTUK 6   


’k Dobber en blijf drijven

Na enkele dagen strijd waren Nederland en de Nederlanders letterlijk en figuurlijk verslagen. Hoe nu verder? Na van de eerste schrik te zijn bekomen, was dat de vraag die eenieder zich stelde. ‘Ach God, heeft nu de droom niet lang genoeg geduurd? Een hele week al – God. Laten we nu morgen wakker worden en alles weer gewoon zijn. God – ik wil mijn hele leven ambtenaartje op een kantoortje zijn, als dan maar voor alle mensen de wereld weer goed mag worden.’31 Aldus schreef een achttienjarige gymnasiast uit de omgeving van Leiden twee dagen na de capitulatie in zijn dagboek. Een week later had hij al een stapje verder gezet en het begrip ‘goed’ nader ingevuld. ‘Op zichzelf kan het me weinig schelen of het nu Wilhelmina of Adolf heet, en of het lijntje nu hier of daar loopt. Wel blijft de kwestie natuurlijk: hoe zal het verder gaan? Onze geestelijke vrijheid was ondanks het schandalige misbruik (R.K. Geitenfokvereniging en de 101 politieke partijen die stromen tijd verknoeiden) toch wel wat waard.’

Zo snel in hun aanpassing gingen de meesten niet. Ze wachtten af en rieden hun omgeving aan hetzelfde te doen. ‘Ten overstaan van deze werkelijkheid, de bezetting van ons land en de onzekerheid aangaande de toekomst, is dus de verstandigste, de gebodene en de noodzakelijke houding, die van berusting, gehoorzaamheid en vertrouwend afwachten.’ Aldus de aanbeveling van Johan Brouwer, de hispanist die later in de oorlog betrokken zou zijn bij de aanslag op het Amsterdamse bevolkingsregister en gefusilleerd zou worden. Het was precies de houding die J.J. de Bruyne, werkzaam op de gemeentesecretarie van Zierikzee, in zijn omgeving waarnam.32 ‘De burgemeester en secretaris gaan de Duitsche officieren bezoeken en ontvangen algemeene orders voor de bevolking welke aangeplakt worden. Verder op het stadhuis gewoone kantoordienst, er is geen animo voor gewoon werk te doen in afwachting van Duitsche bevelen. De bevolking voorziet de gevangen militairen van voedsel en dekens voor de nacht in de weide. Verder blijft alles rustig en is het op straat weer rustiger en veiliger dan gedurende de bezetting van de Nederl. militairen die van onrust en tegenstrijdige maatregelen de bevolking in de huizen jaagde en door de straten met auto’s en motoren renden.’

Berend Boersma, een gereformeerde jongen die in mei 1940 bij de Kamer van Koophandel van Leeuwarden werkte en later in het verzet belandde, reageerde nauwelijks anders. ‘Het leven gaat weer zijn gewone gang,’ schreef hij in de zomer van 1940 in zijn dagboek.33 ‘Er wordt verteld, dat de rokerij krapper wordt en daarom koop ik tien pakjes shag en stop die in een schoenendoos in de onderste hoek van de kelderkast, dan kan ik voorlopig vooruit. We zijn er door de oorlog niet beter op geworden, maar tot nu toe ook niet minder. Dat laatste is voor veel mensen aanleiding om te zeggen, dat de Duitsers nog “zo min niet zijn”. Door sommigen wordt Duitsland op dit ogenblik zelfs verheerlijkt. Daar hebben ze het toch maar goed voor elkaar en aan het Duitse leger kan Engeland niet tippen. Ik heb hier vaak zware debatten over met Bouke, die daar net als zijn vader ook zo over denkt.’

Het is ondoenlijk uit de ontelbare overgeleverde reacties van individuele burgers harde conclusies te trekken. Toch is de indruk onvermijdelijk: de Nederlanders, een handvol uitgezonderd, probeerden na 15 mei 1940 zo spoedig mogelijk ‘gewoon’ verder te leven. Vandaar dat zij zich min of meer aan de omstandigheden aanpasten. Het mag niet verbazen, want berusting is de geesteshouding van de inwoners van een rustig land. Zeer ver daarin ging een blad als Libelle. In een commentaar van eind mei 194034 werd de redactie zelfs sentimenteel over die arme Duitse soldaten die al zo lang van huis waren. ‘Laten wij ons loyaal betoonen tegenover de decreten, die uitgevaardigd worden, tegenover de manschappen, waarmee we in aanraking komen. Een verhouding van elkaar wederzijdsch begrijpen. Er loopen hier ook mannen rond, die reeds maanden en maanden onderweg zijn in dienst van hun vaderland, die vrouw en kinderen lange tijd slechts sporadisch zagen. Mannen, die hun vaderland met volledige overgave dienen en die wij daarom moeten respecteeren.’

Opmerkelijker is een dergelijke houding bij personen of instanties waarvan je het tegenovergestelde zou verwachten, zoals bij het weekblad waarvoor Lou de Jong werkte. Op 11 mei 1940, een dag na de Duitse inval, stond in De Groene Amsterdammer nog te lezen dat ‘het democratisch ideaal waarvoor zij [de geallieerden] in September de handschoen hebben opgenomen, het ideaal [is] van het Nederlandsche volk. Het is vier-en-zestig jaren lang het ideaal geweest van dit blad. Wij zullen het getrouw blijven tot den laatsten ademtocht.’

Een week later waren ideaal en voornemen als sneeuw voor de zon verdwenen. ‘De uiterste consequentie van wat bij talloos velen in den lande leefde, is getrokken en manmoedig aanvaard in een strijd met de wapenen. Nu deze eervol en terecht gestaakt is, past het ons geheele volk slechts het voorbeeld, dat ons is gegeven door hen, die hun leven veil hadden, te volgen in een volmaakt loyale aanvaarding van de thans geschapen nieuwe verhoudingen. Met den realiteitszin, die door de eeuwen heen een van de grootste Nederlandsche krachten was, zullen wij in moeten zien, dat iedere voortzetting, direct of indirect, van politieken strijd onder de gegeven omstandigheden slechts redeloos en voor ons volk schadelijk kan zijn. Ook deze strijd dient loyaal te worden opgegeven, zooals de militaire strijd is opgegeven.’

Opmerkelijk was ook het gemak waarmee het Utrechts Nieuwsblad, tot dan toe de krant van de kritische Gerrit Jan van Heuven Goedhart, zich aanpaste. In dit geval gaf de Raad van Commissarissen de doorslag. Al op donderdag 16 mei besloten zij om directeur Van Straten en hoofdredacteur Van Heuven Goedhart op staande voet te ontslaan en te vervangen door figuren die weliswaar niet pro-Duits waren maar wel bereid concessies te doen.35

Een berucht voorbeeld van aanpassing aan de nieuwe omstandigheden is de ‘verklaring op erewoord’, een document waarin Nederlandse beroepsmilitairen beloofden niets tegen het Duitse rijk te zullen ondernemen. Van de 14 400 militairen tekenden er 69 niet. De vermoedelijk belangrijkste reden dat meer dan 99,5 procent wel tekende, was vrees voor represailles: wie niet tekende, werd als krijgsgevangene naar Duitsland gevoerd. Angst daarvoor ging gepaard aan de overtuiging dat je in gevangenschap machteloos was terwijl je in Nederland, wellicht zelfs zonder het woord te breken, tenminste nog iets kon bijdragen. Maar vrees, gekoppeld aan zo’n hoopgevende gedachte, was niet de enige reden om te tekenen. Gehoorzaamheid was een andere. En gehoorzamen was het eerste dat Nederlandse militairen werd geleerd. Al werden zij door de legerleiding niet verplicht hun handtekening te zetten, het werd hen ook niet afgeraden. Bovendien waren tal van militairen, net als hun landgenoten in de maatschappij, geneigd uit de nederlaag consequenties te trekken: Nederland was verslagen en had een nieuwe overheid gekregen. Nu was men deze gehoorzaamheid verschuldigd. Tal van militairen twijfelden en kozen de weg van de minste weerstand. Weer anderen deden dat laatste zonder er verder over na te denken. Maar wat de achtergrond ook was, bijna allen tekenden en erkenden daarmee, in ieder geval op papier, de verandering van omstandigheden.

In de eerste maanden van de bezetting beriepen Nederlanders zich vaak op hun realiteitszin. Dat was de geliefde ‘Hollandse nuchterheid’. De zaken waren zoals ze waren. Beter de feiten onder ogen te zien dan die ogen te sluiten. Om die reden spoorden de opperbevelhebber van het leger, H.G. Winkelman, de voorzitter van de Tweede Kamer, J.R.H. van Schaik, en zelfs de regering in Londen de bevolking aan zich bij de situatie neer te leggen en geen ‘domme’ dingen te doen. ‘Ik doe een beroep op de bevolking om door een waardige, ernstige, rustige houding tijdens de bezetting die komen gaat, den eerbied van den vijand af te dwingen,’ proclameerde Winkelman op 14 mei. ‘Zulks in den ons kenmerkenden zin van orde en regelmaat en van stipte gehoorzaamheid aan onze Overheden. Berustend tevens in de maatregelen der Duitsche bezetting,’ verklaarde Van Schaik zes dagen later. En op diezelfde dag liet premier De Geer vanuit Londen vergelijkbare woorden horen. ‘Terwijl de regering van plan is haar plicht te doen [namelijk regeren over het Nederlands bezit dat niet in de greep van de Duitsers was] hoopt zij dat andere administratieve instanties in Nederland hun plicht niet zullen verwaarlozen. Hun plicht is thans, zoo goed zij kunnen met de Duitsche autoriteiten samen te werken, en daardoor de bevolking zooveel mogelijk te helpen. Aan de andere kant bestaat de plicht van de bevolking daarin de autoriteiten te helpen door zich kalm en ordelijk te gedragen en zich te onthouden van elke handeling, waardoor de normale verhoudingen verstoord worden.’36

De woorden van Winkelman, Van Schaik en De Geer werden door gezagdragers van lager niveau herhaald. Alom klonken dezelfde woorden: rustig blijven, geen gekke dingen, geen verzet. De klok diende een uur en veertig minuten vooruit te worden gezet naar de Midden-Europese zomertijd. Vuurwapens moesten ingeleverd worden. Verduistering was verplicht. De Duitse rijksmark mocht niet geweigerd worden.37 ‘De toestand is nu eenmaal niet anders. We zullen ons moeten schikken in de nieuwe situatie,’ zei de burgemeester van Zwolle in dezelfde radiotoespraak waarin hij het vertrek van het koningshuis ‘misdadig’ noemde. De meeste van zijn ambtgenoten waren voorzichtiger maar dachten vermoedelijk hetzelfde.

Het verreweg bekendste en belangrijkste voorbeeld van ‘aanpassend realisme’ uit de eerste maanden na de nederlaag kwam uit de koker van Hendrik Colijn. De voormalige minister-president en altijd nog meest vooraanstaande Nederlander38 pleitte voor aanpassing. Dat deed hij in een boekje van ruim vijftig pagina’s grauw papier dat verscheen onder de titel Op de grens van twee werelden. De boodschap daarvan was helder.‘Onder al de verwarring van deze dagen klinkt één geluid met steeds toenemende kracht: er moet iets gedaan worden!’ Dat waren woorden die men van deze ‘man van de daad’ mocht verwachten. Alvorens te zeggen wat er gedaan zou moeten worden, begon Colijn met een schets van het verleden. Het werd een somber verhaal. Europa, het Westen, was ziek. Het had Duitsland na de Eerste Wereldoorlog te hard aangepakt en daarmee de basis gelegd voor de reactie, dat wil zeggen voor Hitler. Het Westen had de ene economische blunder na de andere begaan. Nu zat het met de brokken. Een van de diepere achtergronden hiervan was het feilen van het heersende politiek systeem, de democratie. Was dit systeem aan het eind van de wereldoorlog zowel nationaal als internationaal (Volkenbond) aan de winnende hand geweest, aan het begin van de nieuwe oorlog werd de ‘democratischen regeringsvorm in land na land verworpen. We zien hoe in andere landen de machine nog slechts zwaar zuchtend werkt. En we hebben het aanschouwd, hoe de droom van een democratischen wereldorde werkelijk niets dan een ijdele droom was … In stede van voort te schrijden bevindt [de democratie] zich op een ordeloozen terugtocht.’

Colijn kon er nauwelijks verbaasd over staan. Het democratisch systeem was immers overal op dezelfde wijze geïntroduceerd, zonder rekening te houden met de culturele verschillen. ‘Een fout, die wijzelf ook maken, b.v. als we voor de zelfregeering in onze overzeesche gewesten alleen maar denken aan toepassing van onze Nederlandsche democratische vormen.’ De democratie mocht wellicht een mooi, achttiende-eeuws idee zijn, de praktijk was gecompliceerder. ‘Men heeft haar een taak willen doen verrichten, waartegen zij niet opgewassen was en het is in den grond der zaak aan die overspanning toe te schrijven, dat men van den democratischen regeeringsvorm overschoof in den totalitairen of half-totalitairen.’

In Nederland, aldus nog steeds Colijn, was het zo’n vaart weliswaar niet gelopen maar niettemin was het ‘nutteloos te ontkennen, dat de democratie ook ten onzent in menig opzicht gefaald heeft en aan ouderdomsziekte leed’. Vandaar de vraag hoe die democratie in de toekomst behandeld moest worden. ‘Een gezonde volksinvloed blijven we, als we zelf over ons lot kunnen beslissen, voor Nederland onontbeerlijk achten.’ Maar wat was gezond? En kon er van ‘gezond’ sprake zijn wanneer de macht bij een parlement lag? Of waren er andere vormen denkbaar? Het antwoord op deze vragen was volgens Colijn afhankelijk van de manier waarop de bestaande situatie zich zou ontwikkelen. In de beoordeling daarvan lag de grootste betekenis van het pamflet. ‘We achten de uitschakeling van Frankrijk als strijdende factor van zoveel beteekenis,’ schreef Colijn enkele dagen na de Franse capitulatie,39 ‘dat een nederlaag van Duitschland niet langer binnen de grens der mogelijkheden mag worden gerekend. Maar daaruit volgt dan met o.i. onbetwistbare logica, dat op het vasteland van Europa de Duitsche invloed voortaan overheerschend zal zijn en die van Engeland in elk geval zal worden teruggedrongen, zo niet geheel zal worden uitgeschakeld.’ Het getuigde van gezond verstand, aldus Colijn, deze feiten onder ogen te zien. Er zijn nog steeds mensen, vervolgde hij, die denken dat de koningin en de ministers op een dag in Hoek van Holland aan wal zullen stappen ‘en den volgenden dag de zaken dan op den ouden voet zullen worden voortgezet.Wij gelooven daarvan niets.’

