HOOFDSTUK 14   


Vrij, zuiver en nieuw

Op dinsdag 1 mei 1945 klonken er explosies aan de buitenzijde van de stad Utrecht. Niemand wist waar ze vandaan kwamen. Niemand wist wat ze precies betekenden. Maar iedereen begreep dat ze te maken hadden met het naderend einde. Om dezelfde reden werden strooibiljetten verspreid en affiches aangeplakt met daarop teksten als Warum in den letzten Tagen des Krieges sterben? en Das neue Deutschland braucht Männer und keine Skeletten. Niet alleen de Duitsers, ook de Utrechtse bevolking was onrustig en dreigde onvoorzichtig te worden. Vandaar dat het Oranje-Bulletin, een lokale uitgave van een aantal landelijke kranten,197 in een speciale editie opriep tot zelfbeheersing. ‘Wacht met vreugdebetoon, totdat de bevoegde autoriteit het teeken, dat het gevaar geweken is, gegeven heeft! Van slachtoffers van een te vroeg uitgestoken vlag geeft het pas bevrijde gebied helaas voorbeelden te over.’

Het was een zin die te denken gaf. Want wie of wat was de bevoegde autoriteit? Wie kon men vertrouwen? Welk teken was het juiste? Sinds koningin Wilhelmina en de opperbevelhebber van de geallieerden Eisenhower in september 1944, bijna acht maanden tevoren, verkondigd hadden dat de bevrijding ophanden was, waren alom groepen en groepjes opgestaan die het gezag claimden. Die groepen werden bestreden door de bezettingsmacht en door onderdelen van de NSB, die op de Utrechtse Maliebaan haar hoofdkwartier had. Daarmee was het gezag – althans in Utrecht – een chaos van Feldpolizei, Sicherheitspolizei, Landwacht, Ordnungspolizei, Militair Gezag, Binnenlandse Strijdkrachten, Gemeentepolitie, Musserts lijfwacht, de burgemeester met zijn staf en zelfstandig opererende lokale verzetsgroepen. Toen enkele weken na de optimistische woorden bleek dat de geallieerden zich vergist hadden en alleen Zuid-Nederland bevrijd kon worden, namen chaos en geweld toe en maakte het noorden een periode door zoals sinds de Tachtigjarige Oorlog niet meer voorgekomen was: met honger en koude, aanslagen, gevangenschap, represailles, staking en executies.

Terwijl het noorden deze dramatische tijd beleefde, nam het zuiden een voorproefje op de bevrijding. Uitgelatenheid en verlangen naar vernieuwing, gezagscrises en wraak, teruggrijpen op oude patronen, stoerdoenerij, zuivering, alle verschijnselen die in het voorjaar en de zomer van 1945 in het grootste deel van Nederland speelden, waren in het najaar van 1944, begin 1945 al ten zuiden van de grote rivieren te zien. Ook daar was gezag het kernpunt. Wie het voor het zeggen had, bepaalde immers de toekomst. Waren dat de geallieerden? Lag de macht bij het Militair Gezag, dat wil zeggen bij de legermacht onder leiding van generaal H.J. Kruls? Of waren de Binnenlandse Strijdkrachten, de formele samenvoeging van de grootste, erkende verzetsorganisaties (Ordedienst, Landelijke Knokploegen en de Raad van Verzet), onder leiding van prins Bernhard de baas?

Het was een onduidelijke situatie, die nog onduidelijker werd omdat ook binnen deze drie groepen geen heldere afspraken bestonden, omdat de ‘wettige regering’ (koningin en kabinet) spoedig eveneens het gezag opeiste, en bovendien verdeeld was, en omdat de desintegratie van het land dermate was dat lokale (verzets)organisaties zich van de ‘bevelen van hogerhand’ desgewenst niets hoefden aan te trekken. Dit laatste werd nog eens versterkt – zo was de vicieuze cirkel van wanorde – doordat die bevelen vaak onduidelijk waren en vanwege gebrekkige communicatie zelden goed doorkwamen.

Het door Londen ingestelde Militair Gezag kwam er in deze beginfase nauwelijks aan te pas. Formeel verving het de regering in ballingschap en had het tot taak de overgang te begeleiden. Dat lukte nauwelijks. Illegalen, min of meer georganiseerd in de Binnenlandse Strijdkrachten, hadden de touwtjes in handen. Helaas waren deze ‘strijdkrachten’ een allegaartje van echte illegalen, avonturiers, nieuwelingen, relschoppers en opportunisten. Vandaar dat de harde kern hiervan zich spoedig afzonderde en de Gemeenschap Oud-Illegale Werkers Nederland oprichtte. Naast MG (Militair Gezag) en BS (Binnenlandse Strijdkrachten) kwam er in het onoverzichtelijke veld van machten en afkortingen dus nog een groepering bij: GOIWN. De chaos werd er slechts door vergroot.

