HOOFDSTUK 10   


Kleine mensen, grote woorden

Mr. J.H. Penning was een van de acht- à negenhonderdduizend256 Nederlanders die behoorden tot de hogere middenklasse. Hij was een weldenkend man, had gestudeerd, was getrouwd en woonde in Laren in Het Gooi. Van daaruit reisde hij iedere dag per fiets en vervolgens per trein naar Amsterdam, waar hij directeur was van een verzekeringsbedrijf. De oorlog trof hem als een beklemmende droom. Een week lang ging hij niet naar kantoor en wachtte. Waarop? Hij wist het zelf niet. Op het herstel van de rust waarschijnlijk. Want rust was de basis van zijn leven. Rust kenmerkte zijn emoties, rust bepaalde zijn inkomen. ‘De meesten, bijna allen, onzer zijn in zaken,’ schreef hij in een boek dat kort na de bevrijding verscheen, Op dood spoor. ‘Zaken is het algemeene begrip waaronder al die broodwinningen van de tallooze zelfstandige burgers kunnen worden samengevat. De een is advocaat en de ander notaris, weer een ander is makelaar of assuradeur, tabakskoopman of textielagent. Zaken. De welstand van den een is grooter dan die van den ander. De bestaanszekerheid van den een wellicht hechter dan die van den ander. Maar niettemin zijn wij, met ons allen één klasse. Die der gezeten burgers … Het is een klasse zonder groote gevoelens, zonder heftige passie en zonder haat. Zij is klein van inzicht en ze overschat bijna steeds de waarde van hen die tot haar behooren.’ Het oordeel is hard maar oprecht. Het tekent Penning ten voeten uit en is een van de redenen die zijn werk tot een unieke bron maken.

Duitsland was Penning lief. Zoals het een gegoede Hollandse burger betaamde, had hij voor de oorlog heel wat reisjes door het land gemaakt. Daarvan had hij tal van prettige herinneringen aan vriendelijke mensen en romantische plekjes overgehouden, aan concerten en musea en aan een goed gedekte tafel met volle wijn. Politiek interesseerde Penning nauwelijks. Daar stond hij boven. Met zijn vrienden en medeburgers oefende hij een milde, licht hooghartige kritiek uit op het politiek bedrijf. De actualiteit volgde hij meer uit plicht dan uit passie. De wereld was goed en zou altijd zo blijven. ‘Op aarde valt voor hen niets meer te leren, / Zij zijn volkomen gaaf en afgerond, / Oud-liberaal, wantrouwend en gezond: /De dominee, de dokter, de notaris, /Voor wie de liefde zelfs zonder gevaar is,’ zoals Greshoff had gedicht.

Natuurlijk, er waren problemen en daarom was de reactie van de nationaal-socialisten ook wel begrijpelijk. Overdreven, maar begrijpelijk. De afschuwelijkheden die er over hen verteld werden, geloofde Penning niet. Hij veronderstelde dat de wereld was zoals hijzelf: beschaafd. Vandaar dat hij aanvankelijk zelfs wel enige sympathie voelde voor de NSB. ‘De nieuwe “beweging” scheen te beloven wat we behoefden. Zij … leek de politiek los te maken uit de sfeer van “politieke tinnegieterij”, waaronder onze vaders al minachtend plachten samen te vatten wie zich professioneel met de publieke zaak bezig hielden.’

Lang duurde deze sympathie van Penning niet. De NSB werd schreeuwerig. Ze was te plat. Haar aanhangers liepen in uniform en misdroegen zich op straat. Dat was wel het laatste waarvan Penning en de zijnen gediend waren. Zij waren burgers en voelden voor de militaire kaste en verwante branieschoppers slechts weerzin. Aan sympathie voor het Duitse experiment deed dat niet af. Het nationaal-socialisme was een idee met vele goede kanten. Bovendien was het succesvol. Werk, autobanen, een volk dat stond als één man. Van de minder frisse praktijken merkte Penning weinig tot niets. En indien wel, ach, de mensen overdreven altijd zo. Het zou wel loslopen.

De beklemmende droom van de oorlogsdagen ging snel voorbij. Na een week gedwongen vakantie begaven Penning en zijn lotgenoten zich ’s morgens opnieuw naar het station om de trein naar de stad te nemen. ‘“Tja,” zegt er een, “daar gaan we weer”. We voelen ons even beklemd als we enkelen der getrouwen missen. Krijgsgevangen, misschien gewond, gesneuveld. We weten het nog niet. Maar we hebben allen onze eigen zorgen. Onze gedachten zijn er tezeer van vervuld dan dat we ons lang kunnen bezig houden met het lot onzer afwezige treingenooten. We zijn allemaal een week van kantoor geweest en dat is, naast den oorlog, toch ook belangrijk.’ Het oude leventje herstelde zich daarom snel. De oorlog, zo zegt Penning met een onverwacht poëtisch beeld, was als ‘een schroeiende wind langs ons gevaren’. Maar eenmaal voorbij, begon alles van voren af aan. ‘’s Morgens op de fiets naar het station, in de trein naar de stad en het kantoor. ’s Avonds de terugtocht, de thuiskomst in het landelijke huis en den tuin vol bloemen. De klare stilte van de avond. De oorlog is ver. We zijn toeschouwers maar [verder] worden we er eigenlijk niet door beroerd. Er is nog geen verandering in ons leven.’ Bovendien zijn er de zaken, en die gaan voor! Daarbij staat elk van Pennings lotgenoten voor hetzelfde dilemma: samenwerking met de Duitsers of ‘de zaak’ naar de maan laten gaan. De keuze is niet moeilijk. ‘Zaken. Daarin is geen moraal en geen liefde. Geld alleen. Bezit. Het eenige waarop wij, bourgeois, ons bestaan hebben gebouwd.’