Voor ons is de onjuistheid van deze analyse bijna even vanzelfsprekend als de juistheid ervan voor de tijdgenoten van Colijn. In de zomer van 1940 stonden de Verenigde Staten nog buiten de oorlog. De Sovjet-Unie was een bondgenoot van de nazi’s. In Spanje had de aan Hitler verwante Francisco Franco het voor het zeggen, in Italië Benito Mussolini, in Portugal António Salazar, in Hongarije Miklós Horthy. Geen van hen was, om het minste te zeggen, Hitler vijandig gezind. Datzelfde gold voor Ion Antonescu in Roemenië en, in andere zin, voor de Bulgaarse regering. Afgezien van het kleine Zwitserland was verder heel West- en Midden-Europa in handen van de nazi’s. In Oost-Europa gold dat al voor Polen (sinds september 1939) en zou het spoedig ook voor andere landen gelden: Albanië was in 1939 door de Italiaanse fascisten veroverd, Joegoslavië en Griekenland werden in het voorjaar van 1941 bezet. Kortom, Duitsland won op alle fronten en zou dat voorlopig ook blijven doen. Anders gezegd, de gedachte aan een Duitse nederlaag was op niets anders dan hoop gebaseerd. Maar hoop was voor een nuchtere Hollander als Colijn geen basis voor politiek handelen. Misschien keerde de koningin ooit terug, Colijn wenste het zeker, maar voorlopig had men daar weinig aan. ‘Het alles dominerende feit is dan, dat, tenzij er werkelijke wonderen gebeuren, het vasteland van Europa in de toekomst geleid zal worden door Duitsland. We zeggen het nog eens uitdrukkelijk; dit heeft niets uit te staan met voorkeur; dit is rekenen met werkelijkheden.’

Na deze bittere constatering volgde onvermijdelijk de vraag: hoe verder? ‘Moeten we in die richting nu zelf meewerken of moeten we gelaten afwachten, wat er over ons beschikt wordt?’ Een man met het karakter van Colijn kon hierop maar één antwoord geven: aanpakken. Zijn voorstel was dat de oude politieke partijen de handen ineen zouden slaan om tot één nationaal front te geraken en zo ‘de wenschen van het Nederlandsche volk onder de aandacht der Duitsche Overheid te brengen. Dan staan we nog altijd op de grens van twee werelden, waarvan de nieuwe nog vol met onbekende grootheden zit. Maar dan zouden we saam, als Nederlanders, kunnen beproeven onzen voorouders der 17de eeuw [de andere, bekende wereld] niet onwaardig te zijn.’

De betekenis van Colijns woorden kan nauwelijks onderschat worden. De brochure vloog de winkels uit en in dagboeken, contemporaine geschriften, krantenartikelen en naoorlogse processtukken wordt Op de grens van twee werelden steeds weer genoemd. Zoals rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart in een rapport aan Hitler verheugd constateerde, gaf het boekje bij velen de doorslag. ‘Het innemen van dit standpunt door Colijn heeft een enorm effect gehad, omdat dit voor de protestantse, met name de calvinistische kringen het parool was, hun houding tegenover de nieuwe omstandigheden te bepalen.’40 Aanvaarden, je neerleggen bij de situatie en daarvan vervolgens het beste proberen te maken, dat was het parool. ‘Zooals de zaken nu op internationaal gebied in Europa staan, schijnt de suprematie van Duitschland op het vasteland voor langen tijd te zijn verzekerd,’ schreef Johan Brouwer.‘In de geestelijke verwarring, welke bij velen ten opzichte van de taak en de plaats van ons vaderland in de toekomst heerscht, dient de werkelijkheid het uitgangspunt te zijn tot een nieuwe oriëntering en waardebepaling.’

Deze laatste zinsnede bevatte een eerste stap in de richting van het fenomeen dat spoedig zo’n slechte klank zou krijgen: collaboratie of, zo men wil, ‘accommodatie’.41 Maar – het is een vraag die te zelden gesteld wordt – wat had men anders kunnen doen? Theoretisch had men zich massaal kunnen verzetten maar praktisch was dat onuitvoerbaar. De door De Jong buitengewoon kritisch en suggestief42 besproken secretaris-generaal van het ministerie van Binnenlandse Zaken, K.J. Frederiks, schreef hierover na de oorlog op een wijze die op zijn minst te denken zou moeten geven. Vreemd genoeg is dat zelden gebeurd en, indien wel, slechts door mensen die meteen zelf in verdachte hoek werden geplaatst.43 Het massaal aftreden van de secretarissen-generaal, zo beweerde Frederiks, zou op de Duitsers geen enkele indruk gemaakt hebben. Zij verkeerden in een overwinningsroes en zouden er ‘geen oogenblik over gedacht hebben van hun voornemen af te zien’. De maatregelen die zij voor Nederland troffen, golden heel Europa en werden bovendien vanuit Berlijn gedicteerd. Daar liet men zich door een paar Nederlandse ambtenaren echt niets in de weg leggen. ‘Voorts was men heusch niet om de Nederlandsche Secretarissen Generaal verlegen; ruimden zij de plaats, dan stonden genoeg opportunistische eerzuchtigen klaar om de leeggekomen stoelen te bezetten, om dan nog niet te spreken over de N.S.B.’ers die aasden het roer in handen te nemen.’

Er waren mensen, aldus nog steeds Frederiks, die meenden dat niet alleen de secretarissen-generaal maar alle ambtenaren het werk neer hadden moeten leggen. Even afgezien van het feit dat dit niet strookte met de aanwijzingen die reeds voor de oorlog waren opgesteld,44 ‘welk een grauwe theorie’. Moesten alle ambtenaren van waterstaat het bijltje erbij neergooien? ‘Alle sluis- en dijkpersoneel? Met als consequentie dat een belangrijk deel van het land aan de golven zou zijn prijsgegeven. En de ambtenaren van het voedingsmiddelen-apparaat? En kan dan het voedingsmiddelen-apparaat werken zonder het bestuursapparaat? Zoo brokkelt de stelling stuk voor stuk weg. Wat de critiseerende buitenstaanders zouden gewild hebben, ware een chaos geworden.’

Massale opstand zou volgens Frederiks collectieve zelfmoord, slavernij of op zijn minst het concentratiekamp tot gevolg hebben gehad. Dit laatste kreeg Winkelman, bevelhebber van de Nederlandse strijdkrachten, begin juni 1940 inderdaad letterlijk van Hermann Göring te horen. Aanleiding was de weigering van Nederlandse soldaten hun Duitse ‘superieuren’ de groet te brengen. Als dat niet spoedig zou veranderen, aldus een woedende veldmaarschalk, zouden ‘generaal Winkelman en tien andere Nederlandse generaals meteen naar Duitsland gebracht worden en in een concentratiekamp gestopt. Daar zou hen voor een periode van minstens drie weken geleerd worden hoe ze zich te gedragen hadden tegenover Duitse officieren. Alle soldaten die erop betrapt werden dat ze een Duitse officier niet groetten, zouden voor drie maanden naar een Duits concentratiekamp gestuurd worden.’45

En dus paste men zich aan. De een omdat hij zich daartoe gedwongen voelde, een volgende uit angst, een derde uit realisme, een vierde uit plichtsbesef. Al had ieder zo zijn eigen redenen, men paste zich aan. In de ambtenarij, in de pers, in de wereld van de sport, in het bedrijfsleven, in de middenstand. Zelfs in de hoek van de extreem-linkse politiek werd aanpassing gepredikt. Dat de verklaring daarvoor een ‘tactische zet’ was – namelijk de noodzaak van Stalin c.q. de communisten om tijd te winnen – doet aan het feit niets af. ‘Het Nederlandse volk had steeds, en heeft ook thans slechts belang bij vriendschap en vrede met het Duitse volk,’ beweerde Paul de Groot, de leider van de CPN, kort na de capitulatie. Een verstandig man als zijn partijgenoot Alex de Leeuw herhaalde de boodschap enkele weken later met klem. ‘Het hoogste belang van de Nederlandse bevolking vordert dat zij, nòch indirect nòch direct, steun verleent aan de oorlogvoering der geallieerden, doch tegenover Duitsland een waarlijke neutraliteit in acht neemt. Herstel van de vrede en vriendschap met het Duitse volk is de eerste stap die het Nederlandse volk kan en moet doen, in het belang van het herstel van de algemene vrede. Dit betekent ook, dat het Nederlandse werkende volk tegenover de Duitse bezetting van ons land een korrekte houding moet aannemen.’46

Velen pasten zich aan omdat ze ervan overtuigd waren dat er een streep was gezet onder het verleden. Maar als dat verleden eenmaal afgeschreven was, dan lag een nieuwe toekomst in het verschiet. Dat was de teneur van een brochure die de strenge protestantse Zeister uitgever J.H. van Lonkhuyzen in de zomer van 1940 publiceerde. Alleen al de titel ervan was veelzeggend: Op den drempel van den nieuwen tijd. In deze brochure, mede ondertekend door een vijftiental personen uit protestantse kring, keerde Van Lonkhuyzen zich tegen de – wat hij beschouwde als – uitwassen van de democratie, met name de normloosheid en het meerderheidsbesluit. ‘De schooljeugd naar Christus geleid, ziedaar ons zo positief mogelijk uitgesproken schoolideaal.’ Van Lonkhuyzen wilde verder gaan dan bijvoorbeeld Colijn. Wenste deze een ‘opgekalefaterde oude wereld’, de uitgever en zijn vrienden wilden opnieuw beginnen. Hun weerzin tegen de oude democratie was gebaseerd op het klassieke argument over het verschil tussen kwaliteit en kwantiteit.‘Het domme getal beheerste meer ons volksleven dan de kracht der beginselen zelf.’

Ondanks de misleidende titel van zijn brochure ging Van Lonkhuyzen niet zover dat hij met behulp van de Duitsers schoon schip wenste te maken. Anderen deden dat wel. Sommigen kwam de Duitse inval zelfs goed uit. Jarenlang hadden ze zich geërgerd maar nooit iets kunnen doen. Nu opeens vielen de kansen hun als rijpe appelen in de schoot. Iets dergelijks suggereerde de dichter Jan Greshoff in een naoorlogs artikel.47 ‘Wat in 1938 en ’39 mij en velen uit de kring om Ter Braak geschaard het meest verontrustte, was niet het dwaze gedrag van een groepje namaakzwarthemden, doch de stille, geleidelijke, geniepige fascisering der antifascisten. Men heeft zich na de inval verbaasd over de omvang en vormen welke het landverraad ook ten onzent aangenomen had. De schuld hiervan ligt in dat ene feit dat niemand, en zeker niemand in een machtspositie, het fascisme doortastend, doeltreffend en tot het uiterste bestreden heeft.’

Gerard Knuvelder, een letterkundige met onmiskenbaar fascistoïde sympathieën, zei het in juli 1940 onomwonden:48 ‘Tal van desiderata waarvoor door ons jarenlang gestreden werd, [komen] thans plotseling binnen het bereik der mogelijkheden, ja zelfs de verwerkelijking [ervan schijnt] nabij.’ Figuren van velerlei signatuur probeerden van de nood een deugd te maken. ‘Nieuwe mogelijkheden’ schreef de voorman van de Christelijk-Democratische Unie, Hendrik van Houten, half juni in De Christen-Democraat. De CDU was protestants en progressief, een vergaarbak voor allerlei idealisten en desperado’s die zich in de oude partijen niet meer thuis voelden.49 ‘Rekening houdend met de volksaard en traditie, met veiligstelling onzer geestelijke vrijheid’ was Van Houten bereid mee te werken aan de grote verandering van het maatschappelijk leven.50 Tal van anderen verklaarden hetzelfde, in de eerste plaats natuurlijk degenen die al in de jaren dertig voor de NSB gekozen hadden. Eindelijk was het zover, aldus bijvoorbeeld dominee Reeser uit Winterswijk. Meteen na de capitulatie begon hij alom lezingen te geven over de nieuwe tijd en de nieuwe mogelijkheden. Daarbij maakte hij dankbaar gebruik van de wankelmoedigheid der democraten. ‘De bedoelde grens,’ zo zei hij volgens een verslag in De Telegraaf en met verwijzing naar de brochure van Colijn,51 ‘zijn wij reeds eenigen tijd gepasseerd. De oude wereld, de wereld van de parapluie, het symbool van zwakheid, van angst, van “zich verschuilen”, zijn wij kwijt. We zijn de nieuwe wereld ingegaan, de wereld van het zwaard, het symbool van kracht, van idealisme en van geloof. … Een nationaal-socialistische storm jaagt over Europa.Wij buigen ons voor deze grootsche kracht, want regen en wind zuiveren de lucht van zwoele dampen. Wat oud en vergaan is, wordt weggevaagd … Het is dom tegen den nieuwen geest in te gaan of te trachten hem tegen te houden. Deze geest is niet te blusschen. Men beseffe dat goed.’

Zover gingen weinigen. Maar kleiner nog was het aantal mensen die zich zoals J.H. Scheps of Bernard IJzerdraat meteen fel keerden tegen de gedachte dat men niets anders kon doen dan er het beste van te maken. Het gebeurde was immers verbijsterend. De Duitse troepen waren indrukwekkend. De toekomst was somber. En dus boog men het hoofd, maakte een ronde door het huis om de spullen te verwijderen die de Duitsers onwelgevallig konden zijn, zette de klok vooruit, verduisterde de ramen en probeerde ‘gewoon’ door te gaan.‘Die Haltung der Bevölkerung sei einwandfrei, und überraschend bereitwillig. Jeder Hass fehlt, innere Ablehnung sei nicht fühlbar. Die kurze Dauer des Krieges liess Verbitterung nicht aufkommen,’ meldde de Duitse militaire bevelhebber van Nederland en België von Falkenhausen in een memorandum aan Seyss-Inquart.52

De bereidwilligheid werd vereenvoudigd omdat de Duitsers zich tegen verwachting vriendelijk gedroegen. ‘Laat ons ruiterlijk erkennen dat de houding der Duitsche bezetting tot dusver volkomen correct was,’ sprak de Haagse burgemeester De Monchy op 20 mei tot de gemeenteraad.‘Geen enkele daad van plundering, geen uitspatting, geen uittarting der overwonnenen werd mij gemeld. De wijze waarop haar bevelhebbers aan het Nederlandsche gezag zijn tegemoet getreden, stemt volledig overeen met wat ons bij de eerste ontmoeting werd toegezegd: oprechte medewerking aan het herstel van het normale leven onder het uitspreken van vertrouwen op de Nederlandsche overheid, een vertrouwen dat deze – ik ben er zeker van – niet beschamen zal.’53

Jaap Burger merkte in zijn dagboek over het gedrag van de Duitsers hetzelfde op. ‘Felle vijandigheid van de ene mens tot de ander, uitsluitend omdat hij een ander uniform draagt, is trouwens ook niets voor ons. Hoezeer wij ook gegriefd zijn, staat het publiek eerbiedig te kijken als de Duitsers de graven van hun doden verzorgen en zijn minstens even geroerd als de Duitsers zelf.’ Een paar dagen later: ‘Inderdaad omtrent het optreden der Duitse soldaten kan men slechts lof hebben.’

‘De meeste Hollanders zijn verbaasd dat de Duitsers niet zulke woeste barbaren zijn als ze gedacht hebben,’ schreef een voormalige Duitse vrouw, getrouwd met een Nederlander, aan haar familie in het vaderland. ‘De Duitse soldaten hier maken een goede indruk door hun correcte optreden.’54

Het wordt in alle dagboeken en brieven herhaald. Sommige Duitsers waren zelfs zo vriendelijk dat het de Nederlanders ontroerde. Zo de soldaat die zich toegang verschafte tot de ambtswoning van de directeur van het postkantoor van Barneveld en daar de nacht doorbracht. Bij vertrek liet hij een briefje achter waarin hij zijn gastheer vriendelijk bedankt: ‘Den unbekannten Gastgebern herzlichen Dank für Speis und Trank. Ein deutscher Soldat. p.s. Der holländische Käse schmeckt hervorragend.’55

Dat de situatie heel anders kon zijn dan in de klassieke terreurverhalen, illustreert ook het dagboek van een negenenvijftigjarige advocaat die in het najaar van 1940 met een klein gezelschap als gijzelaar naar een concentratiekamp werd gestuurd.56 ‘7 u 30 afgereisd naar Buchenwald. Schitterend weer. Druiven gekocht in Kassel, getankt, lunch in Eisenach, wijn. Wartburg gezien, Gotha, Erfurt, Weimar, standbeeld Schiller en Goethe. Gesprekken met Obermeister.Van Weimar naar boven, steeds hooger door prachtige boschlandschappen. Aankomst te Buchenwald.’