Er was één persoon die deze chaos had kunnen tegengaan: Wilhelmina. Zij bleek daartoe niet in staat. Een van de redenen daarvan was een praktische: de koningin zette pas in maart 1945 voet op Nederlandse bodem, zés maanden na de bevrijding van het zuiden. Toen was er al te veel gebeurd. Bovendien bezat Wilhelmina wel het benodigde prestige maar niet de daarbij passende nuchterheid. Zo had zij een volstrekt geïdealiseerd beeld van de Nederlandse bevolking in het algemeen en van het verzet in het bijzonder. Tezamen, zo dacht zij, waren die als één man tegen de bezetter opgestaan. Tezamen zouden zij nu onder haar leiding de vrije, zuivere en nieuwe maatschappij van de toekomst bouwen. Het was een ernstige misvatting, niet in de laatste plaats omdat iedereen onder ‘vrij’, ‘zuiver’ en ‘nieuw’ iets anders verstond.

Vernieuwing was het toverwoord van de bevrijding. Lang voordat het zover was, werd er alom over gesproken: in Londen, door het verzet en door tal van onafhankelijke personen en bewegingen. Als Nederland in 1940 ‘anders’ was geweest en deel had uitgemaakt van een ‘andere’ internationale constellatie, aldus het impliciete uitgangspunt van de potentiële vernieuwers, dan zou niet gebeurd zijn wat gebeurd was.198 Met het verleden moest daarom korte metten worden gemaakt. Ingrepen op alle gebied zouden noodzakelijk zijn.199 Wilhelmina was een van degenen die daarvan overtuigd waren. Al vroeg in de oorlog lag bij haar het begrip ‘vernieuwing’ voor op de tong. Zo sprak zij in november 1941 van ‘het nieuwe dat komt als de vijand eens uit onze landpalen zal zijn verdreven’. In oktober 1942: ‘Wie bevrijding zegt, zegt ook vernieuwing.’ September 1943: ‘De vernieuwing [zal] de grondslag vormen waarop het gebouw onzer toekomstige vrijheid zal rusten.’ Helaas maakte het veelvuldig gebruik de betekenis van het begrip niet duidelijker. Eind 1944 vertelde Wihelmina haar secretaris Van ’t Sant dat hij niet mee terug kon naar Nederland omdat hij niet vernieuwd was. Toen deze daarop vroeg wat zij daaronder verstond, kreeg hij als antwoord:‘Dat u dat vraagt, betekent al dat u niet vernieuwd bent.’200 De man stond perplex.

Ook na terugkeer uit Londen refereerde Wilhelmina voortdurend aan de door haar verlangde vernieuwing. Voor de oude politieke partijen zou in het vernieuwde Nederland geen plaats zijn. Voor de gefaalde democratie evenmin. Het nieuwe Nederland zou gedragen worden door het verzet, door het ‘visioen dat onze helden en heldinnen voor de geest stond, toen zij hun leven gaven voor recht en voor vrijheid. Dat visioen willen wij thans tot werkelijkheid maken.’ Minder duidelijk was waaruit dat visioen bestond, laat staan hoe het gestalte moest krijgen. ‘Democratisch beleid met vastberadenheid’, ‘eendracht’, ‘gemeenschapszin’, ‘onderling vertrouwen’,‘naastenliefde’, het waren stuk voor stuk woorden die Wilhelmina graag in de mond nam. ‘Ons jongste verleden [lees: het verzet] heeft bewezen, wat wij kunnen. Zij [dat verleden] zal blijken niet te groot of te zwaar voor ons te zijn. God zal ons helpen.’

Via Radio Oranje had Wilhelmina haar landgenoten regelmatig opgeroepen na te denken over de veranderingen die na de bevrijding doorgevoerd moesten worden.201 Velen hadden die oproep ter harte genomen. Een van hen was een zekere D. Ahlius Vaner (zonder twijfel een anagram). Aangezet door Wilhelmina publiceerde hij meteen na de bevrijding zijn Ontwerp van een Nieuwe Gemeenschap. Het was een compleet Utopia waarin korte metten werd gemaakt met al het bestaande. Privébezit moest ingeleverd worden, grootbedrijven werden teruggebracht tot kleinbedrijven en de mens ‘moet in werk en werkstuk weder zijn persoon, zijn ziel kunnen leggen’. Maar niet alleen de arbeid, heel het leven diende georganiseerd te worden. ‘Elk lichamelijk en geestelijk daartoe geschikt mannelijk lid van de N.G. [Nieuwe Gemeenschap] is verplicht, op 25-jarigen leeftijd een eigen gezin te vormen of gevormd te hebben.’ Over oorlog werd in dit ontwerp niet gesproken. ‘Dit heeft zijn goede reden. In haar [van de Nieuwe Gemeenschap] constructie komt het al-vernietigende rad “oorlog” niet voor; derhalve heeft het er geen plaats gekregen.’ De schets van Ahlius Vaner werd besloten met een tekening waarop de inrichting van de Nieuwe Gemeenschap te zien was. Daarop was veel ruimte gereserveerd voor gemeenschappelijke activiteiten zoals spel, sport en verpozing.