Het ‘gewoon doorgaan’ wordt vereenvoudigd doordat de Duitsers zich sympathiek gedragen. Bovendien bloeien de zaken spoedig als nooit tevoren. Daarmee maakt het Engelse air dat onder Amsterdamse assuradeuren en beurshandelaren gewoon was, op slag plaats voor een Duitse Haltung. ‘Het meest wonderlijke is eigenlijk dat iedereen het heel gewoon vindt. Niemand ter beurze neemt er aanstoot aan. Dit zijn de menschen die straks, bij het keeren van het getij, weder terugkeeren tot hun Engelsche liefde … Ik mag er dan al verwonderd over zijn,’ schrijft Penning, ‘maar wat wil ik eigenlijk? Ja, wat wil ik? Dit zijn zaken.’

Langzaam, bijna onmerkbaar sluipt de verandering binnen. In de stad rijden Duitse auto’s en lopen vreemde soldaten. Over de straten hangen schreeuwerige spandoeken. De toon van de krant verandert. In het stille huis in het dorp wordt een Duitse soldaat ingekwartierd. ’s Avonds horen Penning en zijn vrouw hem schuifelen op kousenvoeten. Moeten ze hem op de thee nodigen? Het kan niet. Hij is de vijand. Maar hij is ook nog een kind. Voordat een besluit valt, is de jongen weer verdwenen. Overal duiken nieuwe woorden op. Rijkscommissaris. Verwalter. Jodenvraagstuk. Men ondergaat de veranderingen gelaten. Toch groeit het gevoel van ongemak. Een uitzending van de ‘foute’ radio doet een van de vrienden uitvallen op een wijze die in deze kringen volstrekt ongebruikelijk is. De man schreeuwt, gebaart als een vreemdeling, neemt een woord als ‘schoft’ in de mond. De gulden middenweg, de koningsroute van de burger, wordt besmeurd. Penning ziet het met lede ogen aan. Als dit ‘plechtanker van den onbewogen bourgeois’ verdwijnt, ‘hebben we verloren wat we in ons vroegere bestaan altijd hebben nagestreefd. Het rustig afwegen tegenover elkaar van het voor en het tegen. Het ongepassioneerde bezien van wat er om ons gebeurde, met kalme kritiek, maar zonder heftige daden.’

Haat. Het is een woord dat in het vocabulaire van Penning niet voorkomt. Maar langzaam merkt hij dat het gevoel bezit van hem neemt. Het begint klein, als antipathie tegen sommige Duitsers. Als assuradeur had Penning altijd met de oosterburen zaken gedaan. Net zoals met de Fransen en de Engelsen. Voor allen had hij gelijke gevoelens, die werden bepaald door een ongeschreven code. Opeens werd die code doorbroken, niet zozeer door het verbod voortaan met Fransen of Engelsen zaken te doen, maar door het gedrag van de Duitse relaties. Hun optreden was net een tikkeltje te zelfverzekerd. Of was het perceptie? Hoe dan ook, het zakelijk contact werd doorsneden door iets wat tot dan toe onbekend was.

De Duitse relaties waren opeens ‘de ander’. Als je erop lette, merkte je dat ze woorden gebruikten die pijnlijk waren. Vreemde begrippen. En dat ze denkbeelden koesterden die bepaald onaangenaam waren. Ze gedroegen zich licht zelfverzekerd, alsof de troepen buiten en de overwinningen op het slagveld hun zakelijk gelijk versterkten. Maar het was allemaal nog dun en licht en aanvaardbaar. Over het geheel genomen bleven de dingen zoals ze altijd waren geweest.

Op een avond logeert een van de zakenrelaties in het stille huis in het dorp. Er is wijn en eten en een goed gesprek. ‘De oorlog is ver van ons. In den haard knapperen de houtblokken. We zitten in den schemer. We zien elkaar slechts af en toe in de flikkering van de oplichtende schijnsels van het vuur. Het is behaaglijk warm. Onze stemmen worden zacht in de geluidloze onbewogenheid der kamerrust.

“Tja,” zegt de vreemdeling. “Het jodenvraagstuk…”’

Ondanks dat vreemde woord en het onaangename onderwerp vordert het gesprek op de gebruikelijke toon. De Duitser praat, de gastheer kucht of maakt een lichte tegenwerping, maar elk protest van zijn kant wordt beschaafd van tafel geveegd. Nederland kent geen jodenvraagstuk en de joden in Duitsland worden redelijk behandeld. Maar ze moesten verdwijnen. Het kon niet anders. ‘De nood, de werkeloosheid, de wanhoop … Er moest wat gebeuren. De partij was uit den nood geboren. En in de partij was het zelfbewustzijn van Duitschland herboren. Maar oorlog wilde men niet. Niemand in Duitschland. Wat men alleen maar wilde, waren de gerechtvaardigde aanspraken van een groote natie die jarenlang was geknecht.’ Penning luistert en gelooft zijn gast op zijn woord. Waarom niet? Ze zijn beschaafde mensen in een beschaafde wereld. ‘In de trage natafelstemming is elk gevoel van opstand verzacht tot een gedwee, verzetloos beluisteren van wat hij zegt. Het wordt laat. Tot diep in den nacht praten we door.’