In mei 1940 wist men niet wat men vijf jaar later wel wist. Natuurlijk, de meest scherpzinnigen hadden kunnen, wellicht zelfs moeten weten dat de nazi’s alle wetten van de medemenselijkheid in eigen land overtraden en in bezet gebied vermoedelijk hetzelfde zouden doen. In werkelijkheid was dit besef echter tot weinigen doorgedrongen. Bovendien wezen aanvankelijk alle tekenen erop dat de Duitsers zich in het ‘bevriende Nederland’ inderdaad anders zouden gedragen. Maar zelfs toen dat veranderde en de eerste tekenen van terreur zichtbaar werden – een klein jaar na de capitulatie –, haalde de meerderheid de schouders op. Wat kon men doen? Het zou zo’n vaart niet lopen. De scherpe kantjes zouden er wel afgaan. Waar gehakt wordt, vallen spaanders. Welke redenering men ook volgde, ze diende er steeds weer toe de eigen passiviteit te legitimeren, de ogen te sluiten, het gezicht af te wenden en… door te gaan. ‘Wat kun je anders verwachten van een volk dat voor driekwart uit ambtenaren bestaat?’ luidde het cynische commentaar van een Belg. ‘Je weet, rommelig is het bij ons altijd geweest. Men liet de boeken slingeren. Dat komt ons nu van pas. Als den Duts ons wat vraagt, weten we het niet, we zijn de gegevens kwijt, we moeten het eens opzoeken, we trekken met onze schouders.’57

Zo niet in Nederland. Daar moest alles rustig en op orde zijn. Slikken en schikken is de titel van de brochure vol ‘hedendaagsche overpeinzingen’ die W.G. de Bas enkele maanden na de capitulatie bij boekhandel H. de Vroede in Utrecht liet verschijnen. De Bas ging alweer een stapje verder dan Colijn, Brouwer en Van Lonkhuyzen en stelde dat men slechts ‘één ding heel zeker [weet]: dat het zoogenaamde “goede leven” van vóór mei 1940 nooit en nooit meer terugkeert. Het gebulder van het geschut in den vroegen morgen van den tienden Bloeimaand heeft een tijdperk onzer vaderlandsche geschiedenis voorgoed “uitgeschoten”; tegelijkertijd hebben, bij het ochtendgloren op dien datum, de alarmklokken een nieuwe periode dier historie aangekondigd.’ Alleen al het gebruik van een woord als bloeimaand toont dat sommigen zich buitengewoon snel voortbewogen over de glijdende schaal richting collaboratie. ‘Wij moeten nu eenmaal de bittere pil, die door den bezetter naar vermogen wordt verguld, slikken. Hoe waardiger, maar ook hoe loyaler wij dit doen, des te beter. Wij hoeven daarbij volstrekt niet te “likken” – dat verlangt men niet van ons en daarvoor zou men ons allerminst achten. Maar aan de andere kant hebben we ons te “schikken” en ons te onthouden van demonstraties of van sabotage, waardoor wij ons zelf slechts zouden kunnen benadeelen.’

In tegenstelling tot hetgeen Londen hoopte (dat Nederland als één man tegen de bezetter zou opstaan), een handvol illegalen nastreefde en na de oorlog beklemtoond werd, was de houding van De Bas niet uitzonderlijk. Integendeel. Slechts een minuscule minderheid gleed in de loop van 1940 en 1941 niet af of – wat niet hetzelfde is – ging niet over tot compromissen. In dit verband zijn de aantekeningen van de Amsterdamse assuradeur J.H. Penning, model van de Nederlandse grootburger, buitengewoon veelzeggend. Ze komen nog uitgebreid ter sprake. Na de schrik van de oorlogsdagen verdwijnt de oorlog uit het zicht en vervolgt hij zijn leventje van altijd. De Duitsers werden er gewoon bij genomen, meer als curiosum dan als bedreiging. ‘De Partij was nog niet ingedrongen in ons bezette land. Het was in den aanvang nog slechts het leger dat in ons land regeerde. En van dat leger hadden we eerlijk gezegd, niet veel last. De militairen gedroegen zich rustig en toen, in het begin, nog zonder aanmatiging. We lachten als nuchtere lieden een beetje om het dwaze vertoon. … We zagen hen taartjes eten zooals we tevoren nooit menschen taartjes hadden zien eten. En we lachten erom … een beetje minachtend, zooals we ook minachtend lachten, vroeger in een anderen tijd, om kolonialen, die hun handgeld verteerden. … Ze kochten onze winkels leeg. Zeep, damesondergoed, lakens, bontmantels. Alles kochten ze en wij lachten. Mijn vriend de Duitscher kocht speelgoed voor zijn jarig kind en hij nam wat kaas mee naar huis. Ik lachte hem uit. We lachten, lachten… Wat waren we argeloos.’58

In een dergelijke situatie was aanpassing eenvoudig. Zelfs een man als Van Randwijk, vermoedelijk toch een van de meest consequente figuren uit het verzet, heeft minstens één keer het hoofd gebogen. Dat gebeurde toen hij de ariërverklaring tekende, een document waarin men diende te verklaren al dan niet van joodse (voor)ouders af te stammen. Later kon Van Randwijk niet begrijpen hoe het bij hem was opgekomen dat te doen.59 Maar hij deed het, net zoals alle andere Nederlanders in overheidsdienst. Onder de 12 646 Haagse ambtenaren was er precies één die weigerde: de zesenveertigjarige inspectrice van de dienst Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting. Haar weigering leidde overigens niet tot ontslag. Bij het nog grotere Amsterdamse ambtenarenkorps, 24 946 personen, kwamen eveneens maar één of twee weigeringen voor. Zo ging het overal.60 Lou de Jong weet acht personen op te noemen die de verklaring niet getekend hebben. Al is daar later nog een enkel geval bij gekomen,61 kwantitatief mogen de weigeringen geen naam hebben: allen tekenden.

De ariërverklaring in Nederland 62

 

Werkzaam bij:

1

2

3

4

5

6

7

8

Departement

211

206

2

1

-

-

1

1

PTT

37140

36622

366

49

12

36

12

3

Landsdrukkerij

392

381

2

4

2

2

1

-

Rijkspostspaarbank

481

462

14

3

1

-

1

2

Pensioenraad

234

225

2

1

2

2

1

1

Overige landelijke

604

601

1

1

-

-

1

-

diensten

Provinciale besturen

8461

8414

19

12

3

6

7

-

Gemeente Amsterdam

24920

24126

582

69

12

86

33

12

Andere gemeenten
   > 100 000 inwoners

40279

38891

1213

58

18

61

25

13

Overige gemeenten

78570

78235

226

37

9

38

16

9

Burgemeesters

913

912

-

-

-

-

1

-

1. totaal aantal personen dat de ariërverklaring aflegde

2. personen die verklaarden Ariër te zijn

3. drie of vier joodse grootouders

4. twee joodse grootouders

5. één joodse grootouder

6. echtgenoot met drie of vier joodse grootouders

7. echtgenoot met twee joodse grootouders

8. echtgenoot met één joodse grootouder

In Den Haag werd de verklaring opgesteld door de joodse gemeentesecretaris J.J. Boasson. Na de oorlog – die hij dankzij de zogeheten ‘Barneveld-lijst’63 overleefde – werd Boasson in zijn baan hersteld, haalde het schrijven weer te voorschijn en voegde er een ‘aantekening voor den lateren historicus’ aan toe. Daarin hekelde hij de ‘algemeene geest van lafheid en angst (waaraan ik evengoed als anderen deel had). Als de geest in 1940 was geweest als die sedert eind 1942 e.v. ware er heel wat ellende voorkomen.’ Boasson tekende hierbij ook nog aan: ‘geschreven nadat ik gisteren de Deensche film Roode Aarde heb gezien, waarin gezegd werd dat 1 of 2 % v.d. Denen aan de zijde der ondergrondsche stond’.64

Zeker na de oorlog heeft men de kleine tweehonderdduizend ambtenaren vele, stille verwijten gemaakt over hun inschikkelijkheid. Stil waren de verwijten omdat iedereen wist dat hun uitdrukkelijk bevolen was op hun plek te blijven. Maar verweten werd dat hun toch. Ze hadden de bevelen immers kunnen negeren. Ze hadden het systeem kunnen verlammen. Ze hadden hun stem kunnen laten horen. Ze hadden, ja ze hadden zoveel. Dat was althans de mening van Londen en, grosso modo, het verzet. Lou de Jong schreef het ook met zoveel woorden in een van de boekjes die hij nog tijdens de oorlog publiceerde.65 ‘De waarheid [is] dat in een bezet land het geheele leven in al zijn uitingen vergiftigd was, en van een demoraliseerende zinloosheid – tenzij de strijd tot het uiterste werd aanvaard. Dat kon slechts een minderheid. Dat konden slechts zij, die gedragen werden door een waarachtig ideaal. Dat zullen wel altijd weinigen zijn.’

Tot woede van de achtergeblevenen was koningin Wilhelmina eenzelfde mening toegedaan. Het sloeg na de oorlog een kloof tussen haar en veel van haar onderdanen, onder wie de vrouw van burgemeester Boot, die aangebleven was. In een brief van juli 1945 luchtte ze haar woede. ‘Helaas was er bij het bezoek van de koningin aan Nijmegen en Arnhem niet veel enthousiasme en is de grote grief tegen H.M., dat ze steeds praat met en over illegalen, alsof de anderen niets gedaan hebben … Zo je weet propageerde dr. Bruins Slot sinds 1941 het aftreden van de burgemeesters, maar hebben de burgemeesters, die gebleven zijn, niet ontzaggelijk veel meer gedaan voor hun gemeentenaren dan de enkele burgemeesters, die vroegtijdig heengingen?’66 Een van de grote thema’s van de naoorlogse geschiedschrijving was hiermee aangesneden.

Net zoals zijn collega Frederiks beschouwde Max Hirschfeld de Londense houding als kletspraatjes van buitenstaanders. Hoewel hij bij het uitbreken van de oorlog nog net geen eenenveertig jaar was, bekleedde Hirschfeld op dat moment al bijna een decennium lang de hoogste functie op het ministerie van Handel en Nijverheid. In de functie van secretaris-generaal werd hij na het vertrek van de regering opeens een van de meest invloedrijke Nederlanders, althans voor zover er tijdens de Duitse bezetting van ‘Nederlandse invloed’ sprake kon zijn. Bovendien was Hirschfeld de enige secretaris-generaal die gedurende heel de oorlog op zijn plaats bleef en zijn relatief machtige positie dus ook behield. Dit is des te opmerkelijker omdat hij volgens de nazi-wetten voor driekwart joods was.

Hoewel opgegroeid in Nederland, stamde Hirschfeld af van Duitse ouders en was het Duits zijn moedertaal. Het zal een van de redenen zijn geweest dat hij namens het ministerie altijd de onderhandelingen met de oosterburen voerde. Slechts een enkele keer kwam daarbij zijn joodse afkomst ter sprake. Zowel aan Nederlandse als aan Duitse kant meende men echter dat dit ‘nadeel’ niet opwoog tegen de voordelen. Ook voor Hirschfeld zelf was zijn joodse achtergrond blijkbaar geen belemmering. Zo nam hij nog in de zomer van 1939 een hoge Duitse onderscheiding in ontvangst en stemde hij er na de capitulatie mee in dat van hogerhand werd bepaald dat hij geen jood was. Slechts een enkele keer dreigden zijn vijanden, onder wie M.M. Rost van Tonningen,67 van dat feit gebruik te maken, maar zij werden telkens door Seyss-Inquart persoonlijk teruggefloten.

Op zo’n coulante houding stond de prijs van loyaliteit. Vanuit Duits perspectief heeft Hirschfeld die prijs gedurende heel de oorlog trouw betaald. In verzetskringen was men eenzelfde mening toegedaan. Hirschfeld zelf dacht er echter anders over. Het was een van de redenen dat hij, net als Frederiks, meteen na de bevrijding zijn Herinneringen uit de bezettingstijd te boek stelde.68 Daaruit blijkt zonneklaar dat Hirschfeld er altijd van overtuigd is geweest juist gehandeld te hebben. Als uitgangspunt van zijn gedrag citeert hij in zijn memoires de volgens hem cruciale passage uit de later berucht geworden Aanwijzingen betreffende de houding, aan te nemen door de bestuursorganen in geval van een vijandelijken inval, een document dat dateert uit 1937 maar pas na de capitulatie bekend werd.69 ‘De reden, dat ambtenaren in functie blijven is dat dit in het belang is van de bevolking; het nadeel, dat zij daardoor mede het belang van den bezetter dienen, is in het algemeen geringer dan het grootere nadeel, dat voor de bevolking zou voortvloeien uit het niet meer functioneeren van het eigen bestuursapparaat. Indien echter de ambtenaar, door in functie te blijven, zoodanige diensten aan den vijand zou bewijzen, dat deze grooter kunnen worden geacht dan het nut, dat voor de bevolking aan zijn aanblijven is verbonden, dan zal hij zijn post moeten verlaten.’

In zijn memoires probeert Hirschfeld te illustreren dat hij altijd naar deze aanwijzing gehandeld heeft en wel zo dat die handelwijze in het voordeel van de bevolking was. Daarbij ging ook hij ervan uit dat de Duitsers in geval van nood geen maatregel te ver zou gaan. Hij zou het al tijdens de eerste bespreking te horen hebben gekregen. ‘Bevor Deutschland gewillt ist den Krieg zu verlieren, wird es alle Mittel des Landes ausschöpfen.’ Hirschfeld geloofde deze woorden en meende dat het zijn taak was een dergelijke uitputtingsslag koste wat het kost te voorkomen. Volgens zijn critici droeg hij daarmee echter indirect en soms zelfs direct bij aan het Duits succes.

Hirschfeld zag handhaving van orde en rust als zijn belangrijkste taak. Met de oorlog zelf – winst of verlies, nazi’s of geallieerden – schijnt hij zich nooit bemoeid te hebben. ‘Zeer velen hebben het standpunt ingenomen, dat het beter geweest ware, indien het ambtelijk apparaat de boel er bij had neergegooid,’ schreef hij evenals Frederiks in zijn memoires.70 ‘De chaos, die dan ontstaan zou zijn, zou het einde van de bezetting versneld of de vijand tot andere inzichten gebracht hebben. Het is achteraf moeilijk in deze met doorslaande bewijzen te komen. Vast staat echter, dat de Aanwijzingen niet de geest van chaos ademen, doch duidelijk de chaos niet wensen.’ In zijn pogingen de chaos te voorkomen botste Hirschfeld onvermijdelijk met het verzet. Van verzet wilde hij niet weten en van een associatie van zijn naam daarmee nog minder.71 Verzet op grote schaal zou volgens hem pas zin hebben nadat de invasie begonnen was. In elk ander geval leidde het tot zinloos bloedvergieten.