Een ander die zich door Wilhelmina aangesproken voelde, was P. Doyer. Tussen het voorjaar van 1941 en de zomer van 1943 zette hij zijn gedachten op papier, meteen bij de bevrijding werden ze gepubliceerd. Net als in het geschrift van Ahlius Vaner speelde de godsdienst in dit Wachter! Wat is er van den nacht een centrale rol. Maar anders dan in die utopie was de door Doyer gewenste vernieuwing geen bedenksel maar gewoon een stap terug. Hij pleitte voor een sterkere regering, een minder krachtig parlement en voor harmonie, geen klassestrijd. Nog veel verder in deze richting ging B.G. Stempels in een open brief aan het Nederlandse volk.202 Ondanks weerzin tegen alles wat met het nationaal-socialisme te maken had, was de schrijver onmiskenbaar door datzelfde nationaal-socialisme beïnvloed. Een terugkeer naar de oude democratie was het laatste dat hij wilde. ‘Het vertegenwoordigende college mag niet zijn wat het vóór de oorlog maar al te zeer was, een college met groote bemoeizucht … De landsregeering en ook de plaatselijke overheden dienen minder door de afgevaardigden van het volk gehinderd te worden bij de uitoefening van haar eigenlijke taak, die van regeeren.’ Het lidmaatschap van de Tweede Kamer kon weer, zoals vroeger, een erefunctie worden. Baantjesjagers moesten geweerd worden. ‘Met betrekking tot de verhouding van werkgever tot werknemer voelen wij alles voor een evolutie, gelijk de NSDAP in Duitschland die voorstond of beweerde voor te staan. Men moet niet zoo dom zijn om van zijn vijanden niets te willen leeren!’ Vandaar dat Stempels op alle gebied voor zelfdiscipline en kracht pleitte, ook in de sport.‘Het voetbalspel is te zeer “kijkspel” geworden. Naar de actie van 22 jongemannen zitten soms duizenden elken zondagmiddag te kijken. Het was beter, dat daarvan eenige honderden zelf voetbalden en de rest ging wandelen.’

Elders leefden volstrekt andere ideeën over de toekomst. Zo had men zich volgens Trouw van maart 1945 onder Colijn moeten realiseren ‘dat in het volstrekt onvoldoende opvangen van de werkloosheid en in de onvoldoende rechtspositie van de arbeiders, grondfouten in onze maatschappelijke orde zich openbaarden, en vroegen om een aantasting van het kwaad in den wortel’. Het Parool en Vrij Nederland waren het daarmee eens. In de oplossing van het probleem wilden zij echter veel verder gaan dan Trouw. Een jaar eerder hadden zij in een gezamenlijk met De Waarheid opgesteld manifest een ‘blauwdruk voor een radicale vernieuwing van ons volksleven’ openbaar gemaakt. Daarin stond onder meer dat er een eind gemaakt moest worden aan de ‘liberaal-kapitalistische productievormen en dat de voorwaarden geschapen [moesten] worden voor algemeene bestaanszekerheid’.203 Deze zinsnede werd in het voorjaar van 1945 bijna letterlijk herhaald: dat ‘de productie om winst plaats make voor productie naar behoefte’. Het was een anti-kapitalistische zinsnede die voor heel wat onrust zorgde.

Omdat zo volstrekt verschillende ideeën over vernieuwing zich onmogelijk lieten verenigen, ging het er bij de bevrijding in eerste instantie om wie de touwtjes in handen kreeg. Begin 1945 zag het ernaar uit dat het Militair Gezag, in naam de uitvoerende macht van de koninklijke pretenties, toch als overwinnaar uit de strijd zou komen. Het was in staat een groot deel van de illegaliteit voor zijn karretje te spannen en slaagde er zelfs in een minister (Burger) en daarna een heel kabinet (Gerbrandy) te doen sneuvelen. Nadat dit laatste eind januari 1945 gebeurd was, lag de weg open voor een militair bewind. Dat het daar niet van kwam en dat Gerbrandy de gelegenheid kreeg een tweede kabinet te formeren,204 was het gevolg van het feit dat de geallieerden zich tegen zo’n ‘Hitler-putsch’205 verzetten. Hoe graag ze het ook gewild had, de koningin kon de wensen van haar bondgenoten niet trotseren. Het was haar eerste nederlaag in de overwinning.

Terwijl men in het bevrijde zuiden naar een politieke vorm zocht,206 behoorden aanslag, moord en executie in het bezette noorden tot de wanorde van de dag. In Utrecht stonden zo’n 3500 man Binnenlandse Strijdkrachten tegenover een niet te tellen hoeveelheid Duitse politie en militairen. Regelmatig, driehonderd keer volgens een contemporain verslag,207 ging er een Duitse auto de lucht in. Voortdurend werden invallen gedaan, voorraden vernietigd, gevangenen ontzet. Op 22 november 1944 deden de Duitsers een inval in de Kamer van Koophandel en namen veertien verzetsstrijders gevangen. Slechts zes van hen overleefden. Op 3 februari werden ’s avonds vier Duitse schepen langs de Jutphase weg opgeblazen. Op 3 maart werden om halfacht ’s avonds twee tankschepen op de Catharijnesingel, midden in de stad, tot ontploffen gebracht. Op 19 april werd een opslagplaats met stro van de Wehrmacht, gelegen aan de Croeselaan, in brand gestoken. Het duurde vier dagen voor het vuur gedoofd was. De volgende dag werd door de Duitsers een overval gepleegd op een perceel aan de Voorstraat, waarbij een van de commandanten van het Utrechts verzet werd gedood. Als gevolg van de bij de overval verkregen informatie werden verschillende wapendepots in de stad onschadelijk gemaakt. Voortdurend werden cruciale voorzieningen – spoorrails, elektriciteitskabels, telefoonlijnen – door het verzet vernietigd of door de Duitsers gesloopt en als buit meegevoerd. Elders in het bezette deel van Nederland vonden vergelijkbare gebeurtenissen plaats. Zo viel 80 procent van het aantal slachtoffers uit het Twents verzet in de periode na Dolle Dinsdag.208