En toch, langzaam, haast onmerkbaar ‘dringt om ons iets samen dat we nog niet ontleden kunnen … We gaan nog altijd naar kantoor. Uiterlijk is alles hetzelfde gebleven. De rit op de fiets naar het station, de treinreis in de coupé met kennissen, de kantoordag en het beursbezoek … Maar eigenlijk is alles toch anders geworden.’ De politiek bijvoorbeeld. Nederland werd goed bestuurd. Begrippen als ‘poldermodel’ of ‘bv Nederland’ kende men weliswaar nog niet maar het fenomeen bestond allang. Stemmen werd eerder als een hinderlijke plicht dan als een verworven recht beschouwd. Alles was goed, en zo zou het blijven. Een stemmetje links of rechts deed daaraan niet af. Maar nu zag het er toch anders uit. De zekerheid geregeerd te worden door beschaafde, vakbekwame mannen, was weggevallen. In plaats daarvan was onzekerheid gekomen en de vraag ‘waarheen deze domheidsmacht ons mooie en geordende land zal kunnen voeren’.

Misschien was voor een man als Penning het verdwijnen van de zekerheid nog wel het meest problematische aan deze oorlog. Zekerheid was de basis van zijn bestaan. De zekerheid van een maandelijks inkomen. De zekerheid van een goed gedekte tafel, van een warm bed, passende kledij. Een verzekerd huis, een vast pensioen, vrienden, kennissen en familieleden die eens in de zoveel tijd van zich lieten horen. En tot slot de zekerheid dat het leven in hetzelfde trage maar gelijkmatige ritme zou verstrijken. Iedere ochtend opstaan, wassen, scheren, ontbijten, naar het werk, zondags vrij, en twee, drie keer per jaar een paar dagen of weken iets anders doen. Vakantie. Heel dit bouwwerk van gewoonten en zekerheden dreigde in de nieuwe situatie weg te zakken.

Penning kon het nauwelijks bevatten. Hij kon het zeker niet aanvaarden. ‘Ik blijf mezelf dwingen zoo gewoon mogelijk voort te leven,’ tekent hij op. ‘Ik heb een gevoel of me dat een zeker soort bescherming geeft tegen het klemmende gebeuren om me heen.’ Overal in zijn omgeving neemt hij dezelfde poging waar, maar niemand slaagt erin. Allen glipt het touw uit handen. Alle scheidslijnen lossen op. Zelfs het onderscheid tussen ‘waar’ en ‘onwaar’ verdwijnt. De kranten schrijven van alles en nog wat maar je weet niet wat je daarvan mag geloven. Londen doet dagelijks mededelingen maar niemand kan verzekeren dat die juist zijn. Langzaam maar zeker nemen hoop en wanhoop de plaats in van het nuchter verstand. Het hoofd tolt van geruchten. ‘Je bent er bang van geworden. Je gelooft ze niet meer. Er is zooveel dat men hoopt. En die hoop zet zich dan als vanzelf om in geruchten die groeien onder het gaan.’

Zoals in iedere oorlog konden geruchten de ontwikkelingen ingrijpend beïnvloeden.257 Geruchten bepaalden de reactie van de bevolking, ze gaven soldaten zelfvertrouwen (of juist niet) en stuurden het verzet. Zowel de nazi’s als de geallieerden wisten dit en zorgden er daarom voor dat de geruchtenmachine op volle toeren draaide. Het was tijdens de Tweede Wereldoorlog nog niet zover dat propaganda de strijd geheel kon beslissen, maar de invloed ervan was groter dan ooit omdat dit de eerste oorlog was waarin de moderne media werden ingezet. Een man als Penning, opgevoed in een nuchtere wereld, werd er hoorndol van. Maar hij was niet de enige. Soms was het net alsof de totale Nederlandse bevolking terugkeerde naar de tijden van het sprookjesbos. Zo vingen NSB-enquêteurs in het najaar van 1943 de meest bizarre verhalen op.258 Een daarvan was dat er rondom Nederland een Chinese muur gebouwd zou worden van anderhalve meter dik en drie meter hoog. Een ander verhaal verzekerde dat iedereen over één maand Amerikaans spek zou eten. Dat de oorlog over twee maanden afgelopen zou zijn. Een oud gezegde werd van stal gehaald: ‘De klokken uit de toren, de oorlog verloren.’ En verder deden de meest ‘bizarre’ verhalen over concentratiekampen de ronde. Een daarvan was dat de mensen die daar opgesloten zaten, op te kleine klompen moesten lopen, zodat de hielen op de rand zitten en ze extra veel pijn lijden.

Het gerucht ging gepaard aan angst. Als we zijn aantekeningen mogen geloven, had Penning zelf daarvan weinig last. Misschien was dat omdat hij ouder was, zeker omdat hij in een relatief rustig dorp als Laren woonde, wellicht ook omdat hij gewoon geluk had. Veel andere Nederlanders daarentegen werden door angst verteerd. Ook in dit opzicht was het tijdens de oorlog net alsof tijden van weleer terugkeerden. We weten het onder meer dankzij de arts M.G. Vroom uit Den Helder. Tijdens de bezetting schreef hij de dissertatie Schrik, angst en vrees. Daartoe onderzocht hij de reactie van de plaatselijke bevolking op vliegtuigbombardementen. Den Helder was voor zo’n onderzoek ‘geschikt’ omdat de stad aan het begin van de oorlog zwaar getroffen werd. Tijdens het verloop van de oorlog zouden de bombardementen van de eerste weken in dromen en angstvisioenen telkens terugkeren. De onderzoekend arts constateerde ook bij zichzelf vreemde verschijnselen, zoals vergeetachtigheid, extreme vrolijkheid, onrust, versnelde hartslag, opengesperde ogen en vooral diepe, diepe angst: een gevoel alsof alles rauw was en het leven niet meer dan vegeteren en de dood. Tijdens het bombardement in de nacht van 24 op 25 juni 1940 (door de Engelsen) verborg hij zich met zijn gezin en enige omwonenden in de tuin. Opeengepropt tussen een verzameling zandzakken en betonplaten onderging men het geweld. Het was alsof