Naarmate de oorlog vorderde, de scheidslijnen duidelijker werden en de terreur toenam, werd het dilemma van Hirschfeld en de ambtenaren groter. ‘Mit uns oder gegen uns, das ist die Parole und die Entscheidung vor der jeder steht,’ verkondigde Seyss-Inquart vlak na de Februaristaking, begin 1941. Zoals onder meer blijkt uit zijn felle verzet tegen de staking, leek Hirschfeld op dat moment voor de Duitsers te kiezen. Alleen al gezien zijn joodse afkomst kan dat in feite natuurlijk niet het geval zijn geweest. Je zou daarom verwachten dat hij verteerd werd door twijfel, maar ook daarvan is geen spoor te vinden. Hirschfeld vertoonde alle kenmerken van een Duits ambtenaar. Hij volgde de aanwijzingen en die waren duidelijk. In geval van opkomende twijfel koos hij de kant van rust en orde. Naar eigen zeggen deed hij dat, nogmaals, niet omdat orde een doel op zichzelf was, maar omdat hij meende dat hiermee het belang van de bevolking het best was gediend. ‘Het land in West-Europa met vrijwel de grootste bevolkingsdichtheid kon geen belang hebben bij een chaos op het gebied der voorzieningen voor de bevolking. In de grond van de zaak had de bezetter daarbij evenmin enig belang. Wanneer een terreur zich op dit gebied wilde gaan uitleven, was sterk verzet nodig van een apparaat, dat de belangen van de bevolking boven alles ter harte nam.’ De ambtenaren, Hirschfeld voorop, waren niet de handlangers van de Duitsers maar de ‘sterke arm’ die terreur en honger wisten te voorkomen.

Velen, niet alleen ambtenaren, dachten zo. Zo meende Jaap Burger, zelf minister aan het eind van de oorlog, dat het verzet veelal uit romantiek bestond en iedere praktische zin ontbeerde. Voor een onbenulligheid zette men het eigen leven en dat van onschuldige burgers op het spel. ‘Demonstratieve weerstand is een momentele aangelegenheid,’ betoogde hij, die ‘hoogstens massaal uitgevoerd, in staat is enig tijdelijk effect te bereiken.’72 Permanente weerstand was volgens Burger veel zinniger. Maar om een dergelijke vorm van weerstand te kunnen bieden moest men wel in functie blijven, en dus met de Duitsers ‘samenwerken’.

Zo dacht ook burgemeester Boot van de gemeente Wisch en Terborg (bij Doetinchem). Van januari 1939 tot december 1945 hield hij een maandboek bij – een cahier waarin hij eens per maand opschreef wat er gebeurde. Het is een prachtig historisch document, met nog een bijkomend voordeel. Boot was een neef van Hendrik Colijn en had mede hierdoor contacten die een burgemeester van een kleine gemeente normaliter niet gehad zou hebben. Evenals de meeste van zijn ambtgenoten had Boot vóór de oorlog nooit gehoord van de Aanwijzingen uit 1937. De gemeentesecretaris vond pas in juli 1940 een exemplaar in een geheim vakje. Al waren de daarin gegeven richtlijnen zuiver theoretisch, in de teneur ervan kon Boot zich wel vinden. Hij werd daarin gesteund door zijn oom. Colijn adviseerde hem zich zo weinig mogelijk met politiek in te laten en zich zoveel mogelijk te beperken tot hulp aan de bevolking. Eenzelfde richtlijn werd later in de oorlog door het bestuur van de Calvinistische Vereniging Groen van Prinsterer uitgevaardigd. Ook daar was men het niet eens met Bruins Slot, burgemeester van Adorp, die meende dat aanblijven onmogelijk en actief verzet gewenst was.

Evenals Hirschfeld en Frederiks meende Boot dat aanblijven het minste van de twee kwaden was, maar aanblijven betekende wel dat hij met de Duitsers en soms zelfs met de NSB moest samenwerken. Collaboratie? Dat was het verhaal dat spoedig buiten eigen kring rondging: Boot zou sympathie hebben voor de nieuwe orde. Vandaar dat hij in maart 1941 bezoek kreeg van een stel NSB’ers met het verzoek tot de beweging toe te treden. Boot weigerde en zei dat hij geloofde in het wereldbeeld van Groen van Prinsterer en hoogstens sympathie had voor een systeem als het Amerikaanse, waarin een sterke president functioneert binnen een democratisch systeem. Omdat de NSB’ers uit dezelfde religieuze hoek afkomstig waren als hij, was een open gesprek mogelijk. Daarin zei Boot dat het voor hem onmogelijk was zich te vereenzelvigen met de maatregelen tegen de joden en met de tewerkstelling van Nederlanders in Duitsland. De NSB’ers hadden wel begrip voor dat standpunt en waren het er volgens Boot zelfs wel mee eens. Maar joden, zo zeiden ze, waren geen Nederlanders. Bovendien zou een man als Boot het orthodox protestantse element van de beweging kunnen versterken en zo van binnenuit invloed kunnen uitoefenen op het beleid. Boot nam dat argument niet serieus. De NSB was immers geen democratische partij, beweerde hij. Zijn aanwezigheid zou geen enkel gewicht in de schaal leggen.

Het was in dezelfde maanden dat dit gesprek plaatsvond, halverwege 1941, dat de positie van provinciale en lokale bestuurders met de dag moeizamer werd. De Februaristaking was achter de rug, de verhoudingen verhardden, de Duitsers waren de Sovjet-Unie binnengevallen, de jodenvervolgingen begonnen, kortom, het ‘goede’ bezettingsjaar was voorbij en het ging voortaan steeds harder tegen hard. Het was zoals Seyss-Inquart gezegd had: men was vóór of tegen. ‘De druk op de Commissarissen der Koningin en burgemeesters wordt steeds intensiever,’ schreef Boot in augustus 1941 in zijn maandschrift. ‘Telkens komt de vraag in de burgemeesterskring op: “kunnen we nog langer aanblijven?” Mijn inziens zo lang mogelijk. Ik geloof dat we tegenover de bezetters net zo veel mogen liegen en bedriegen als het Nederlandse belang er mee gediend is en burgers daardoor veilig gesteld worden.’

Maar wanneer, zo luidde de cruciale vraag, werd de grens overschreden en was aanblijven meer in het belang van de Duitsers dan van de bevolking? Sommigen beweerden dat het uiteindelijk het geweten was dat dit bepaalde. Boot vond dat een dooddoener en veel te vaag. Ook het geweten, schrijft hij, had behoefte aan objectieve richtlijnen. Als fout duidelijk fout zou zijn en goed onmiskenbaar goed, had het geweten het niet moeilijk. Maar zo simpel lagen de zaken niet. De praktijk was gecompliceerd en dus moest het geweten van houvast worden voorzien. Daartoe zette Boot halverwege de oorlog zijn gedachten op papier. ‘Door het neerleggen van het ambt [wordt] de vijand niet in het minst geïntimideerd,’ schreef hij, ‘noch de oorlogvoering in betekenende mate opgehouden, althans niet zodanig dat het opweegt tegen de ernstige gevolgen voor de bevolking.’ Hij herhaalde het veelgehoorde argument:

Het moet ons helder voor ogen staan, dat ons land het dichtst bevolkte van Europa is: geen land dat agrarisch is, waardoor wij in onze eigen behoeften kunnen voorzien doch, voor een groot deel geïndustrialiseerd, geen bodem die veel grondstoffen bevat, zeker niet voor de oorlogsindustrie – behoudens wat kolen – doch een land, dat op import is aangewezen … Dat betekent, dat Nederland zo goed als geen rol speelt voor de Duitse oorlogvoering, behoudens de kuststreek. Indien het vorenstaande juist is, zal de bezetter zich van een staking van het bestuur- en bedrijfsapparaat niets aantrekken en m.i. z’n oorlogsdoeleinden toch kunnen verwezenlijken. Maar wel zal door de staking ons volk volkomen gedesorganiseerd aan zich zelf zijn overgelaten.

En dus? Verder dan een verwijzing naar eer, trouw aan het vaderland en geweten kwam ook Boot niet. ‘Wat onder deze drie punten moet vallen, is heel moeilijk aan te geven.’ Als Anti-Revolutionair en gelovig man had hij het naar eigen mening nog relatief gemakkelijk. Hij kon immers te rade gaan bij God.

Doch er zijn zo ontelbaar vele andersdenkenden, die daarvan niet willen weten. Ook bij aanvaarding van Gods woord is het nog moeilijk, doch in grote trekken kunnen we dan toch wel tot een gedragslijn komen. Ik heb ook m’n moeilijkheden gehad en zal ook weleens te ver gegaan zijn. Immers, wie werkt maakt fouten. Doch dat voor ogen houdende, heb ik niet voor noemenswaardige conflicten gestaan en iets behoeven te doen dat met de bovenstaande normen in strijd was.

Het gaat er niet om of Boot, Hirschfeld of Frederiks gelijk hadden. Het gaat erom dat zij ervan overtuigd waren zowel in intellectueel als in moreel opzicht ‘goede’ redenen te hebben om niet af te treden en dus zogenaamd met de Duitsers samen te werken. Voor een houding als die van Boot is dan ook behoefte aan een begrip dat de tweeslachtigheid van de positie aangeeft: verzet via schijnbare collaboratie. Maar net zomin als de naoorlogse cultuur dit fenomeen erkend heeft, voorziet de Nederlandse taal in het juiste woord. Goed en fout moesten goed gescheiden zijn; het enorme grijze gebied daartussen werd daarom naar twee kanten uitgetrokken.73

Het nut van een vorm van ‘collaboratie’ zoals door Boot bedreven bleek bijvoorbeeld waar het mededelingen uit het bevolkingsregister betrof. De Duitsers kregen weliswaar de gewenste gegevens, maar niet dan nadat degene op wie ze betrekking hadden gewaarschuwd was. Iets dergelijks gebeurde bij de oproepen voor de Arbeidsinzet. ‘Zelden heb ik meer voldoening gehad over mijn aanblijven als burgemeester dan op dit tijdstip,’ tekent Boot in juni 1943 aan. ‘Zoals we met distributiekaarten en persoonsbewijzen de mensen hebben kunnen helpen, zo wordt het nu een sport, om de burgers uit Duitsland te houden. Ik denk o.a. aan de verjongingskuur van de brandweer en de bosbrandweer. Eerst nu leer ik de waarde en de werking kennen van de langzaam-aan-werkende ambtenarenmolens.’74

Een aardige illustratie van de lastige grens tussen collaboratie en verzet geeft ook het verhaal van de hulp die Boot in januari 1944 aan een Amerikaans piloot bood. Nadat hij gehoord had dat de man gewond was en zich op een nabijgelegen boerderij bevond, ging hij ernaar toe. In de boerderij waren zowel ‘goede’ Nederlanders als een NSB’er. Boot besloot de piloot mee te nemen en naar de Kriegsmarine over te brengen, maar met twee plaatselijke politieagenten beraamde hij een list: de auto zou onderweg overvallen en de piloot bevrijd worden. Zo gebeurde. De Duitsers trapten er natuurlijk niet in en beschuldigden Boot van verraad. Hij was immers de enige die van het transport op de hoogte was geweest. Met moeite wist hij zich eruit te redden. Wantrouwen was het gevolg. Om dat weg te nemen hield Boot vervolgens een praatje tot het gemeentepersoneel waarin hij zich bijzonder loyaal betoonde. Het praatje zou gemakkelijk als een ernstige vorm van collaboratie uitgelegd kunnen worden. Overigens werd de kwestie nog gecompliceerd doordat de piloot zich op zijn duikplaats zo ongelukkig voelde dat hij er de voorkeur aan gaf zich bij de Duitsers te melden. Dat zou de zaak aan het rollen hebben gebracht. Vandaar dat, niet door Boot, overwogen werd de man te liquideren. Uiteindelijk bleek dat niet nodig en ontkwam de Amerikaan via de zogeheten pilotenweg.

Het spande er wel vaker om. Zo weigerde Boot lid te worden van de Nederlandse Volksdienst, weigerde hij joden, gijzelaars en dwangarbeiders te arresteren, ontsloeg hij een NSB’er die werkzaam was bij de luchtbeschermingsdienst en weigerde hij de dochter van de ‘foute’ gemeentesecretaris – dit alles naar eigen zeggen – tot onderwijzeres aan te stellen. Diverse keren dacht hij: nu ontslaan ze me. Het gebeurde niet, het gebeurde nooit, Boot bleef tot het eind van de oorlog op zijn post. ‘Weglopen zonder conflict is desertie,’ beëindigde hij zijn schrijven aan vrienden en vertrouwden. ‘Heeft men een conflict, dan wacht men op z’n ontslag. Dat is waarom ik blijf.’

Wanneer dat niet gebeurde en wanneer een ‘goede’ burgemeester plaats maakte voor een NSB’er – wat in zo’n 40 procent van de gevallen gebeurde75 – was een gemeente inderdaad meestal slechter af. Zo bijvoorbeeld in Amersfoort waar in februari 1942 een NSB’er werd benoemd. De man was tot dan toe kandidaat-notaris in Doetinchem geweest. Op 5 maart hield hij voor het eerst een rede tot de ambtenaren en verkondigde dat hij als nationaal-socialist wenste ‘dat de gemeente geheel in Nationaal-Socialistische geest zal worden beheerd en de bevolking van dien geest zal worden doordrongen en dien zal volgen’. Ambtenaren die meenden dat ze niet in staat waren daarnaar te handelen, werd verzocht dit te melden. Slechts één persoon deed dat. Toch werden de hogere ambtenaren en wethouders spoedig door NSB’ers vervangen. Vanaf dat moment hoefde de bevolking, anders dan in de gemeente van Boot, niet langer op hulp van gemeentelijke instanties te rekenen.76 In andere gemeenten met een NSB-burgemeester gebeurde hetzelfde.77

Is het optreden van Boot niet anders uit te leggen dan als meegaandheid uit gemeenschappelijk belang, de grens tussen een dergelijke vorm van meegaandheid en meegaandheid uit eigenbelang kon buitengewoon vaag zijn. Een ambtenaar die zich verzette, verloor immers zijn baan. En wie zijn baan kwijt was, had niet te eten. En dus lag het voor de hand aan te blijven. Natuurlijk was het in dat geval verstandiger in ‘goed’ gezelschap de altruïstische reden te beklemtonen. In veel gevallen mag aan de juistheid daarvan getwijfeld worden. Maar aangezien er geen objectieve methode bestaat de schapen te scheiden van de bokken, kan men weinig anders doen dan de feiten constateren. En die zijn onthullend: overal was meegaandheid troef. Bij gemeente en politie, bij spoorwegen en PTT, bij elektriciteitsbedrijven en Rijkswaterstaat, bij bibliotheken, de Algemene Rekenkamer,78 sportclubs, kranten, overal werd min of meer dezelfde lijn gevolgd. Men paste zich aan of – wat niet altijd hetzelfde is – ging ‘gewoon’ door.