Bij al deze ellende was er in Utrecht één lichtpuntje, namelijk dat de bezettingsmacht en het verzet elkaar in deze stad redelijk in evenwicht hielden en dat de Duitsers hier dus niet durfden te doen wat ze elders, bijvoorbeeld in Putten, wel deden: burgers gevangennemen en wegvoeren of executeren. De Duitsers vermoedden dat ze met een dergelijke daad in Utrecht een stadsoorlog zouden ontketenen en daarbij wellicht (ze schatten het aantal Binnenlandse Strijdkrachten op 8000 man) het onderspit zouden delven. Vandaar dat de strijd in de Domstad beperkt bleef tot de gewapende krachten.

Ondertussen modderde de bevolking voort in een situatie die met de dag nijpender werd. Utrecht bood een treurige aanblik. Op straat was bijna geen jonge man meer te zien. Allen waren gedeporteerd of ondergedoken. Verkeer was er evenmin. Rijwielen waren gevorderd, stonden kapot in schuren en garages of waren goed verborgen. Treinen reden niet meer. Over het wijdvertakte Utrechtse spoornet boemelde slechts af en toe een Duitse goederentrein. Stadsbussen waren begin september 1944 uit de roulatie genomen. Vuilnis werd niet of nauwelijks meer opgehaald. Overal in de stad lag puin. Beerputten werden niet meer geleegd: begin 1945 was er een achterstand van 1500 putten. Alles stonk. Aan de rand van de stad was de situatie nauwelijks beter. Om de stad te verdedigen hadden de Duitsers de landerijen laten onderlopen. Het water stond 20 centimeter hoger dan in 1940. De wereld was nat, koud, troosteloos. Gewassen bedierven, boerderijen liepen onder en zelfs de kelders van de huizen in de stad ondervonden hinder. Dat was des te pijnlijker omdat in heel wat van die kelders onderduikers huisden.

Het openbare leven van Utrecht was zo goed als stilgelegd. De Stadsschouwburg had op 4 september de laatste voorstelling gegeven. Het Utrechts Studenten Orkest gaf na Dolle Dinsdag geen concerten meer. Pas in maart en april 1945 speelden enkele oudere leden van het orkest tijdens een eredienst in de Pieterskerk. De bioscopen waren, op het door een NSB’er beheerde Citytheater na, gesloten. De scholen waren bijna allemaal dicht. De elektriciteit werd in de loop van de maanden oktober en november afgesloten. De gaskraan was al eerder, op 24 oktober, dichtgedraaid. Het water stroomde nog wel maar de druk was zo gering dat het bovenwoningen nauwelijks bereikte. Het telefoonverkeer was eveneens zo goed als tot stilstand gekomen. Van de ongeveer tienduizend Utrechters die in april 1944 nog een aansluiting hadden, waren er een jaar later nog maar 660 over.

Utrecht vormde wat betreft honger, ziekte en dood geen uitzondering op het algemeen patroon. Overal was het dezelfde, treurige situatie. Toch toonde die situatie nog geen ‘Afrikaanse toestanden’, als het totale niets zo omschreven zou mogen worden. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een onderzoek dat in mei 1945 in opdracht van het Militair Gezag door het Rode Kruis in alle westelijke provincies, ook in de stad Utrecht dus, verricht werd. Overal werden bevolking, huis en huisraad onderzocht. Was het binnenhoutwerk gesloopt? Hoeveel bedden stonden er nog, hoeveel borden, kopjes en pannen? Had men in april nog warme maaltijden bereid? Hoeveel kledingstukken bezat men, hoeveel dekens, lakens, handdoeken? Hoe was het gesteld met de hygiëne, hadden de kinderen hoofdluis, kleerluis? Al met al werden zo’n kleine drieduizend gezinnen ondervraagd. Iets minder dan tweehonderd daarvan woonden in Utrecht (en het nabijgelegen Zuilen).209

 

Stad

Onderzochte gevallen

Houtwerk aanwezig

3 of meer borden p.p.

Minder dan 1 kopje p.p.