alles aan ons bestaan en leven werd afgebroken, en of alles kapot moest. Alleen het naakte leven bleef over … Van eenige paniekstemming was verder in het geheel geen sprake. De kinderen, waarvan de oudste 15, de jongste 5 jaar oud was, bleven merkwaardig rustig. Alleen de oudsten zeiden nu en dan: ik stop de vingers in mijn ooren hoor, want ik kan het niet meer aanhooren, het is ontzettend. Een van de anderen: wilt u met ons bidden? Dit geschiedde en het ‘Onze Vader’ gaf allen nog meer rust en kalmte.

Nadat ze urenlang zo gezeten hebben – het gezelschap bidt, denkt, zingt, wacht – nemen de bombardementen af en kruipt men uit het hol. Vroom begeeft zich direct naar het ziekenhuis en aanschouwt daar taferelen die zelfs hem, arts, schokken. Onder de niet-gewonden neemt hij eenzelfde reactie waar als bij zichzelf. Zeer velen begeven zich naar de rand van de stad. De mensen sjouwen met kleren en beddengoed. Vroom schrijft:

Nergens hoor ik gegil of gehuil, alles gaat stil en vlug … Allen [hebben] in min of meerdere mate een opvallend, typisch uiterlijk. De gelaatstrekken zijn strak, bij velen bleek. De oogen zijn wijd oopen, pupillen midden wijd. Er is bij velen een geringe protrusio bulbi [uitpuiling van het oog]. Zelf voel ik een strak gevoel in de oogen. Het is of zij grooter zijn dan anders, ik moet mij inspannen voor den ooglidslag, deze is beslist minder frequent dan gewoonlijk [opengesperde ogen]. Als er een vliegtuig in de morgenlucht over de stad bromt, kijkt iedereen verschrikt naar boven. Ik moet mij ook inspannen om niet ergens tegen een muur te gaan staan om dekking te zoeken, hoewel ik toch weet, dat er nu van dit vliegtuig niets te vreezen is … ’s Middags breng ik mijn familie per auto buiten de stad. Daar buiten in het vrije veld gevoel ik een weldadige verlichting. Merkwaardig is dat ik zeer opgeruimd ben, geen zorg, geen angst-gevoel, geen gejaagdheid of onrust, integendeel een montere, euphore stemming met neiging tot neuriën. Ik verwonder mij daar zelf over omdat ik steeds een zekere neiging heb om alles van den zwarten kant te bekijken … Maar ’s avonds lukt het mij niet in slaap te komen. Na uren wakker liggen raak ik in een lichten slaap, ook mijn vrouw ondervindt dit. Bovendien worden wij allebei telkens wakker, badende in het zweet. Als ik in de verte een vliegtuig hoor ronken, of hoor schieten, voel ik hartkloppingen en neemt het transpireeren nog toe, en bovendien merk ik het gevoel van een sterk inwendig beven, alsof alles vibreert. Het trekt door heel het lichaam. Naderhand hoor ik van vele andere menschen dergelijke klachten.

Het zijn deze klachten die Vroom in zijn boek uitvoerig beschrijft en analyseert. Daarbij vermeldt hij tal van cases: extreme vormen van vergeetachtigheid, beven, slapeloosheid en andere verschijnselen die op angst zouden moeten wijzen.259

Voor velen was deze angst wellicht het overheersende gevoel tijdens de oorlog. Angst om gedood te worden, angst om iets verkeerds te zeggen, angst voor pijn, om een geliefde te verliezen, angst voor alles, voor geluiden, de duisternis, het onverwachte. Eeuwenlang had de mens in de westerse wereld zijn best gedaan angst uit te bannen. In de loop van de negentiende eeuw leek die poging aardig geslaagd. De bossen waren gekapt, bendes waren gekneveld, de natuur was zo goed en zo kwaad het kon buitengesloten, de cultuur had een langzaam maar gestaag beschavingsproces ondergaan.260 Beheersing kenmerkte het bestaan van de gemiddelde burger. Hij, de burger, heerste over zijn omgeving en hij heerste over zichzelf: hij beheerste zich. Maar opeens, als in een vlaag, was het alsof alle primitieve krachten terugkeerden. Weinigen wisten ermee om te gaan. Penning wist het zeker niet.