Dit ‘gewoon doorgaan’ werd niet alleen vereenvoudigd door het aanvankelijk gematigd optreden van de Duitsers, het werd ook mogelijk gemaakt doordat er in de eerste helft van de oorlog voor de meeste Nederlanders niet zoveel veranderde als in de naoorlogse beeldvorming wordt voorgesteld. Wie nu aan de oorlog denkt, denkt aan onderdrukking en terreur, aan honger, lange rijen voor lege winkels, eten op de bon, bloembollen als groente en bonen in plaats van vlees. In de eerste jaren van de oorlog was van dergelijke misère nauwelijks of geen sprake. Dat althans beweerde de Utrechtse historicus Gerard Trienekens, die halverwege de jaren tachtig een uitgebreid onderzoek naar de toenmalige voedselsituatie verrichtte.79 Tot september 1944 zou er volgens hem voor iedereen genoeg te eten zijn geweest.‘Voldoende brood en een massa aardappelen’,‘meer zuivel’, ‘groenten in overvloed’, aldus enkele resultaten van zijn onderzoek. Voorts schrijft hij:

Alles bijeengenomen was de hoeveelheid voedsel nauwelijks minder dan vóór de oorlog. De caloriewaarde was echter met circa tien procent gedaald, pakweg van een niveau boven de 3000 kcal per persoon gemiddeld per dag vóór de oorlog naar ruim 2700 kcal in de periode september 1942-1944. Dat is meer dan de 2400 kcal per dag die men per dag binnen zou moeten krijgen. Tussen mei ’40 en april ’42 was de situatie nog beter … Het eiwitgehalte van de voeding was zonder meer voldoende en zal nauwelijks lager geweest zijn dan vóór de bezetting. De hoeveelheid geconsumeerde vitamines was behoorlijk toegenomen. Door de ingrijpende wijzigingen was de samenstelling van het voedselpakket zelfs vrij ideaal geworden.’80

Met deze en dergelijke beweringen haalde Trienekens zich de woede van velen op de hals. ‘Waarom laat u de man die schreef dat we geen honger hebben geleden in de oorlog z’n woorden niet terugnemen?’ schreef een non uit ’s-Hertogenbosch in het Brabants Dagblad. Ze voegde er een klassiek argument aan toe. ‘Hij weet er met zijn leeftijd niet van.’ Anderen gingen in hun boosheid nog verder en vergeleken de uitkomst van het onderzoek met de ontkenning van de holocaust of beschuldigden de onderzoeker ervan bejaarden en zuigelingen – de twee groepen die door het voedselgebrek het hardst getroffen werden – niet als mensen te beschouwen.

Op het eerste gezicht lijkt Trienekens ongelijk te hebben. Al zijn de door hem geleverde cijfers indrukwekkend, er zijn zoveel getuigenissen81 over onbetaalbaar voedsel, gebrek aan voedsel, slecht voedsel en ziekte ten gevolge van ondervoeding dat scepsis ten opzichte van het wetenschappelijk onderzoek van één man onvermijdelijk is. Vreemd genoeg besteedt Trienekens, een typische representant van een generatie historici die meende dat alleen cijfers objectieve informatie leveren,82 aan deze getuigenissen geen aandacht. Het is een van de redenen dat zijn conclusies in het geheel niet stroken met die van andere, verhalende historici, onder wie in de eerste plaats natuurlijk Lou de Jong. In het zevende deel van Het Koninkrijk schetst deze het panorama dat na de oorlog cliché werd: Nederland verarmde. ‘Behalve hier en daar op het platteland werd lang in de rij gestaan … Ten aanzien van geen enkel soort levensmiddelen heeft dat afmattende wachten zich in zulk een mate voorgedaan als ten aanzien van de groente … Volle melk was blauwkleurige, weeïge taptemelk geworden … Brood was klef en weinig smakelijk … Een lekker kopje thee en een lekker kopje koffie waren vóór de bezetting de gewoonste dingen van de wereld geweest. Afgelopen!’

Trienekens heeft voor deze – wat hij noemt – ‘slachtofferretoriek’ geen goed woord over. Hij gaat zelfs zover dat hij De Jong van misleiding beschuldigt en Het Koninkrijk een monument van naoorlogs onvermogen noemt, ‘van het individuele en in zekere zin ook collectieve onvermogen om die oorlog reëel te verwerken’.83 Hier en daar, zegt hij, zijn de feiten wel juist maar van het beeld als zodanig klopt niets. Het ‘sluit aan bij de propaganda van de illegaliteit en Radio Oranje. Deze propaganda was gericht op het oproepen en levendig houden van de geest van verzet. Daartoe werd op het terrein van de voedselvoorziening het slachtofferschap groter voorgesteld dan het was. Ook werd alle schuld aan de bezetters toegeschreven.’84

De polemiek tussen enerzijds De Jong en de slachtoffers en anderzijds Trienekens raakt de kern van de geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog: was die oorlog – afgezien van het laatste, uitzonderlijke halfjaar waarover nauwelijks verschil van mening kan bestaan – nu zo zwart-wit (slachtoffers en helden, fout en goed, honger versus overvloed) als door De Jong wordt geschetst en door zijn leeftijdgenoten wordt herinnerd of was het allemaal veel gewoner, minder dramatisch en dus meer zoals Trienekens suggereert?

Het antwoord op deze vragen is afhankelijk van het antwoord op een andere vraag: hoe wordt bepaald wie er gelijk heeft? Een vraag naar de bronnen dus. Grof gezegd zouden die onderscheiden kunnen worden in verslagen uit de periode zelf – van illegale zijde (of Londen), van Duitse of NSB-kant en van onafhankelijke personen of instanties – en herinneringen. Het spreekt voor zich dat de meest betrouwbare informatie geleverd wordt door onafhankelijke personen en instanties uit de periode zelf. Helaas is die slechts mondjesmaat voorhanden. In ieder geval staat ze in geen verhouding tot andere informatiebronnen, met name de minst betrouwbare: herinneringen. Dagboekaantekeningen over de voedselsituatie zijn er te over maar betreffen bijna altijd een latere fase van de oorlog – wat op zich veelzeggend is. Over de eerste periode daarentegen is er, behalve over voedselbonnen, in dagboeken weinig te vinden. In de Achterhoek werd met Kerstmis 1940 kalkoen en haas gegeten.85 Jaap Burger vierde in 1941 in Dordrecht Sinterklaas alsof er niets aan de hand was. ‘Ik zou haast zeggen royaler dan in normale tijden, althans niet minder.’ En in het dagboek van Bert Voeten is voedsel – op de laatste maanden na – geen thema. Lijken deze drie getuigenissen de stelling van Trienekens te bevestigen, contemporaine cijfers – hoe aanvechtbaar die vaak ook mogen zijn – doen dat eveneens. Een goed voorbeeld geven de cijfers die aan het eind van de oorlog verzameld werden door de ‘Polscommissie’, zo genoemd omdat de leden bij de onderzochte personen regelmatig de pols voelden. Uit dat onderzoek blijkt dat het gemiddeld verbruik aan calorieën bij handarbeiders in de periode van januari 1941 tot augustus 1944 nauwelijks veranderde. In de laatste fase, januari-augustus 1944, was het gebruik zelfs gunstiger dan daarvoor (2640 kcal. tegenover 2302 kcal. op het slechtste moment, begin 1943).86

Deze cijfers zeggen nog meer wanneer ze afgezet worden tegen die van andere beroepsgroepen. Tot september 1944 bedroeg het aantal gebruikte calorieën bij handarbeiders 2640. Bij andere sociale groepen lag het daar – aldus nog steeds de Polscommissie – iets boven of onder. Volgens de Geneeskundige Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid was de voedselsituatie tijdens de oorlog overigens minder gunstig en nam men in de jaren 1941-1943 gemiddeld 1600 en tot september 1944 zo’n 1550 calorieën tot zich.87

Gemiddeld dagelijks verbruik per beroepsgroep in de periode januari-september 1944

 

Categorie

Aantal gezinnen

Kcal

Weekinkomen

Gezinsgrootte

Handarbeiders

84

2640

38,88

5,7

Hoofdarbeiders

34

2500

49,17

5,2

Middenstanders

16

2630

75,22

5,1

Intellectuelen

12

2475

73,93

5,6

Landarbeiders

22

3110

40,90

5,7

Boeren

20

3175

79,39

6,0

Steuntrekkers

5

2360

24,09

4,2

Hoewel deze cijfers relatief gunstig lijken, zijn er in de contemporaine geschriften wel veel klachten te vinden. Die betreffen echter niet zozeer honger als wel een schraal aanbod, hoge prijzen en slechte service. Zo vermeldt burgemeester Boot in oktober 1941 de enorme prijsstijgingen van de afgelopen anderhalf jaar.

roomboter van 80 cent naar 1,30 per pond
biefstuk van 0,75 naar 1,10
200 gram chocolaatjes van 0,25 naar 0,70
pond suiker van 0,23 naar 0,26
pot jam van 0,28 naar 0,50
ons rookvlees van 0,20 naar 0,30
dweil van 0,25 naar 0,75
regenjas van f 20,- naar f 45,-
kousen van 1,50 naar 3,50

Hij voegt eraan toe dat dit allemaal ‘plattelandsprijzen’ waren. In de stad was alles nog duurder. Daar kostte een pond clandestiene (dat wil zeggen zonder bon) boter f 8,- en een mud aardappelen f 10,- (f 5,- op het platteland). In zijn dagboek klaagt Boot regelmatig over de prijzen maar armoede of honger lijdt hij niet. In ieder geval spreekt hij daarover met geen woord. Pas in de laatste maanden van de oorlog – hij is dan ondergedoken in het westen van Nederland – komt er zoiets als een klacht over zijn lippen.

‘De misère wordt wel groot,’ schrijft een vrouw uit de Veluwe in juli 1940 in haar dagboek.88 ‘Boter vet en margarine op de bon, verkoop van meel, rijst, pudding, macaroni, vermicelli enzovoort een week lang verboden. Boter 1/2 pd per persoon per 14 dg.’ Maar wat de gebruikelijke klacht lijkt te zijn, is in feite een succesverhaal. De schrijfster van deze woorden had namelijk een kruidenierswinkel en in tegenstelling tot wat je zou verwachten, gingen haar zaken tijdens de oorlog beter dan ooit. Dat blijkt niet alleen uit de aantekeningen in dit dagboek, het blijkt ook uit officiële cijfers: ‘Gedurende de oorlogsjaren is de economische positie van het kruideniersbedrijf verbeterd. Voor het eerst sedert lange jaren kon de kruidenier toen een beloning voor zijn arbeid ontvangen, die in overeenstemming kan worden geacht met zijn maatschappelijke functie.’89 Zo

was het volgens het traditionele beeld miserabele jaar 1943 voor het kruideniersbedrijf een topjaar.90

Winstpercentages kruideniersbedrijf
(percentage van de omzet)

 

Jaar

Bruto

Netto

In guldens

        In percentages

1938

15,5

6,0

-

        0,0

1939

16,0

5,7

185

        0,6

1940

16,4

7,5

880*

        2,4

1941

14,9

6,4

357

        0,9

1942

16,8

7,0

574

        1,5

1943

18,7

8,4

919

        2,2

1944

19,0

8,9

863

        2,2

1945

19,5

8,9

848

        2,1

* Uitverkoop vooroorlogse voorraad.

Voor andere sectoren in de detailhandel kan hetzelfde gezegd worden: voor het slagersbedrijf,91 voor de groenteman, melkman, meubelbranche, drogisterij en, in de eerste jaren van de oorlog, zelfs voor de tabakshandel. Daar was het economisch resultaat in 1938 en 1939 negatief (respectievelijk - f 893,- en - f 700,-), in 1940 positief (+ f 8,-) en in 1941 ronduit gunstig (+ f 398,-). Pas daarna kwam het resultaat weer onder nul.

Winstpercentages slagersbedrijf
(percentage van de omzet)

 

Jaar

Bruto

Netto

 

1938

18,8

5,6

 

1939

21,0

6,4

 

1940

19,2

5,9

 

1941

25,4

9,4

 

1942

28,2

10,6

 

1943

35,0

12,6

 

1944

36,3

14,8

 

1945

27,9

11,0

 

 

Winstpercentage in de groentebranche

 

1940

1941

194392

    

Omzet in guldens

14.260

16.264

35.652

    

Inkoop in guldens

11.696

12.800

29.410

    

Brutowinst

2.564

3.464

6.242

    

Bedrijfskosten

1.575

2.048

3.314

    

Nettowinst

989

1.416

2.928

    

En zo gaat het door. De omzet in de drogisterijbranche was in 1942 41 procent hoger dan in 1939. Cosmetica- of parfumeriewinkels toonden tussen 1939 en 1942 een vergelijkbare stijging: 32,5 procent.

Indexcijfers omzetten in enkele branches (1938 = 100)93

 

 

1940

1941

1942

1943

1944

Kruidenierswaren

123

130

137

134

-

Banket en chocolade

136

156

138

128

-

Textiel

140

135

113

110

-

Huishoudelijke artikelen*

132

156

119

104

81

Woninginrichting

129

159

153

108

71

Parfumerie en toiletartikelen

115

107

94

91

90

* Over deze en de volgende categorieën worden geen cijfers per branche, alleen van respectievelijk grootwinkelbedrijven en warenhuizen gegeven. Hier is het gemiddelde daarvan afgerond.

Zo gaat het door. Nu zegt de bloei van de detailhandel niet alles. Er staat bijvoorbeeld tegenover dat de groothandel grotendeels ten onder ging. Bovendien hadden Nederlanders veel geld in de oorlog en kochten ze dus alles wat er te koop was. Op zich strookt overigens ook die ‘rijkdom’ niet met ons beeld. Dat de gemiddelde Nederlander tijdens de oorlog meer geld op de bank had staan dan ooit tevoren, zelfs zoveel dat de banken ertoe overgingen paal en perk te stellen aan de inleg, lijkt ongeloofwaardig. Toch was het zo.

Spaartegoeden in Nederland (in miljoenen guldens)94

 

Jaar

Rijkspost

Alg. spaarbanken

Boerenleenbanken

Totaal

1937

603

622

471

1696

1938

679

628

480

1787

1939

670

558

454

1682

1940

516

481

440

1437

1941

479

471

479

1429

1942

543

545

596

1684

1943

793

717

864

2374

1944

1008

848

1118

2974

1945

1803

1175

2049

5027

1946

1545

1105

1574

4224

1947

1541

1147

1570

4231

Tot mei 1941 blijven de terugbetalingen de inlagen overtreffen. Het feit dat omstreeks dit tijdstip vrijwel alle consumptie-artikelen in de distributie zijn opgenomen, de winkelvoorraden steeds verminderen, zonder dat een gelijktijdige aanvulling mogelijk is, de beleggingsmogelijkheden voortdurend beperkter worden, heeft tot gevolg, dat de liquide middelen naar de spaarbanken worden gebracht … De bombardementen veroorzaken onder het publiek een zekere ongerustheid, gelden, geldswaardige papieren enz. in huis te houden; dat tenslotte alle safeloketten verhuurd en de kluizen van spaarbanken geheel gevuld zijn met in bewaring gegeven koffers, pakketten, schilderijen, vloerkleden enz. is van deze ongerustheid het logische gevolg … Na mei 1941 blijven de inlagen de terugbetalingen zodanig overtreffen, dat tal van spaarbanken zich genoodzaakt zien de inleg te beperken… eerst tot f 500,-, later tot f 250,-, nog later tot f 100,- per jaar. Andere spaarbanken stellen een maximum rentegevend tegoed vast (Leeuwarden f 10.000,-; Nijmegen [spb] f 5000,-). De stroom van sinds mei 1941 naar de spaarbanken toevloeiende gelden dient belegd te worden en het is juist de belegging, die de Besturen veel zorgen baart. Vraag naar hypothecaire geldleningen is practisch verdwenen.95

Niet alleen de positie van de kleinhandel en de spaarbanken, ook die van de boeren verbeterde. Zo moeilijk als zij het tijdens de crisis van de jaren dertig hadden gehad, zo goed verging het hen in de oorlog. Dat kwam niet alleen omdat de officiële prijzen hoger waren dan voorheen, maar ook vanwege de bloei van de zwarte handel. Hierdoor groeide zowel het inkomen van de boeren als dat van de boerenarbeiders. Het aantal banen in de sector nam zelfs met 50 procent toe. Dat was veel meer dan in andere takken van de economie.