Bereidde zelf warme maaltijden in april 1945

Gemiddeld aantal bruikbare sokken per man > 16

Gemiddeld stel ondergoed per vrouw > 16

Aanwezigheid van zeep

Slechte huiselijke hygiëne

Amsterdam

180

156

76

37

146

1,1

0,9

22

11

Rotterdam

90

61

17

48

63

0,9

0,9

6

32

Den Haag

101

86

63

9

74

2,1

1,8

16

6

Utrecht/Zuilen

185

165

50

63

139

1,7

1,4

26

30

Haarlem

230

199

105

63

219

3,2

2,3

59

29

Hilversum

88

86

40

17

77

1,5

1,6

19

11

Alkmaar

78

75

20

10

*

1,9

1,7

31

7

Hoorn

43

43

11

25

42

1,7

1,2

5

18

Het Gooi

105

105

*

*

88

1,7

2,1

20

B3

Den Helder

84

80

8

29

65

1,4

1,3

3

11

Zaanstreek

185

174

83

37

163

2,5

2,0

47

12

Overig N.-Holland

192

190

53

47

185

2,1

1,8

49

17

Totaal

2810

2534

862

765

2363

-

-56

53

40

* Het probleem van het onderzoek is dat de totalen niet overeenkomen. Blijkbaar is niet in alle gezinnen hetzelfde geteld. Wanneer de verschillen erg groot zijn, is geen cijfer gegeven.

Om tal van redenen, met als belangrijkste vermoedelijk de centrale ligging, was Utrecht nauwelijks het terrein van oorlogshandelingen geweest. In totaal had de gemeente achttien keer een bomaanval te verduren. Een aantal daarvan was gericht op het centrum (Centraal Station, Hoofdbureau van Politie, de machinefabriek van Frans Smulders aan de Croeselaan), de rest op de westzijde van de stad. Vandaar dat aan het eind van de oorlog ‘slechts’ iets meer dan 1500 huizen en 46 andere panden zwaar gehavend waren. Elders in het land was de toestand heel wat ernstiger, zoals blijkt uit een schatting van het Commissariaat Noodvoorziening voor de Geteisterde Gebieden. In het zuiden en de omgeving van Arnhem had een flink deel van de bevolking nauwelijks nog een scherf om het hoofd te krabben.210 Van de ongeveer 2 miljoen inwoners in Gelderland, Limburg, Zeeland en Brabant was zo’n 20 procent zwaar getroffen: 400 000 mensen ofwel 91 600 gezinnen – waarvan meer dan de helft in Gelderland woonde – waren er zo slecht aan toe dat ze vaak letterlijk geen stoel hadden om op te zitten, geen bord om van te eten en geen emmer om water te halen.

 

 

Limburg

Gelderland

Onderzocht

277 gezinnen/1611 personen

862 gezinnen/4088 personen

Geen stoel

16 gezinnen

127 gezinnen

Minder dan 1 stoel p.p.

76

168

Geen tafel

23

155

Geen borden

17

143

Minder dan 1 kopje p.p.

27

166

Geen pannen

19

140

Geen overjas

108 mannen

413 mannen

1 stel ondergoed

89 mannen

478 mannen

Geen japon

1 vrouw

14 vrouwen

Geen bedden

26 gezinnen

146 gezinnen

Geen lakens

44 gezinnen

266

Minder dan 1 deken

140

262

Minder dan 1 handdoek p.p.

118

334

Volgens de commissie was voor de 91 000 getroffen gezinnen ofwel 400 000 personen minimaal het volgende nodig:

 

Artikel

Kernvoorziening

Behoefte             

Tafel

1 per gezin

28.022             

Stoel

1 per hoofd

181.041             

Kast

1 per gezin

25.291             

Tweepersoonsbed

1 per hoofd

52.082             

Eenpersoonsbed

 

144.186             

Kachel/fornuis

1 per gezin

44.467             

Emmer

2 per gezin

136.932             

Kookpan

2 per gezin

62.201             

Lepel

1 per hoofd

162.872             

Vork

1 per hoofd

152.356             

Mes

1 per hoofd

283.176             

Kop

1 per hoofd

163.312             

Diep bord

1 per hoofd

264.810             

Laken

1 per hoofd

218.862             

Deken

2 per hoofd

384.760             

Tweepersoonsmatras

½ per hoofd

53.819             

Eenpersoonsmatras

1 per hoofd

143.512             

In hetzelfde rapport staat een overzicht van de schade per gemeente. Hoewel de schade in tal van Zeeuwse, Limburgse en Gelderse gemeenten groot was, waren er van plaats tot plaats opmerkelijke verschillen.

 

Lokatie

Inwoners

Huizen:

verwoest

Zwaar beschadigd

Licht beschadigd

Getroffen personen

Hontenisse

5617

1281

20

35

70

194

Breskens

3360

1010

800

50

150

2752

Zierikzee

7110

2070

15

75

1255

2713

Vlissingen

18.264

6.660

817

860

1747

5880

Middelburg

20.525

5502

687

300

1000

7907

Zutphen

21.607

6073

620

580

3.800

3521

Renkum

22.951

5.954

835

603

3.679

13.281

Ede/Bennekom

39.322

9.115

290

254

3.580

1969

Arnhem

94.979

24.805

2.373

874

15.000

52.189

Jan Tinbergen vatte de schade op een wat andere wijze samen: ‘Wanneer wij [in normale omstandigheden] allen een jaar lang niet gewerkt hadden en in die vacantietijd 50 % meer hadden verbruikt dan onze normale consumptie, hadden wij na thuiskomst een iets betere toestand aangetroffen dan de thans heersende.’211