Het tegendeel van angst is moed. Daarvan is in dagboeken en geschriften uit de oorlog minder vaak sprake. Het ligt voor de hand. Angst overvalt je, moed ‘bezit’ een mens. Moed kenmerkt een strijdcultuur. Het burgerlijke Nederland had niets daarvan. Afgezien van enkele koloniale avonturen dateerde de laatste Nederlandse oorlog van meer dan een eeuw terug. In het dagelijks bestaan was moed volstrekt overbodig en eerder irritant dan nuttig. Conflicten werden opgelost door middel van een compromis. Iemand die ‘d’r op’ ging, werd al gauw voor een dwaas versleten. Het is een van de vele verklaringen voor de onverenigbaarheid van de Nederlandse cultuur met het nationaal-socialisme, dat het Draufgängertum immers fel propageerde.261

Terwijl Penning over angst nauwelijks schrijft, denkt hij wel na over moed en beseft hij dat hij deze eigenschap niet bezit. Nu eens met bewondering, dan weer met afschuw kijkt hij naar de weinigen die wel moedig zijn. Zoals allen van zijn klasse heeft hij bewondering voor de artsen die collectief weigeren zich te laten registreren en het bord met naam en beroep van de gevel schroeven. Welke vergelijkbare daad kan hij stellen? ‘Wat kunnen wij eigenlijk doen? Wij, burgers in een verankerd bestaan? Die vraag, die zich telkens weer aan je opdringt, wordt langzamerhand een obsessie. Je kunt er geen antwoord op vinden. Je ziet geen weg in de verwarring die al meer en meer om je samenklemt. Is er een weg? Ik weet het niet. Zelf vervolg ik, dag na dag, mijn gewone bestaan van jarenlang.’

Anderen uit Pennings kring tonen wel moed, denken althans dat ze dat doen. ‘Er zijn er onder ons die meenen zich reeds flink en weerbaar te gedragen als ze, tegen het bevel van den overheerscher in, niettemin luisteren naar de radio-uitzendingen, of als ze weigeren hun rijwiel in te leveren, hun auto verstoppen of hun koperwerk.’ Penning moet een beetje lachen – of huilen – om dit heldendom op kousenvoeten dat ook het zijne is. Maar voor de ‘echte’ helden, de jongens van het verzet, heeft hij nauwelijks meer waardering. Ze zijn veelal jong, onbezonnen en net zo ontredderd als allen.

Een goed voorbeeld van een dergelijke overmoed geeft Jaap Burger in zijn dagboek. Op 21 maart 1941 noteert hij: ‘Ik heb een keer in Ter Merwe gegeten met een glaasje wijn, een borrel vooraf, een pousje na. Enfin vrolijk, toen ik op een of andere manier aan een tafel met een Duits officier kwam te zitten. Welnu, ik ben daar van leer getrokken over de NSB enzo. Mijn maalgenoten – ook zover – in grote vreugde, goed zo, toe maar et cetera, enfin ik kwam kwiek thuis en vond dat ik het nu eens goed gezegd had. Zodra was ik niet wakker de volgende ochtend of ik sloeg mezelf voor het hoofd zo stom te zijn geweest. Want om de dupe te worden van je overtuiging is tenslotte niet zo erg, maar van een stommiteit en een borrel, dat is verschrikkelijk.’262 Na de oorlog beweerde Burger dat de domheid van de moed hem ervan weerhouden had in het verzet te gaan.263 Penning zou iets dergelijks gezegd kunnen hebben.

Toch krijgt Penning een enkele keer met het verzet te maken. Bij toeval. Halverwege de oorlog meldt zijn bediende zich voor de Arbeidsdienst. De jongen gaat met goede zin – iets wat in naoorlogse verhalen nooit verteld wordt. Naar Duitsland gaan was een avontuurtje, eens wat anders dan zo’n duf kantoor. Penning zegt hem dat hij niet meer terug hoeft te komen. Kerels die zich vrijwillig bij de Duitsers melden, zo kapittelt hij de knecht, duldt hij niet in zijn omgeving. Maar als de jongen na enige tijd teleurgesteld terugkeert, strijkt hij toch met de hand over het hart. Dan ook komt hij met de ondergrondse in aanraking. De bediende duikt namelijk onder, moet eten en heeft dus behoefte aan distributiekaarten. Alleen de ondergrondse beschikt over methoden zich die te verschaffen. Penning levert daartoe een financiële bijdrage.

Moedig? Dat niet. Wel voelt Penning dat een mogelijke voorwaarde tot moed zich langzaam in zijn hart ophoopt. Dat is de haat. Haat is het centrale aspect in zijn boek. Het is een gevoel dat de burgerman evenmin bekend was. Maar aan het eind van de oorlog is dat veranderd. Dan haat Penning niet alleen de Duitsers maar ook zichzelf, de armoede waarin hij vervallen is, de dagelijkse vernedering en het bestaan dat hij noodgedwongen moet lijden.

Penning was niet de enige die tijdens de oorlog leerde haten of haat propageerde. ‘Haat deze vijand met alle kracht van uw hart,’ stond er al in het eerste nummer van het eerste verzetsblad, De Geus. ‘Kijk in de verdierlijkte facies van zijn handlangers, waarin u niets vindt dan de geest van het Boze, van het geweld, van de moordenaar en plunderaar.’ Bernard IJzerdraat, de eerste Geus, was een van de weinigen die al in een vroeg stadium in staat waren dit te zien. Penning niet. Zonder het te beseffen keek hij het grootste deel van de tijd in een spiegel. Daarin zag hij wel iets van de ander, maar zag hij bovenal zichzelf: een beschaafd mens voor wie haat en moord, geweld en bedrog niets dan woorden waren. Maar dat veranderde zoals het bij allen veranderde. ‘In ons binnen bruischt en kookt een wilde golf van niet te stillen haat tegen dat volk van onmenschen, van baardelijke duivels dat over Europa gekomen is als een onreinheid, een walgelijke pestilentie,’ schreef De Oranjekrant in juli 1942. Van christelijke vergevingsgezindheid zou niet langer sprake zijn. Hitler moest vertrapt worden,

Legget onder onze voet,
die zo dorst naar bloed,
dat hem alle mensen haten,
dat zijn vrienden hem verlaten,
dat hem zellef hij verteer,
wilt ons horen, lieve heer.