Werk in Nederland 1938-1947 96
(aantal banen in duizendtallen, een baan is 300 dagen van 8 uur)

 

Jaar

Landbouw

Handel/transport

Industrie

Duitsland

Totaal

Groei p.j.

1938

123

470

856

8

1457

-

1939

125

475

908

13

1521

64

1940

123

454

904

74

1556

35

1941

139

482

987

134

1742

186

1942

164

490

915

254

1823

81

1943

184

491

830

376

1880

57

1944

-

-

-

383

-

-

1945

-

-

-

-

-

-

1946

149

530

968

-

1647

-

1947

137

588

1103

-

1828

181

Wat voor de boeren gedurende heel de oorlog gold, ging voor de industrie in de eerste jaren op. Vooral 1940 en 1941 waren voor tal van bedrijven gouden jaren.

Winst en verlies van een aantal Nederlandse bedrijven (in f 1000,-)97

 

Bedrijf

1938

1939

1940

1941

1942

1943

1944

1945

1946

AKU

7426

4588

8894

8829

13611

9420

7401

-

2352

A’damsche Ballast Mij

163

192

405

188

154

49

-5

-229

598

A’damsche Droogdok Mij

216

176

201

192

158

148

273

-267

198

Van den Bergh & Jurgens

6551

7357

6697

2777

1305

2634

2498

2475

2752

Beijnes

77

14

116

71

-5

-5

-352

-281

327

Brocades

283

543

763

800

169

31

-125

-249

2520

CSM

745

784

785

809

905

401

279

341

311

Demka

326

432

569

402

143

22

-679

-857

1751

DSM

3228

3344

5882

6132

-1290

-4532

-1470

-

-

Droste

276

681

712

436

29

-200

-160

-277

951

Van Gelder & Zonen

1070

2421

2529

313

-1386

-1111

2800

1568

6075

Heineken

1492

1449

1868

2165

1350

2071

1849

493

2507

Holl. Beton Mij

365

580

367

582

319

189

189

-51

-13

Holl. Kunstzijde Industrie

20

460

1101

486

468

198

-925

-906

2880

Hoogovens

3212

816

1059

1310

812

37

-884

-2499

-300

Klene

47

51

6

115

54

1

0

56

123

Kon.Ned. Grofsmederij

36

65

84

124

51

35

-276

-276

507

Kon. Ned. Papier

144

186

294

280

-96

-157

61

130

-

Kon. Ned. Zout

699

1242

1532

1227

1785

1776

939

-142

2520

Kromhout Motoren

313

62

317

96

123

45

-343

-261

295

Kwatta

-216

434

1043

666

196

-34

-51

-78

681

Naarden Chemie

9

52

61

89

55

48

5

45

78

Ned. Kabelfabriek

1999

2519

2087

804

-48

31

-745

-1052

1399

De Schelde

-82

451

681

221

70

196

-1726

1049

699

Stork

444

571

969

511

343

334

-279

-787

783

Werkspoor

366

367

430

610

598

600

-19

-375

569

De gunstige cijfers van individuele bedrijven weerspiegelden zich ook in de indexcijfers van de beurs. Die waren evenmin ongunstig.98

 

 

1939

1940

1941

1942

1943

April ’44

Algemeen indexcijfer

90

95

129

131,5

151  

152,6

Industrie

92

101

146

168,3

201  

203,7

Banken

80

71

91

101,8

103,6

104,4

Scheepvaart

94

114

139

130,9

132,7

132,7

Internationale fondsen

45

48

74

 93  

117,5

119,1

Indische ondernemingen

86

86

110

71,3

74,7

74,7

Hoe aanvechtbaar deze cijfers in sommige gevallen ook mogen zijn, de conclusie lijkt onvermijdelijk: de situatie was in de eerste jaren van de oorlog veel minder ongunstig dan gewoonlijk wordt voorgesteld. Het leven was schraler dan voorheen, maar dat was het in de jaren dertig ook al geweest. Het gezag was zeker strakker, maar ook dat werd als minder beklemmend ervaren dan een naoorlogse generatie, zeker sinds de jaren zestig, vermoedt.

Het grootste verschil lag in het feit dat Nederland ‘Duits’ was. Maar het is zelfs de vraag of men daarvan – altijd weer de joden en enkele andere groepen uitgezonderd – in de eerste jaren van de bezetting zoveel gemerkt heeft als altijd wordt aangenomen. De Duitse bezettingsmacht was in verhouding klein, hooguit 60 000 man. Zo’n 20 000 in Nederland gestationeerde Duitsers behoorden tot de Ordnungspolizei en Waffen-SS, er waren twee keer zoveel soldaten en niet meer dan enkele honderden Duitsers werkten hier als ambtenaar. Vooral die eerste groep, SS en politie, was zichtbaar. Zij concentreerde zich echter in de grote steden. De bezetting beperkte zich voor een groot aantal Nederlanders tot borden op straat, berichten in de krant, verhalen en geluiden over de radio. Tal van Nederlanders hadden geen joden in hun omgeving en indien wel, dan waren die als jood zo goed als onzichtbaar. Zo moest een man die in de Peel onderduikplekken zocht – de oorlog was toen al halverwege – de bevolking eerst uitleggen wat joden waren en vervolgens ook nog eens vertellen dat ze vervolgd werden.99 Even onzichtbaar als de joden waren geweest, verdwenen ze daarom ook. Zoals modelburger Penning in zijn uitvoerige reflectie over de oorlogsjaren schreef:

Wij burgers zien [de mensenjacht] niet. We hooren er slechts van. Want het gebeurt ’s nachts als niemand op straat mag zijn. Soms hoor je plotseling den naam van een bekende.
‘Heb je gehoord dat hij vannacht is weggehaald?’
‘Waarom?’
En dan steeds hetzelfde antwoord. ‘Ik weet het niet…’

Eveneens in tegenstelling tot het bekende beeld was het niet altijd oorlog. ‘Wij hebben ons nooit genoeg gerealiseerd dat bij de ergste terechtstellingen van het Schrikbewind duizenden mensen aan tafel zaten te eten, dat ze ook weleens lachten en praatten, en dat de kinderen speelden en hevig kibbelden om een niets, dat de boeren zaaiden, molken of oogstten en af en toe misschien eens hoofdschuddend iets hoorden,’ schreef de Amsterdamse historicus H.J. Smeding in zijn dagboek. En hij vervolgt:

Vandaag [20 juli 1941] was ik meer met mijn gedachten bij de ‘goede aarde’ dan bij de oorlog. Half Amsterdam trok uit, in een lichte stroom: er was slechts zon en wind en de weiden bloeiden … Er leeft alleen maar een stemming van verliefdheid op het leven in mij, die de hele avond doorgloeide. Ik heb zelfs innig tevreden voor het open raam aan de tuinkant gezeten; de deftige oude buurdametjes zaten gezellig en oer-tevreden in hun tuin en er klonken slechts huiselijke en zomerse geluiden door mijn lectuur: Goethes West-östlicher Divan bracht mij in een kalme, blijmoedige en bijna speelse stemming. En dit alles terwijl de felle oorlog tegen Rusland plaats vindt en daar een volk onder de voet wordt gelopen. Maar dit licht moet je wel aanvaarden en je moet vandaag wel zeggen dat het leven heerlijk is!100

De passage doet denken aan de opmerking van een vrouw die begin september 1944, tijdens de geallieerde tegenaanval, iets wilde doen maar niet wist wat en zichzelf in haar dagboek bespot.‘Wat heb jij gedaan nu de Geallieerden voor Dordrecht en Geldermalsen staan? Ik heb kopjes gewasschen en boodschappen gedaan.’101

Aanpassing was niet alleen eenvoudig, ze lag – hoe ongeloofwaardig het gezien het bekende beeld ook mag zijn – voor de hand. De belangrijkste reden ervan was banaal: wat moest een mens anders doen? Vandaar dat het alom hetzelfde verhaal is. Zo bijvoorbeeld bij Rijkswaterstaat. Het beleid van de directeur-generaal was er in de eerste plaats op gericht werkgelegenheid en materieel te behouden. Vandaar ook de pogingen om de werkzaamheden zoveel mogelijk in eigen hand te houden en te voorkomen dat er Duitsers of NSB’ers in de organisatie aangesteld werden. Dat lukte, zij het dat de poging allerlei compromissen met zich meebracht. In principe lag de grens bij de eigenlijke taak van Rijkswaterstaat. Zodra er werkzaamheden verricht moesten worden die buiten die taak vielen – zeker als ze in het belang van de Duitsers waren – werd er geweigerd. Althans in theorie.

Zoals directeur-generaal Wentholt echter ook zelf ervoer, was de praktijk heel wat gecompliceerder. Zo kreeg hij een aantal maanden na de capitulatie het verzoek een artikel over Rijkswaterstaat te schrijven. Dat artikel zou, aldus de Duitsers, bestemd zijn voor een Duits boek over Nederland. Wentholt zei toe, leverde het verhaal in en hoorde een tijdlang niets meer. Tot hij in november 1941 bij Seyss-Inquart uitgenodigd werd op de Tee-Empfang. Het bleek om de presentatie van Die Niederlande im Umbruch der Zeiten te gaan. De Nederlandse medewerkers aan dit boek waren bijna allemaal NSB’ers en hun artikelen waren doorspekt met de gebruikelijke terminologie, met völkisch en blutbedingt, arisch en germanisch. Naar eigen zeggen voelde Wentholt zich buitengewoon ongemakkelijk in dit gezelschap. Maar het was te laat. En toen de kranten de volgende dag uitvoerig over het boek berichtten en de naam van Wentholt naast die van Max Blokzijl en andere collaborateurs plaatsten, leek Rijkswaterstaat bij monde van zijn directeur in aller ogen de grens overschreden te hebben.102 Dat was ook zo en tegelijk was het niet zo. Grijs was de kleur van de oorlog van alledag.

Pijnlijker – want van directe betekenis voor de bevolking – was de meegaandheid van de politie.103 ‘Wat is gehoorzaamheid?’ had De Christelijke Politieambtenaar, het officiële orgaan van de Bond van Christelijke Politieambtenaren in Nederland, zich op 1 mei 1938 afgevraagd. Het antwoord was duidelijk: ‘Gehoorzaamheid is het doen wat gevraagd, bevolen, geëist, gelast wordt. In belangrijke dingen is dat vaak moeilijk, omdat daarbij niet zelden van ons gevraagd wordt wat wij niet willen.

Vraag: Aan wie zijn wij gehoorzaamheid verschuldigd?

Antwoord: Wij zijn – dit weten wij gezagsdragers zo goed – gehoorzaamheid verschuldigd aan hen die over ons gesteld zijn, aan onze superieuren. En of die superieuren ons bevallen of niet, of wij ze willen erkennen of niet: wij hebben hun te gehoorzamen.’

Een goed voorbeeld van dienstklopperij speelt in de zomer van 1940 op het Tjeukemeer, waar de eerste geheime agent, afkomstig uit Engeland, door een watervliegtuig opgepikt zou worden. De boeren uit de omgeving vonden het maar vreemd, zo’n bootje op het meer met daarin mannen die ‘vogels observeerden’ en waarschuwden de veldwachter. Deze arresteerde het groepje. Toen de mannen vertelden wat ze aan het doen waren en een beroep deden op ’s mans geweten, haalde deze de schouders op en zei dat hij daarmee niets te maken had. Hij was niet pro-Duits, helemaal niet, hij deed gewoon zijn plicht. Hetzelfde deden de politiemannen uit Heemstede die in augustus 1940 drie jongens oppakten die luidkeels ‘Zie ginds komt de stoomboot uit Engeland weer aan’zongen.‘Hij brengt ons Willemientje, ik zie haar al staan. Hoe huppelt prins Bernhard het dek op en neer, Juliaantje staat te lachen, ik zie haar al weer.’ De knapen werden een aantal uren vastgehouden.104 Dit was geen kwestie van Duitsgezindheid maar van plichtsbetrachting.

‘Welk standpunt moet de Nederlandse politie in deze tijd innemen?’ luidde de kop boven een artikel dat op 12 december 1940 in het Tijdschrift voor de Politie verscheen. Het antwoord van inspecteur J.H. Koerts uit Groningen was duidelijk: gehoorzamen. ‘Kan de politieambtenaar dat niet, dan is er maar één oplossing: uit de politiedienst.’ In dezelfde tijd schreef de tweede redacteur van dit tijdschrift dat niemand bezwaar kon maken tegen de eis van de Duitsers dat men loyaal stond tegenover het wettelijk gezag. ‘Ik ben van mening dat niemand van ons tegen het afleggen van een dergelijke verklaring enig bezwaar kan hebben. Zij is slechts een bevestiging van de tot dusver gevolgde praktijk, is in overeenstemming met de Voorschriften, door de Nederlandse ministerraad in 1937 voor het geval van een vijandelijke inval gegeven, en is niet meer dan een zeer billijke en – de omstandigheden in aanmerking genomen – zeer geringe tegenprestatie voor het feit dat de Duitse autoriteiten ons allen rustig in onze functie handhaven.’ Ook deze schrijver kwam tot de conclusie dat ‘wie meent dat van hem nu of in de toekomst dingen verlangd zouden kunnen worden die hij niet kan of wil volbrengen, ontslag behoort te vragen’.105

In de praktijk deed bijna niemand dat. In Den Haag zetten de circa 1900 politiemannen hun taak op normale wijze voort.‘Voortdurend zal, op de meest correcte wijze, aan alle Duitsche autoriteiten en bezettingstroepen, de grootst mogelijke medewerking worden verleend,’ deelde de hoofdcommissaris eind juni 1940 mee. Ondanks zijn loyale instelling werd N.G. van der Meij enkele maanden later ontslagen en vervangen door de fanatieke nationaal-socialist Hamer. Omdat de nazificatie van het politiekorps hem niet snel genoeg ging, besloot hij maatregelen te nemen. Daartoe riep hij een jaar na zijn aantreden, oktober 1941, de 300 mannen bijeen van wie men veronderstelde dat ze het minst loyaal waren. Hamer sprak hen bestraffend toe en eiste dat ze een verklaring ondertekenden. Zevenenzestig personen werden nader aan de tand gevoeld. Zeventien van hen erkenden volmondig anti-Duits te zijn, vier weigerden de vraag naar hun gezindheid te beantwoorden, de overigen antwoordden ontwijkend of stemden in met het Duits gezag. ‘Ik zal mijn dienst altijd loyaal vervullen.’ ‘Ik doe niet aan politiek.’ ‘Ik zal iedere wettige regering erkennen.’ Aldus de meest gehoorde reacties. ‘Onder de vorige regering ben ik twee jaar werkloos geweest en ben blij thans een behoorlijke betrekking te hebben en zou deze niet gaarne kwijtraken. Ik neem een neutraal standpunt in,’ antwoordde een van de ondervraagden. Een ander, van gereformeerden huize, meende dat de bezetting door God was opgelegd en dat hem daarom geen andere keuze bleef dan aanvaarden.