Het zou overigens nog geruime tijd duren voor er betrouwbare cijfers over de totale oorlogsschade beschikbaar kwamen. Aanvankelijk was men namelijk geneigd de schade te overschatten, een lichte beschadiging als ernstig aan te merken en een gebouw of voorwerp bij een ernstig defect als volstrekt waardeloos te verklaren. Niemand had belang bij een gematigde schatting. Zolang de kans bestond dat Duitsland zou betalen, leek het beter te overdrijven.212 Later bleek de werkelijke schade vaak mee te vallen. Gevolg hiervan was dat de dramatische cijfers uit 1945 in de loop der jaren steeds minder ernstig bleken te zijn. Aanvankelijk zou 40 procent van het vooroorlogs vermogen verloren zijn gegaan, daarna sprak men van 29 procent, 27 procent en nog minder.

Over het algemeen houdt men het er op dat van de 2,2 miljoen woningen ruim 80 000 totaal verwoest werden, en 40 000 zwaar en 400 000 licht beschadigd werden. De zwaarste schade viel in Rotterdam, Den Haag, Zeeland en Gelderland (Arnhem, Nijmegen).213 Van de cultuurgrond was 10 procent onder water gezet, 524 verkeersbruggen waren vernield, slechts 9 van de 59 belangrijkste bruggen bleven gespaard. Van de 26 grote spoorbruggen waren dat er slechts 3.

 

 

Verwoest

Zwaar beschadigd

Licht beschadigd

Kerken

200

700

1000

Scholen

250

1400

1800

Ziekenhuizen

3

240

200

Boerderijen

8600

6000

33.000

Terwijl men in het zuiden al begonnen was met de herstelwerkzaamheden, wachtte de rest van Nederland nog op het einde. In Utrecht was het oorspronkelijke college van burgemeester en wethouders in de zomer van 1944 voor het eerst sinds de ontbinding bij elkaar gekomen. Door de slechte afloop van de invasie was het overleg weliswaar gestaakt, maar in maart 1945 werd het weer opgepakt. Nu ook werd daadwerkelijk met de voorbereiding van de bevrijding begonnen. Daarbij stonden drie zaken voorop: de zuivering van foute elementen, de aanstelling van nieuwe krachten en de handhaving van de orde. Achter gesloten deuren werd koortsachtig overlegd, werden identiteitspapieren gemaakt, wapens uitgedeeld, lijsten opgesteld van mensen die opgepakt dienden te worden en van huizen die hierdoor vrij zouden komen. Er werden verkeersborden vervaardigd met Nederlandse en Engelse opschriften, gereedschap verzameld, noodhospitaaltjes ingericht. Alom heerste een drukte van jewelste.

Op woensdag 2 mei hingen aan tal van gebouwen aan de Maliebaan de vlaggen halfstok. De reden verspreidde zich snel: Hitler is dood! Tegen het middaguur wierpen vliegtuigen levensmiddelenpakketten uit op een terrein dat in overleg tussen Waterstaat en de Duitse bezetter was vastgesteld. De dropping werd door zo goed als alle Utrechters gadegeslagen. Voor het eerst sinds lang zag men weer aardappelpoeder, biscuits, bloem, cacao, chocola, eipoeder, gist, groenten, jam, kaas, koffie, maïs, margarine, melk, melkpoeder, peper, peulvruchten, pinda’s, rijst, soep, suiker, tomaten, vis, vlees, zout, zeep, lucifers, vet en zelfs complete maaltijden (dinnerrations), sigaren en sigaretten. In Utrecht viel op 2 mei en de daaropvolgende dagen maar liefst 1 miljoen 350 000 kilo voedsel uit de lucht. ‘Manna,’ riep men, de bijbel imiterend, manna!

Ik moet van mijn leven geen suikerbiet meer
Zo laf zo lauw en zo wee
Ik heb mijn biskwie en mijn botertje weer
En dat: Je Maintiendrai!214

Al gingen de ontwikkelingen nu snel, ze gingen menigeen niet snel genoeg. Op vrijdag 4 mei meldde de radio om negen uur ’s avonds dat Nederland bevrijd was. Hoewel het spertijd was en men dus niet buiten mocht komen, begaven steeds meer mensen zich op straat. Overal klonken blijde stemmen. ‘Ik zie uit huis aan overkant van de straat een Duitsche militair komen,’ schreef de Duitsgezinde burgemeester Van Ravenswaaij in zijn aantekeningen, ‘revolver in de hand. Luid roept hij: “Sie sind wohl alle wahnsinnig geworden!” Militairen snellen van verschillende zijden toe, schietende met karabijnen. Ik hoor later, dat het oud-schoolhoofd Kok doodelijk is getroffen.’ In een mum van tijd waren de straten verlaten en leek de grauwe oorlog teruggekeerd. Voor het laatst. Want op zaterdag 5 mei was het alsof iemand met een toverstaf over de stad had gestreken. Opeens hingen overal vlaggen. Kinderen liepen met oranje en portretten van de koninklijke familie. Ze zongen en juichten. In de etalages lagen kiekjes van leden van het koninklijk huis. In drommen begaven de mensen zich naar de Museumbrug en de Biltstraat om als eerste een glimp van de bevrijders op te vangen. Een gele bus toerde door de stad. Hij was versierd met bloemen en volgepropt met vrolijke agenten. Utrecht was spoedig één bloemenzee.