‘De gehele levenssfeer wordt thans vergiftigd door haat,’ meende De Vonk van juli 1941. ‘Er is haat tegen den overweldiger. Die haat is heet en fel. Maar oneindig heeter en feller is de haat jegens de leden van onze eigen volksgemeenschap. Dit betekent echter niet dat wij ons vrijelijk mogen overgeven aan het naar wraak dorstende wraakgevoel. Verontwaardigd mogen wij zijn. Haten mogen wij niet.’ De Waarheid dacht er anders over. ‘Moeten wij haten?’ vroeg het blad zich op 20 september 1943 af. Het antwoord lag voor de hand. Ja! ‘Elk gevoel van proletarisch internationalisme moet wijken voor een onverzoenlijke haat tegen al deze beesten die het vaderland overvallen hebben.’

In het dagelijks bestaan van Penning en de zijnen werd iedere latente haat overschaduwd door lethargie. De strijd om het dagelijks bestaan was zo hard geworden, het lichaam werd zo uitgeput en was zo slecht gevoed, dat het permanent vermoeid was. Aan het eind van de oorlog, toen voedselgebrek een rol speelde, had niemand nog last van slapeloosheid. Men sufte en dutte. Daarmee kreeg de haat niet de kans zich te uiten. Bovendien deed Penning bewust alle mogelijke moeite zijn traditionele leventje vast te houden en te ontsnappen aan verwarrende gevoelens als moed, haat en angst. Een van de middelen daartoe was lezen.

‘Heel de trein leest. Kranten zijn er niet meer. Dat wil zeggen, de kranten zijn er nog, met dezelfde namen, maar met andere redacties. En bijna niemand leest ze meer. Neen, boeken alleen. Iedereen heeft een boek bij zich, in zijn actentasch, in zijn koffertje, in zijn overjas. Bij duizenden worden ze dagelijks gelezen. En al die lezende menschen, in al die overvolle treinen, zijn voor een wijle bevrijd van hun zorg en de almaar aandringende gedachten over den oorlog.’

De schrijver Ed Hoornik vroeg zich af: ‘Moet de wereld vergaan of zal ik mijn thee drinken? Anders gezegd: moet ik mijn ogen sluiten voor de afgrijselijke werkelijkheid om mij heen en leven in een wereld van verbeelding, of moet ik mijn talent gebruiken om te ageren tegen toestanden, die ik mensonwaardig vind. Dat was de oorlog die eenieder in zichzelf te strijden had.’264 Een overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking hoefde over het antwoord op deze vraag niet lang na te denken, deed als Penning en sloot zich op in zijn cocon. ‘In plaats van het heden te doorleven, stellen alle psychische krachten zich in ’t werk om je los te denken van deze nachtmerrie,’ schreef Jaap Burger al op 1 juni 1940 in zijn dagboek.265 De Bibliotheekhouder, het orgaan van de Algemeene Nederlandsche Bond van Leesbibliotheekhouders, had het goed gezien. Op 15 juni 1940 schreef het in een ‘belangrijke mededeeling’ dat het beschikte ‘over voldoende gegevens waardoor wij met vrij groote stelligheid durven beweren, dat in de komende maanden de “leeslust’ van het groote publiek belangrijk zal toenemen, waardoor er goede kans bestaat dat de huidige verwachtingen in dit najaar verre zullen worden overtroffen’.266

Cijfers tonen aan dat de bond gelijk had. En ook Pennings observatie was meer dan een private indruk. Zo leende de rooms-katholieke bibliotheek Helmond in 1940 35 000 banden uit, in 1941 61 000, in 1942 119 000 en in 1943 zelfs 177 482. Landelijke cijfers geven aan dat deze groei ook elders plaatsvond en dat 1943 voor alle bibliotheken een topjaar was. Toen werden er vier tot vijf keer zoveel boeken uitgeleend als in 1939.

Wat er geleend werd, is minder goed bekend. Veel romans, veel praktische boeken (konijnenfokkerij, tabaksteelt, imkerij), vaderlandse geschiedenis, sterrenkijkerij. Praktische (kook)boeken waren om voor de hand liggende redenen zeer in trek. Een daarvan was van de hand van P. Guermonprez en A. Siegenbeek van Heukelom en droeg de commerciële titel Practisch bezuinigen. Huis-, tuin- en keukenpraatjes in dagen van distributie. Het bevatte aanwijzingen op tal van gebieden, over voedsel, drank, kleren, moestuin, verduistering, en kwam met tips over bijvoorbeeld paardenbloemensla. ‘Velen trekken de neus al op, totdat ze horen, dat de groenteboer de jonge bladeren als “molsla” verkoopt. Maar ook de grote bladeren van de uitgebloeide plant, langs de nerf afgescheurd, gestoofd met wat melk en boter, is een pittig, enigszins bitter gerecht, dat aan lof doet denken.’ Ook vlierbessensoep zou lekker zijn.‘Zet de goed gewassen bessen in koud water, snipper er een appel bij, wat suiker en wat citroensap. Laat een half uur zachtjes koken. Wrijf alles door een zeef en bind de soep naar wens met wat maizena.’