Zo gebeurde. Men aanvaardde. Daarbij was bij de meeste politiefunctionarissen niet zozeer sprake van enthousiasme als wel van lijdzaamheid. ‘De meerderheid van de korpschefs van 1940 kan niet als echt “fout”, maar ook niet als uitgesproken “goed” worden gewaardeerd. Vaak politiek naïef en alleen maar conservatief. Velen voeren een ondoorzichtig zigzagbeleid, geven de instructies en bevelen van boven bijna woordelijk door en laten de uitvoering over aan de lagere chefs. Wellicht in een poging om de grote problemen te ontlopen geeft een aantal korpschefs opmerkelijk veel energie aan aspecten die gemakkelijker te hanteren zijn.’ Men deed wat opgedragen was. Men mopperde wellicht achter de rug van de gezaghebber, waar het kon pleegde men een verzetje, maar zelden kwam het tot verzet. Toen in april 1943 de laatste joden uit Den Haag moesten vertrekken, werden ze opgehaald door gewone wijkagenten. Hun trouw aan het wettig gezag was zelfs zo groot dat zo’n driehonderd van hen zich tot twee keer toe bij razzia’s in Amsterdam lieten inzetten. De eerste keer, mei 1943, ontvingen ze ieder een bonus van f 8,-. De tweede keer, in juni van hetzelfde jaar, kregen ze steun van de collega’s uit Tilburg en Dordrecht.106

Niet dat de politiemannen, zoals her en der in Oost-Europa het geval geweest schijnt te zijn, plezier hadden in de jodenjacht. ‘Ik ga de laatste dagen, gelijk zeer vele leden van ons corps, gebukt onder de lasten die ons worden opgelegd en die ik trouw aan mijn plicht naar eer en geweten wil vervullen,’ klaagde een Amsterdamse agent in september 1942 tegenover de procureur-generaal. ‘Het stuit ons tegen de borst wat we nu te doen hebben en wat we met een bloedend hart verrichten. Het meewerken aan het deporteren van Joden die in onze stad wonen, is steeds voor ons zeer bezwarend, maar nu we al enige avonden zelfs oude, zwakke en ongelukkige mannen en vrouwen uit hun huizen moeten halen, wordt het ons te erg. Menigeen onzer voelt het aan als een beleediging van ons Nederlandsch corps dit werk te doen te krijgen. Moeders met kleine kindertjes moeten we in de nacht meenemen. We doen het, maar vraag niet hoe. Zoudt u niet kunnen zorgen dat er spoedig een einde aan komt.’107

Hier staat tegenover dat er in politiekringen ook mannen waren die in de veranderde situatie eindelijk de gelegenheid kregen hun hart te luchten. Zo schreef een zekere P.G.J. Drukker al in de zomer van 1940 in het Tijdschrift voor de Politie dat zigeuners ‘een sterke vetlucht, gemengd met muizenlucht’ verspreiden.‘Dat is pikante schimmelgeur met urinelucht er doorheen. Bij arische West-Europeaanen is de reuk [van sperma] fris en plantenachtig, ongeveer gelijk aan de geur van tamme kastanjebladen. Bij het Israëlische volk is de geur zeer penetrant en komt overeen met de geur die heerst in een plaats waar bokken of geiten worden gehouden. Bij gekleurde rassen is de geur zeer scherp en sterk.’108

In de wereld van de sport was de reactie niet anders dan bij de politie. ‘Meegaandheid’ luidde de kop boven een hoofdartikel in het eerste nummer dat er na de capitulatie van De Waterkampioen verscheen.109 ‘Algemeen klinkt de roep naar opbouw en herstel en wij willen de tijdsgeest verstaan. De Nederlandse en Duitse belangen lopen daarin parallel en door onze houding willen wij op loyale wijze medewerken met de heersende macht.’ In andere sportbladen, zoals De Athletiekwereld, Hockeysport en Het Paard, stonden vergelijkbare opmerkingen. Dezelfde T. van Deutekom die zich in de jaren dertig in Krachtsport fel verzet had tegen contact met nazi-Duitsland, oordeelde nu dat er ‘een nieuwe tijd was aangebroken’ waarin het gemeenschapsbelang voorop behoorde te staan. ‘Wie zich daartoe niet kan opwerken heeft de geest van de nieuwe tijd niet begrepen en zal ten onder gaan in ’t moeras van vermolmde denkbeelden uit het verleden.’

Afgezien van het jaar 1940, toen het competitieschema in de war werd geschopt, ging het sporten tot september 1944 gewoon door. Sterker nog, de sport bloeide als nooit tevoren. ‘De in 1941 ingezette stijging van het ledental is in het afgelopen jaar in sterke mate toegenomen,’ schreef de Krachtsportbond in het jaarverslag over 1943. ‘Nog nimmer zijn zoveel nieuwe leden toegetreden … Er heerste vrijwel overal een ongekend verenigingsleven.’ Zo ook in andere takken van sport.

Het zal niet verbazen dat officials, clubs en bonden naar meegaandheid neigden. ‘De samenwerking met de officiële instanties is dit jaar van zeer aangename aard geweest. Van de afdeling L en S [Lichamelijke Opvoeding en Sport] van het departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming, het College van Gevolmachtigden voor de sport… [enzovoort] mochten wij alle mogelijke medewerking ontvangen.’Aldus het jaarverslag van de Atletiekunie over 1942.Het is een voorbeeld uit talloze. Toch was een enkele uitzondering daargelaten (de Nederlandse Kaatsbond) geen enkele voorzitter van een sportbond lid van de NSB of een andere nationaal-socialistische organisatie. Men was meegaand, niet meer maar ook niet minder.

Wat voor sportclubs en sportbonden opgaat, geldt ook voor de sportjournalisten. ‘Een constante in de houding van veel sportjournalisten tijdens de – eerste jaren van de – bezetting was dat ze nagenoeg alle andere consequenties van de Duitse inval in Nederland ondergeschikt maakten aan de (mogelijke) sportieve voordelen ervan.’110 Een prachtig voorbeeld van deze houding is het gedrag van Joris van den Bergh, een van de grote mannen van de toenmalige sportjournalistiek.111 Tijdens de oorlog schreef hij woorden die een overtuigd nazi niet misstaan zouden hebben. Maar Van den Bergh was geen nazi, hij was een sportliefhebber. De sport ging hem boven alles. Vandaar dat hij al in de jaren dertig enthousiast over de ontwikkelingen in Duitsland had geschreven. ‘Of ik nu Hitleriaan ben?’ voegde hij aan zo’n lofrede in de Sport-Echo van mei 1933 toe. ‘Wat kan het u trouwens schelen wat ik ben. Als bij mijn gedachtengang de welstand van de sport maar in de eerste plaats komt.’ Tijdens de oorlog dacht hij niet anders.

Iets dergelijks kan verteld worden over openbare bibliotheken. Al op 15 mei 1940 haalde een bestuurslid van de bibliotheek Haarlem alles weg wat zijns inziens het ongenoegen van de Duitsers zou kunnen opwekken. ‘Zo vijzelden wij elkaar op tot het verbranden en begraven van allerlei documenten – antifascistische kranten, brochures, zelfs correspondentie en enige boeken – klaarblijkelijk omdat we ons voorstelden dat de Duitsers onmiddellijk huiszoeking … zouden doen.’112 Hetzelfde gebeurde in Enschede, Hilversum, Arnhem en wie weet op hoeveel plekken meer. Toen enkele dagen later van de koepelorganisatie van openbare bibliotheken de suggestie kwam bepaalde boeken niet meer uit te lenen, liet de bibliothecaresse van Amsterdam weten dat ze daartoe reeds was overgegaan. ‘Wij hadden op dit gebied al vooruit gewerkt.’ De directeur van Haarlem meldde in september dat hij 400 boeken had opgeruimd, ‘b.v. alle emigrantenliteratuur en alles wat in verband met het Jodenprobleem aanstoot kon geven’. Enkele jaren tevoren had hij de openbare bibliotheek nog aangeprezen als een ‘waarachtig bolwerk der democratie’. En het zou niet de laatste keer zijn dat hij van mening veranderde. Terwijl hij in juli 1940 in Bibliotheekleven schreef dat zijn collega’s oog moesten hebben voor de tekenen van de nieuwe tijd, voorzag hij vijf jaar later een grote toekomst voor het Nederlands bibliotheekwezen in de door Nederland te annexeren Duitse gebieden.

In september 1940 ontvingen de openbare bibliotheken van de koepelorganisatie een schrijven waarin opgedragen werd alle aan de Duitsers vijandige literatuur onmiddellijk te verwijderen.‘In het algemeen belang zowel in het belang der OLB te achten is, de bedoelde geschriften niet aan het publiek uit te leenen of in de leeszaal ter inzage te verstrekken.’ Binnen twee weken moesten alle instellingen op folio, in triplo en in alfabetische volgorde lijsten opstellen van auteurs die volgens hen tot deze categorie gerekend werden. Het was het begin van een onstuitbare hoeveelheid lijsten en lijstjes op basis waarvan de branchevereniging vervolgens weer officiële lijsten opstelde. Natuurlijk kwamen deze ‘uitschotlijsten’ niet zonder discussie tot stand. De hiervoor verantwoordelijke dr. H.E. Greve moest heel wat lastige vragen beantwoorden en bij dilemma’s de knoop doorhakken. Waren tijdschriftartikelen verboden? Het antwoord was nee: alleen consequent anti-Duitse tijdschriften moesten uit de roulatie genomen worden. Mochten boeken over de vrijmetselarij? Wat te denken van de pauselijke encycliek Mit brennender Sorge? Wat moest men met Punch doen, ofwel, werden karikaturen ook als aanstootgevend ervaren? De bundels van Greshoff? Hij had in een van zijn gedichten immers van SA-schavuiten gesproken! Moest Hitlers Mein Kampf eigenlijk niet ook verboden worden, vroeg de bibliothecaris van Roermond op schijnbaar volstrekt serieuze toon. Door het niet-aanvalsverdrag tussen Duitsland en de Sovjet-Unie waren Hitler en Stalin immers bondgenoten geworden, terwijl Mein Kampf uitgesproken anti-bolsjewistisch was.

‘De verantwoording van dit werk valt mij zwaar,’ schreef de bibliothecaresse van Rijswijk aan de landelijke centrale. ‘Vandaar dat het mij nerveus maakt en onzeker.’ Op de vraag van een collega op wiens gezag dit alles gebeurde, reageerde Greve korzelig dat ‘het niet de vraag [is] of u, of ik, zich met deze gedragslijn kunnen vereenigen, maar of de Duitsche autoriteiten het verlangen of zullen verlangen’. Uiteindelijk werd over ieder boek beslist: De zoon van Dik Trom van Joh. Kieviet werd verboden omdat de naam van Wilhelmina erin voorkwam, een schoolboekje werd verboden omdat erin stond dat Adolf niet en Willem wél over een slootje wist te springen (bedoeld waren Willem van Oranje en zijn broer).113 Zo werd een lijst van in totaal 30 000 verboden titels opgesteld. Op het totaal van de 2 miljoen beschikbare titels was dat anderhalf procent. Deze lijst was voor alle bibliothecarissen het uitgangspunt bij hun zuiveringsbeleid. ‘Weest niet bevreesd een boek te veel weg te doen. Het is altijd beter dan een boek te weinig.’

De ijver en grondigheid waarmee de lijsten van verboden auteursnamen en titels werden opgesteld en de bibliotheken vervolgens werden geschoond, was slechts ten dele een resultaat van inschikkelijkheid. Zoals blijkt uit een briefje aan Greve lag er ook berekening aan ten grondslag. ‘Natuurlijk kan de Regeering [de Duitsers] op een ogenblik ook Van Beresteyn [de voorzitter van de Centrale Vereniging, afgekort CV] door Mussert vervangen, maar als de CV met de Duitsche autoriteiten samenwerkt is dat gevaar niet groot.’114 Anders gezegd: samenwerking met de Duitsers diende er tevens toe de NSB buiten de deur te houden. Aan het optreden van burgemeester Boot en de secretarissen-generaal Hirschfeld en Frederiks lag deels eenzelfde doel ten grondslag. Dat was ook het geval bij de politieke groepering die twee maanden na de inval werd opgericht en meer aanhangers kreeg dan welke Nederlandse ‘partij’ ooit: de Nederlandse Unie. Deze beweging was bij uitstek het Nederlandse antwoord op de nieuwe situatie.115

In de geschiedenis van en reacties op de Nederlandse Unie weerspiegelt zich heel het dilemma van Nederland en de Tweede Wereldoorlog. In een eerste fase probeerde men er, balancerend tussen collaboratie en verzet, het beste van te maken. Al kwam hieraan na anderhalf jaar een eind, nog lang na de oorlog werd een dergelijke moeizame poging erkend, althans buiten verzetskringen. Hierin kwam rond 1970 verandering met de stigmatisering van de leiders en de gelijktijdige promotie van de leden tot ‘verzetsbeweging’ tegen de NSB. Het kenmerk van een eerste fase van de oorlog – aanpassing en daarbinnen pogingen tot vernieuwing – werd daarmee verloochend. Pas sinds het einde van de twintigste eeuw ziet het ernaar uit dat de Unie weer bekeken wordt zoals men het destijds ook gedaan heeft.

De Unie was een initiatief van de Rotterdamse hoofdcommissaris van politie, L. Einthoven, de Groningse commissaris van de koningin J. Linthorst Homan, en de Tilburgse hoogleraar J.E. de Quay, het zogeheten Driemanschap. Op 24 juli 1940 riepen zij hun landgenoten via kranten en pamfletten op ‘met eigen kracht en overeenkomstig onzen eigen Nederlandschen aard naar een nieuwe Nederlandse saamhoorigheid te streven. Allereerst is noodig: Erkenning van de gewijzigde verhoudingen. Nationale samenwerking op den allerbreedsten grondslag.’ Het succes van de Unie verbijsterde vriend (velen) en vijand (enkelen). Half oktober, binnen drie maanden na de oprichting, hadden meer dan 400 000 Nederlanders zich aangemeld. In de komende maanden nam het ledental met nog enkele honderden duizenden toe, tot welke hoogte is niet bekend.116

Een nauwkeuriger beeld geeft de oplage van het blad van de beweging. De Unie verscheen voor het eerst op 24 augustus. Het tweede nummer van 31 augustus had een oplage van 135 000 exemplaren, het derde van eenzelfde aantal, het vierde van 160 000 en het tiende van ruim 250 000. In het voorjaar van 1941 werden er zo’n 400 000 exemplaren van De Unie gedrukt; 60 000 daarvan gingen naar de abonnees, de rest werd los verkocht. Toen de Duitsers in april 1941 vanwege conflicten met de NSB de colportage van het blad verboden, riep het Driemanschap de kopers op een abonnement te nemen. Vóór 1 mei 1941, zo verkondigden ze in nummer 33, moest het aantal van 250 000 bereikt zijn. Het lukte, de verkoop van het blad liep nu zelfs in hoog tempo op. In de zomer van 1941, vlak voordat de Unie verboden werd, werden er maar liefst 700 000 exemplaren gedrukt. Het merendeel daarvan werd verkocht in de meer dan honderd Uniewinkels die overal in het land gevestigd waren.117 Een vergelijking met de oplagen van andere Nederlandse kranten en weekbladen is veelzeggend. Een katholieke krant als De Maasbode had in 1939-1940 een oplage van nog geen 50 000. De oplage van het Algemeen Handelsblad was iets lager (46 049), van Het Volk een stuk hoger (82 792). De best verkochte kranten waren De Telegraaf (115 657) en De Courant Het Nieuws van den Dag (336 443). Alle landelijke kranten bijeen hadden een oplage van 452 100, aanmerkelijk minder dus dan De Unie op haar hoogtepunt.