Maar het gezag was nog steeds niet overgedragen, in de omgeving van het stadhuis en bij het hoofdkwartier van de NSB op de Maliebaan was de spanning te snijden. Om even voor elf uur ’s morgens bracht een groep Duitsers op het bordes van het stadhuis mitrailleurs in stelling. Van Ravenswaaij was zo verstandig de mannen tot kalmte te manen. Ook vertelde hij de ambtenaren dat de Duitsers gecapituleerd hadden. Even later, rond halftwaalf, werden op het stadhuis de eerste bloemstukken voor Ter Pelkwijk bezorgd, de burgemeester die eerder in de oorlog had moeten verdwijnen en nu op het punt stond terug te keren. Voorlopig hield hij nog zitting op het kantoor van de gemeenteontvanger in de Domstraat. Daar was het een komen en gaan van mensen. Ter Pelkwijk liet de vlaggen van de Domtoren klaarleggen en beval dat men zich gereed moest houden om de klokken te luiden.

Terwijl men in het centrum nog steeds de adem inhield, vond aan de rand van de stad een explosie van opluchting plaats. Zaterdag 5 mei om halfeen werden de eerste geallieerden gesignaleerd: drie Canadezen reden bedolven onder bloemen richting centrum. Een halfuur later sprak minister-president Gerbrandy bevrijd Nederland toe. Er leek nu geen twijfel meer mogelijk. Het was zover, Nederland was vrij. Toch deden alom angstwekkende geruchten de ronde en kwam het op veel plekken nog tot pijnlijke confrontaties. Op hetzelfde moment dat de Canadezen de stad binnenreden, lieten de Duitsers her en der aanplakbiljetten ophangen waarop met grote letters KEINE KAPITULATION IN HOLLAND te lezen stond. In Maarssen vonden gevechten plaats. In Zeist werd geschoten op burgers met vlaggen. In de Utrechtse wijk Oog in Al werd de commandopost van de Binnenlandse Strijdkrachten door de Duitsers bezet en werden vijftig BS’ers door de SS gevangengenomen. Dat gebeurde aan het eind van de middag.

Om acht uur die avond sprak Wilhelmina het bevrijde Nederlandse volk toe. Overal in Utrecht hingen vlaggen, wapperde oranje, waren portretten van de koninklijke familie te zien. Maar de Ortskommandant zetelde nog op het Domplein, de SS patrouilleerde nog door de stad en Van Ravenswaaij had het stadhuis nog niet verlaten. Utrecht ging een dwaze zaterdagnacht in. Op zondag veranderde er niet veel. De Duitsers lieten gevangenen vrij. Meer Canadezen trokken de stad binnen. De burgerij drong aan op het luiden van de Domklokken en het officieel uitsteken van de vlag. Maar burgemeester Ter Pelkwijk maande tot rust en riep de mensen op te wachten tot de volgende dag elf uur. ’s Avonds verliet zijn opvolger het stadhuis. De stad was nu als een snelkookpan op volle hitte. Toch was de situatie bij het vallen van de nacht formeel nog steeds niet veranderd. De mensen bleven binnen. De Duitsers reden gewapend rond en losten zo nu en dan een schot. Het was voor het laatst.

De volgende ochtend, maandag 7 mei, kwamen de Binnenlandse Strijdkrachten bovengronds, bezetten openbare gebouwen en begonnen de Duitsers te ontwapenen. Dat ging niet zonder problemen. Vroeg in de ochtend vielen Duitsers in Oudwijk een groep BS’ers in de rug aan. Een tiental kwam om het leven. Om tien uur werd slag geleverd rond een bunker op de Marnixlaan. Nadat het blok cement door de voltreffer van een bazooka was geraakt, staken de Duitsers een witte vlag naar buiten en gaven zich over. Op hetzelfde moment reed een geallieerde macht over de Voorstraat de binnenstad in. Ook van andere kanten begaven bevrijders zich in de richting van het stadhuis. Terwijl overal nog Duitse soldaten liepen en hier en daar een schot klonk, werd het stadhuis door de BS en de politie bezet. Even voor elven besloten de burgemeester en de commandant van de BS het teken te geven. Om vier minuten over elf wapperden de vlaggen van de Domtoren. Zesentwintig minuten later begonnen de klokken te luiden. De mannen trokken snikkend aan de touwen. Ondertussen begaf Ter Pelkwijk zich met zijn echtgenote, begeleid door een uitzinnige menigte, naar het stadhuis. Daar waren alle portretten van Hitler, Mussert en andere nationaal-socialisten vervangen door afbeeldingen van Wilhelmina, Bernhard en Juliana.