Of: ‘Wie ’s nachts last heeft van koude voeten kan dit euvel verhelpen, door kranten om de voeten te binden, of er bedschoentjes van te maken.’ Tijdens de hongerwinter, toen het lezen was afgenomen en de bevolking in een algehele lethargie verviel, zou er vooral vraag naar kookboeken zijn geweest. Dat had vermoedelijk geen andere reden dan dat men zich wilde verlekkeren.

Hoeveel vraag er ook naar dergelijke praktische literatuur geweest mag zijn, liever dronk men toch ‘de thee van Dostojevski’. Zeker als die ‘thee’ versterkende middelen bevatte in de vorm van een nationaal epos of een historische heldendaad. Vandaar het succes van Hollands glorie van Jan de Hartog, het verhaal van sleper Jan Wandelaar, de zee en de afgunst, dat in oktober 1940 verscheen. Vermoedelijk is geen boek tijdens de oorlog zo goed verkocht als dit. Tot het moment dat De Hartog weigerde zich bij de Kultuurkamer in te schrijven, naar Engeland uitweek en in de ban werd gedaan (voorjaar 1942), werden er van Hollands glorie 106 000 exemplaren verkocht.267

‘Ja, we lezen,’ schreef Penning. ‘In den trein. En thuis, bij het haardvuur, in de rust van onze kamer. Dat is het goede lezen, de vlucht naar een andere wereld als die waarin we heel den dag leven – de maalstroom die om ons is.’

Ondanks de paradoxale poging om op deze manier, vluchtend, vaste grond onder de voeten te behouden, glipten de zekerheden weg. Al de normen en waarden die Penning geleerd had, zaken die voor hem altijd vanzelfsprekend waren geweest, maakten plaats voor… Ja, waarvoor eigenlijk?

Onze boorden zijn te wijd geworden, onze hoeden zakken op onze ooren, en onze pakken zijn om ons gaan hangen in een ruimte van armoe. Maar dat is slechts het uiterlijk waarneembare. Ook geestelijk zijn wij geravageerd. Onze aandacht van voorheen is weg. We leven niet meer mee met het geestelijk leven van onze stad, zooals zich dat vertoonde in de schouwburgen en de concertzaal, in de bibliotheken en de welvoorziene voorraden van de boekwinkels. We hebben geen zorg meer over onze zaken en we maken geen toekomstplannen meer.

Over de sociale verhoudingen had bij een man als Penning nooit onduidelijkheid bestaan. Er waren heren en er waren knechten. Maar de oorlog slechtte alle verhoudingen. Iedereen zag er hetzelfde uit. Iedereen was met hetzelfde bezig. Elke Nederlander, zelfs een heer van stand als Penning, was opeens een knecht van de Duitsers. Je merkte het als je moest ‘wachtlopen’, verplicht opletten dat het verzet geen aanslagen pleegde op strategisch belangrijke doelen. Daar stond je dan, een nacht lang onder een telefoonlijn, met een ander die uit een geheel andere sociale laag kwam en met wie je nooit meer dan een enkel hiërarchisch woord gesproken had. Nu rookte je met zo’n man een sigaret en drentelde je op en neer. Je wachtte tot de dag kwam. Ondertussen realiseerde je je de zinloosheid van alles, niet alleen van dit wachtlopen maar ook van het kantoor in de stad, van de zekerheden van vroeger en van de verwachtingen die je altijd over morgen gekoesterd had.

Penning had armoede – en daarmee de medemens uit een andere sociale laag – altijd met een zekere minachting beschouwd. Hij zou dat nooit met zoveel woorden gezegd hebben, als je hem ernaar gevraagd had, zou hij het zelfs ontkend hebben en zich voor zijn gevoelens ook enigszins hebben geschaamd, maar toch. ‘We associeerden misschien onbewust armoede met een zekere mate van eigen schuld en in elk geval met een zekere mate van onmacht om zichzelf in welstand te verheffen.’ Nu was Penning zelf behoeftig. Voor iemand voor wie bezit de basis was van het bestaan, werd daarmee alles zinloos. Tegen deze zinloosheid waren zelfs grapjes niet bestand. In deze zinloosheid waren goedmoedigheid, menslievendheid en begrip, die dagelijkse instrumenten van de gezeten burgerman, wegwerpartikelen. Je lachte niet meer. Alles werd sjofel. Ontreddering werd meer en meer het allesbeheersende gevoel.

‘Wij zijn wel zeer diep gezonken,’ schrijft Penning halverwege zijn boek. ‘Er is geen gewoon bestaan meer. Er zijn geen levenswaarden meer. Er is slechts de ellende van heel een volk, verdrukt door barbaren, verraden door beulsknechten. Een volk in ontreddering waarin het bederf welig tiert.’ Vandaar dat mensen als hij, wat jonger maar niet wezenlijk anders, moordden en stalen. Dat gebeurde weliswaar onder de mom van het verzet maar dan nog. ‘Vroeger, toen we nog beveiligd leefden in de beschutting van onze moraal, waren er daden die we zoo ver uit ons bestaan geloofden, dat we ze eigenlijk onmogelijk in onze samenleving achtten. Maar in de ontreddering die thans over ons is gekomen, is het anders geworden.’ Penning constateert ook bij zichzelf neigingen die tot dan toe niet in zijn hoofd opgekomen zouden zijn. Telkens moet hij denken aan de uitspraak dat de grondslagen van de samenleving wegzakken als de gemeenschap in armoede vervalt. Vroeger zou zo’n uitspraak een aardige theorie zijn geweest. Nu zag hij hoe juist ze was.