Ondanks haar succes hield de Nederlandse Unie slechts anderhalf jaar stand. Aanvankelijk veronderstelden de Duitsers immers dat de beweging hun goed van pas zou komen. Er was alle reden dat te denken. De NSB was bij de Nederlandse bevolking nauwelijks geliefd. De oude partijen werden door de Duitsers niet gewenst, wisten zich bovendien geen houding te geven en dreigden mede daarom uiteen te vallen. Rechtstreekse steun aan de bezetter werd door bijna geen enkele instantie gegeven. Niets was de Duitsers dan ook zo welkom als een organisatie die het werk kon verrichten, zeker als die ook nog eens veel aanhangers had en aan de Duitse wensen tegemoet leek te komen. Vandaar dat zij de Unie vrijheden permitteerden die binnen het nazi-systeem formeel niet pasten. Daartoe behoorde met name de klemtoon op het Nederlandse karakter: ‘Nederlandse saamhorigheid’, ‘Nederlandse aard’, ‘Nederlandse wijze’, ‘Nederlandse zaak’. De koppen boven de artikelen in het blad van de beweging getuigen voortdurend van dezelfde boodschap:

nr. 2

Vaderlandsliefde

nr. 6

Hoofdzaak en bijzaak. De toekomst moet een Nederlandsche toekomst zijn. Is zij dat niet, dan is zij geen toekomst maar een ondergang

nr. 19

Den Vaderland getrouwe

nr. 20

Naar Nederlandschen trant

nr. 29

Nederland’s politieke wil. Geen import, maar Nederlandsch socialisme Elke bodem brengt zijn eigen planten voort

nr. 44

Onsterfelijk volk

nr. 47

Nederland! Nederland!

Er was slechts één nationaal punt waarop de Duitsers niet wilden toegeven: de trouw aan Oranje. Aanvankelijk wenste het Driemanschap ook die trouw als programmapunt op te nemen. Zolang het dat wilde, behoorde samengaan met de traditionele politieke partijen tot de mogelijkheden. Onder Duitse druk werd de trouw aan Oranje uiteindelijk geschrapt en vervangen door het veel vagere ‘Nederlands’. Daarin konden de Duitsers zich vinden, de socialisten en Anti-Revolutionairen echter niet; vandaar dat zij bij monde van Drees en Colijn vanaf dat moment tot de tegenstanders van de Unie behoorden.

Met de erkenning van het Nederlandse – niet Oranje – karakter van de Unie deden zowel de Duitsers als de Unie water in de wijn en ontstond het compromis dat eerst de voorwaarde was van het succes van de Unie en vervolgens de basis vormde van het conflict over de Unie. De noodzaak tot schipperen verklaart ook waarom de Unie het, behalve in de ogen van haar aanhangers, nooit goed kon doen. Voor de Nederlandse fascisten en Duitse nationaal-socialisten ging zij niet ver genoeg. Voor eenieder die met het verzet te maken had, stond de beweging spoedig gelijk aan collaboratie. Getuige onder meer een opmerking in nummer 22 van De Unie, was zij zich haar ambivalentie goed bewust. ‘Aan den eenen kant [streefde zij naar] behoud van Nederland’s onafhankelijkheid en van de volksvrijheden, aan den anderen kant [naar] de vernieuwing op cultureel, sociaal-economisch en staatkundig terrein.’ Het is niet na te gaan welk element voor de individuele aanhangers van de Unie het zwaarst woog. Voor het merendeel van de Nederlanders, zo werd na de oorlog keer op keer beklemtoond, zou bovenal geteld hebben dat de Unie tegenwicht bood tegen de als ‘onnederlands’ beschouwde NSB. Dat element zou met de tijd ook sterker zijn geworden. Aanvankelijk was de leiding van de Unie nog wel bereid met de NSB te praten, maar na enkele maanden stonden NSB en andere fascistische groepen zo diep in de schaduw van de nieuwe beweging dat jaloezie onvermijdelijk was. Vanaf dat moment waren de groeperingen elkaars vijanden, stond het NSB-blad Volk en Vaderland vol scheldpartijen en werden Uniewinkels door NSB’ers gemolesteerd. De fascist Arnold Meijer noemde de beweging ‘het negatieve monster’, de NSB sprak van ‘volksbedriegers, volksverraders, verjoodschte kwakzalvers en avonturiers’ en Storm SS118 beschuldigde de Unie van ‘liberale ontaarding. Zij is de koppelaarster tussen volk en onvolk, tusschen kultuur en onkultuur, tusschen zede en onzede.’ Uiteindelijk zou bij deze rivaliteit ook een van de belangrijkste redenen liggen dat de Duitsers de Unie eerst aan banden legden en vervolgens verboden. Ze verkozen een zwakke handlanger boven een sterke rivaal.

Naast verzet tegen de NSB was nationale aaneensluiting tegen de Duitse dreiging een andere achtergrond van de populariteit van de Unie: het ‘samen sterk’-element. ‘Waar het om gaat is de gemeenschapsgedachte, die aan dit alles ten grondslag ligt,’ stond in De Unie van oktober 1940. Hoewel men op het anti-Duitse aspect nauwelijks klemtoon legde – geen klemtoon kon leggen –, spreekt uit het veelvuldig gebruik van het woord ‘Nederlands’ voortdurend dezelfde boodschap: niet-Duits. Wat dat betreft slaagde de beweging waar de traditionele partijen faalden. Ook die probeerden na de capitulatie immers een gemeenschappelijk front te vormen. Maar dat lukte niet omdat de verschillen, kenmerkend voor de verzuilde samenleving, telkens opspeelden. De bindende schakel, het koningshuis, was verdwenen en Colijn was zijn magnetische functie kwijt. Niemand kon die overnemen. Gevolg hiervan was dat de politieke partijen binnen enkele maanden na de nederlaag elk hun eigen weg gingen en met meer of minder gelatenheid wachtten op de terugkeer van de oude situatie.

Dit laatste was precies wat de Unie niet wilde. Zij wilde met die oude situatie korte metten maken. Daarbij greep zij terug op de vernieuwingsbewegingen die in de jaren dertig bestaan hadden. Volgens De Unie van 26 januari 1941 was continuïteit van vooroorlogse verlangens een van de ‘klinknagels’ van de beweging.119 Volgens deze klinknagel zou er in het Nederland van vóór de oorlog een krachtige vernieuwingsdrang bestaan hebben.

Het nieuwe was er [vóór de 10e mei]. Het zaad was reeds lang uitgestrooid en reeds ontkiemde het hier en daar. Door den oorlog werd alleen het tempo versneld. Ook in Nederland zette zich reeds vóór den 10den mei tegen de ontbinding van het individualisme een nieuw gemeenschapsbesef door. Liberale economie, onvruchtbare klassenstrijd en eenzijdig godsdienstig-politieke partijgroepering, het waren evenzoovele vruchten van het individualisme – groepsegoïsme is immers ook individualisme – en zij waren in Nederland een overwonnen standpunt. Althans onder de jongeren. In de Volkshogeschool van Bakkeveen, in de Groninger Gemeenschap, in Brabantia Nostra, in Het Gemeenebest, in het Bentveld-werk, de volkseenheidconferenties van Woudschoten, de Friesche beweging, de beste jaren van het Dietsch Studentenverbond … werden ideeën gepropageerd en verwezenlijkt die met de verouderde opvattingen dikwijls lijnrecht in strijd waren.

Opmerkelijk is overigens dat ook in het gijzelaarskamp van Sint-Michielsgestel en in Londen, onder degenen dus die de bevrijding voorbereidden en die in het traditionele beeld doorgaan voor de tegenpolen van de Unie, op dezelfde vooroorlogse vernieuwingsbewegingen teruggegrepen werd. Het voornaamste verschil tussen de Unie enerzijds en Sint-Michielsgestel/Londen anderzijds was niet zozeer de aard van de gedachten als wel het kader waarbinnen die gedachten ontwikkeld werden: de vernieuwing die onder toeziend oog van de Duitsers naar collaboratie neigde, kreeg in Londen of krijgsgevangenschap een aura van illegaliteit.

Al was het verlangen naar vernieuwing niet de reden van het succes van de Nederlandse Unie – dat was de nationale aaneensluiting –, het is wel het belangrijkste aspect ervan. Alle latere discussies zouden daarover gaan. Voor tal van Nederlanders en zeker voor het Driemanschap was de nederlaag tegen de Duitsers immers het zoveelste en nu definitieve bewijs van de rotheid van het bestaande systeem. En dus had Nederland alleen toekomst wanneer het met dat systeem korte metten wist te maken. De Unie benadrukte derhalve de doorbraak van de hokjesgeest, de opvoeding van de jeugd in nationale zin, de organische volksgemeenschap en andere elementen die eerder door de vernieuwingsbewegingen van de jaren dertig beklemtoond waren.120 Maar omdat de nazi’s met vergelijkbare vaagheden schermden, raakten dergelijke verlangens tijdens de oorlog onvermijdelijk in Duits vaarwater. De Nederlandse Unie was een compromis in een tijd waarin compromissen onvermijdelijk leken en waarin ook bijna alle groeperingen en personen daartoe geneigd waren. Zelfs Gerbrandy, minister-president in ballingschap, kon de Unie nog in het najaar van 1941 ‘de verzamelplaats van alle weldenkende Nederlanders’ noemen.121

Met het sluiten van telkens nieuwe compromissen kwam er echter een moment dat de weg terug niet meer mogelijk was en de grens van tactische oppositie naar simpele collaboratie overschreden werd. De eerste die dit na de oorlog met zoveel woorden betoogde, was A.P.J. van de Burg in de brochure Klare wijn. Daarin maakte hij de Unie vijf verwijten. Ten eerste dat ‘het Driemanschap meende goed te doen te trachten ons volk in de “Nieuwe Europeesche Orde” in te leiden’. Ten tweede dat ‘de leiding van de Nederlandsche Unie niet principieel democratisch [was] – integendeel’. Punt drie: ‘Het Driemanschap was geneigd tot politieke samenwerking met fascistische organisaties.’ Vierde verwijt: ‘De leiding van de Nederlandsche Unie heeft een felle propaganda gevoerd voor de Winterhulp Nederland en voor den Arbeidsdienst.’ En tot slot: ‘De leiding van de Nederlandsche Unie keurde iedere illegale daad sterk af.’ Een jaar na de publicatie van dit pamflet verscheen het rapport van een commissie die in opdracht van de regering het optreden van het Driemanschap (en daarmee van de Unie) onderzocht. Haar conclusie was dat ‘het optreden van het Driemanschap – ondanks de in het eerste moeilijke oorlogsjaar begane fouten – over het geheel genomen in het belang van Nederland is geweest en dat het werk van de Nederlandsche Unie als zodanig voor Nederland een wezenlijk positieve waarde heeft gehad’. Hiermee leek het laatste woord gesproken en waren de Unie én haar leiding van elke blaam gezuiverd: De Quay bracht het tot premier, de twee anderen vervolgden hun briljante maatschappelijke carrières.

Het was de openbaarmaking van het manuscript van het vierde deel van Het Koninkrijk in het voorjaar van 1972 dat als bij donderslag een eind maakte aan de relatief goede naam van de Nederlandse Unie. De Jong herhaalde daarin immers het oude verwijt dat het Driemanschap – ondanks onderlinge verschillen – geen andere bedoeling had gehad dan aanpassing aan het Derde Rijk. Het zou in die opzet mislukt zijn, aldus De Jong, omdat de aanhang verzet wenste.122 Op deze wijze wist De Jong het beeld van Londen op dit voor de oorlog zo cruciale punt overeind te houden: een grote, goede meerderheid van de Nederlandse bevolking had zich tijdelijk laten meeslepen door een kwalijke minderheid maar was op tijd tot inzicht gekomen. Om die en geen andere reden was de Unie mislukt.

De kwalijke minderheid, in 1972 weliswaar oud maar nog voltallig in leven, reageerde geschokt en probeerde openbaarmaking van de beschuldiging te voorkomen. Toen dat niet lukte, ging zij in de tegenaanval en beschuldigde zij op haar beurt De Jong. Hij had gemakkelijk praten; hij had destijds veilig in Engeland gezeten. ‘Een afwezige kan dit alles niet aanvoelen,’ schreef Einthoven in een brief aan de (voor de publicaties van het RIOD verantwoordelijke) minister van Onderwijs en Wetenschappen. De Quay en Linthorst Homan lieten vergelijkbare geluiden horen. Die werden aangevuld met tal van andere beschuldigingen zoals het feit dat De Jong er als redacteur van De Groene Amsterdammer in de jaren dertig toe had bijgedragen dat het Nederlandse volk volstrekt onvoorbereid was geweest op een oorlog.123

De politieke lobby slaagde en had tot gevolg dat de regering het besluit nam voortaan iedere verantwoordelijkheid voor het werk van De Jong af te wijzen. ‘Van een geschiedschrijving door de Staat is in dit geval geen sprake en kan … in het Nederlands staatsbestel ook geen sprake zijn.’ Maar al was De Jong hiermee officieel van zijn taak als ‘geschiedschrijver des rijks’ ontheven, de aard van zijn beschuldiging verloor nauwelijks aan kracht. Eerder het tegendeel was het geval: sinds zijn openbaarmaking kleeft aan de Unie een ernstige smet.

Temidden van alle strubbelingen raakte de kern van de zaak steeds verder uit het zicht. De cruciale vraag was immers niet wat het Driemanschap gewíld had, maar wat het bij monde van haar aanhang, een meerderheid van de politiek actieve Nederlandse bevolking, gedáán had. Anders gezegd, men verloor uit het oog dat De Jong met het aanbrengen van een onderscheid tussen leiding en aanhang een pirouette had gemaakt. Had het niet veel meer voor de hand gelegen als De Jong zijn conclusies over het Driemanschap had doorgetrokken naar de gehele aanhang of, omgekeerd, zijn inschatting van de motivatie van de aanhang ook voor het Driemanschap had laten gelden? Dat deed hij niet omdat het niet strookte met zijn beeld van ‘de Nederlanders’ tijdens de oorlog. Die zouden immers overwegend ‘goed’ zijn geweest.

Bij nader inzien lijkt het onmiskenbaar dat feit en wens onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn geweest, en dat wat voor heel de geschiedenis van Nederland in de oorlog opgaat, zeker voor de Unie geldt: de werkelijkheid is banaler en gecompliceerder dan het beeld. Ook de geschiedenis van de Unie – van zowel het Driemanschap als de aanhang – is een verhaal vol grijstinten. Net zomin als Einthoven en de zijnen zich eenvoudig wilden aanpassen aan het Derde Rijk, wilde de aanhang slechts verzet tegen de NSB. Net zomin als het Driemanschap een eenheid was, is de aanhang in één adem te noemen. De Nederlandse Unie was in alle betekenissen van het woord een compromis. En omdat ‘compromis’ het sleutelwoord is bij een goed begrip van de Nederlandse reactie in de eerste fase van de bezetting, zijn de oprichting, ontwikkeling en ondergang van de Unie een spil in het verhaal van Nederland en de Tweede Wereldoorlog.