Ook het verschijnsel ‘tijd’ kreeg een andere betekenis. Tijd was vroeger geld óf ‘vrije tijd’. Nu hadden tijd en geld iedere waarde verloren. In de eerste jaren van de oorlog ging Penning nog gewoon met de trein naar zijn werk, in de laatste fase ging hij eerst met de fiets en, toen die afgenomen was, liep hij als Ferdinand Huyck met de knapzak naar Amsterdam. ‘Het lijkt een spot met mezelf, met den modernen tijd van geperfectioneerde middelen van vervoer. Een terugvallen in een verleden, dat ons romantisch of vervelend leek, al naar onzen aard, maar dat we toch nooit hebben kunnen tasten.’ Ook realiseert Penning zich dat hij ‘domweg zou kunnen gappen’. Misschien niet eens uit honger, zeker niet uit gebrek, hij zou kunnen stelen omdat dit fenomeen opeens een andere waarde heeft gekregen. Iedereen steelt, de staat steelt, de ‘goeden’ (het verzet) stelen. Zoals vroeger ‘mijn en dijn’ was nu stelen de norm.

Volstrekt onbetekenende zaken werden ineens van levensbelang. Er mist een boordknoopje en er is geen ander te vinden. Het irriteert mateloos, uren-, dagenlang. De tandenborstel is versleten en een nieuwe is niet te vinden. Alleen al de gedachte bezorgt heel de dag een vieze smaak in de mond. ‘Onze zeepvoorraad is uitgeput en hoe kun je je wasschen met de kleizeep die thans wordt verstrekt … Zeep die niet schuimt en slechts venijnige spatvlekken werpt op je kleeren.’

Een van de mooiste passages in Op dood spoor beschrijft een alledaags moment. Penning loopt met een vriend door de binnenstad van Amsterdam, richting kantoor. Het is stil op straat, de stilte die bij de oorlog schijnt te horen. Stil, verlaten, armoedig. In de verte nadert een colonne soldaten. De twee mannen doen wat de meeste Nederlanders gedaan schijnen te hebben: ze zien zonder te kijken, doen alsof de soldaten hen niet interesseren, lucht zijn. Een soldaat die bij een bankgebouw de wacht houdt, heeft hun schijnbare nonchalance opgemerkt en komt woedend uit zijn hok. Hij schreeuwt, hij gebaart naar de colonne. Penning en zijn vriend proberen de man te negeren en lopen door. Maar dan gebeurt het onverwachte: de soldaat geeft de vriend een klap. Penning schrijft:

Het zijn natuurlijk seconden. Maar het lijkt lang. Uren … Het is ineens of alles stilstaat, of alle beweging is verstard. Vlak bij zie ik het woedend vertrokken gezicht van den soldaat, als een masker. Een jongen, denk ik. Een jongen, achttien jaar, misschien nog jonger. En mijn vriend is een gesitueerde man die de vijftig reeds voorbij is. Hij heeft kinderen die ouder zijn dan deze, hem bestraffende barbaar. Hij is vader, grootvader. Ik heb zeer heftig het gevoel hoe roerloos we tegenover elkaar staan. Een vreemde gewaarwording krijg ik, of het gebeurde een verbeelding is, een schrikbeeld, een afschuwelijke, benauwende cauchemar …
Dan breekt plotseling de spanning. Het volgende oogenblik heb ik mijn vriend omgrepen. Met mijn beide armen hang ik om zijn nek en klem zijn armen in een wanhopigen harden druk tegen zijn lijf. Ik voel zijn rukkende beweging, maar ik houd vast. We wankelen heen en weer, zwijgend, hijgend … Wat een dwaas gezicht moet het zijn, twee reeds eenigszins bejaarde heeren, die wringen in een zinlooze worsteling. Maar het is niet zinloos. Het is bittere ernst. We weten allen wat het beteekent als je, midden op straat, een Duitschen soldaat naar den keel vliegt.

En zo verschraalt het leven en blijft er niets dan het dagelijks gemodder, een toekomst zwart als de nacht en de dagen grijs als in november. De primaire levensbehoeften beginnen een steeds grotere rol te spelen. Niet dat Penning honger lijdt, het is eerder een blijvend gevoel van onbevredigdheid. Meer en meer begint voedsel het doen en denken te beheersen. Men eet of praat over eten. ‘Al die menschen eten niet omdat ze honger hebben. Zoover zijn we nog niet. [Ze eten] omdat ze bang zijn honger te krijgen.’ Pas in de laatste maanden van de oorlog wordt voedselgebrek werkelijk een probleem. ‘Wij allen gaan denken in aardappelen, in brood, in boonen en kool. In alles wat er niet is.’

Zelfs de dromen gaan over voedsel. Nacht in nacht uit verslindt men de grootste lekkernijen, om de volgende ochtend doodmoe te ontwaken en te ontdekken dat er nauwelijks iets te eten is. Dan gaat men opnieuw op zoek en vervolgt het aanhoudende, vervelende, willoze wachten. Maar op het moment dat dit wachten het ergst wordt en men het gevoel krijgt in een eeuwigdurende hongerige verveling te vervallen, flakkert de hoop op. ‘Het einde is nabij. De gedachte daaraan sterkt ons in dezen zwaren tijd. Onze haat dien we nochtans zoo lang en zoo zorgvuldig hebben bewaard, is nu overvloeid door hoop en verlangen naar dit eindelijke heerlijke … Maar we wachten nog steeds.’ En zo verstrijkt de tijd. Rust. Haat. Hoop. De woorden zijn de woorden niet meer. De dingen zijn niet langer de dingen. Alles is anders. Alles is… oorlog.