Eenzelfde schoonmaak vond elders in de stad plaats. Borden met verbodsbepalingen voor joden en met Duitse teksten werden verwijderd. Straten kregen hun oude namen terug, prikkeldraad werd weggeknipt. Begeleid door een tolk begaf de bevelvoerend officier van het 49e Reconnaissance Regiment luitenant-kolonel J.P.F. Miles zich naar de Ortskommandant Cremer, die nog altijd op het Domplein huisde. Toen de Duitse wachtpost weigerde de man door te laten, kreeg hij van de ongewapende Miles een trap. Het effect was verbijsterend: de Duitser sprong in de houding en bracht de Hitlergroet. Nadat Miles te kennen had gegeven daarvan niet gediend te zijn, werd hij op militaire wijze verwelkomd. Een ontmoeting tussen de scheidende en de komende bevelvoerder vond echter nog niet plaats. Dat gebeurde enkele uren later in Hotel Pays-Bas. De laatste woorden van de daar gevoerde bespreking kwamen uit de mond van de Engelsman en luidden kort maar goed: Go out, Jerry!

De rest van de maandag volgde gebeurtenis op gebeurtenis, nieuwtje op nieuwtje, traan op traan, gerucht op gerucht. Overal werd gepraat, gelachen, vergaderd, besloten, gehandeld. Die nacht viel de Utrechtse burgerij uitgeput en verward in slaap. Pas de volgende dag, dinsdag 8 mei, leek het gebeurde tot de bevolking doorgedrongen. De dag begon met klokgelui en kerkdiensten. Van kansels en spreekgestoelten werden prachtige woorden gesproken. Eenieder ontlaadde zich. ’s Avonds werd op het Veemarktterrein gedanst op muziek van het 4e bataljon van het Lincolnshire Regiment. Ook in het Wilhelminapark werd gedanst, evenals in het plantsoen van het Lucas Bolwerk en op het Janskerkhof. Daarbij vonden ongelooflijke taferelen plaats. Honderden, veelal jonge mensen renden massaal van de ene kant van het veld naar de andere, en terug, en terug. Ze lachten, ze zongen, schreeuwden, pakten elkaars hand, vielen in elkaars armen. Het was een oertafereel zoals in Nederland sinds mensenheugenis niet meer was vertoond. ‘Men was buiten zich zelven, uitzinnig, overweldigd, verward,’ schreef een wetenschapsman die hetzelfde elders observeerde. ‘Het was, alsof een geweldige lading potentieel energie, een hoog opgevoerde spanning in kinetische energie werd omgezet. Zooals het water in zijn bedding vloeiend, voor een dam opgestuwd, bij het doorbreken van dezen tegenstand zich bruisend in wilden stroom uitstort en alles meevoert; zooals een golf in de branding zich hoog verheft en neerstort met geweld, zóó was het dynamisch beeld der overweldigende uitgelatenheid.’215 De stop was van de fles. De vraag was welke geest te voorschijn zou komen.

De Utrechtse schrijfster Ina Boudier-Bakker dichtte:

Daar is naast feestgejoel
Een ernstig bezinnen.
Wij keeren heel ons hart
Naar een zuiver nieuw beginnen.216

Weer dat woordje ‘nieuw’. In mei, juni, juli 1945 viel het vaker dan ooit. H. Faber gaf zijn boekje Naar wijder horizon opnieuw uit. Over de ziekten van dezen tijd en hun genezing door een vernieuwde democratie. J. Pollman noemde zijn in diezelfde tijd verschenen geschrift Cultuurvernieuwing in Nederland. H. Kraemer en Wim Thomassen spraken van een Nieuwe Koers en de geëngageerde Amsterdamse historicus Jan Romein filosofeerde over Nederland. Algemene beginselen ener hervorming in hoofd en leden. ‘Ik geloof dat niet alleen voor ons, maar voor alle volken deze beproeving een reiniging moet worden,’ zegt Hans Barach in de roman Die van ons van Willy Corsari, destijds een van de meest gelezen Nederlandse schrijfsters. De eerste druk van dit boek verscheen in november 1945. Vele drukken zouden volgen. Aan het boek zou Corsari – alsof oude taal de nieuwe verlangens sterker maakte – een motto van Vondel meegeven: ‘De wijnpers van Gods grimmigheid/ Zal witte en purpre druiven parsen/ En met een rooden stroom vervarsen/ Dit veld, dat om vervarsing schreit.’

In De paarden van Holst (1947) laat Gerard van Eckeren, nu vergeten maar toentertijd tamelijk toonaangevend, zijn hoofdpersoon vergelijkbare woorden op de muur van zijn cel kalken. Dit keer zijn zij vrij naar A. Roland Holst, vandaar de titel: ‘O paarden, stormt den wijden morgen in;/ Gij snuift de kimmen van een nieuwe wereld;/ De zoomen van de weg, met dauw bepereld,/ Voeren uw voeten naar een versch begin.’ En zo waren er ontelbare mooie woorden. ‘De intellectuelen, die vroeger hun schouders voor de politiek hadden opgehaald,’ schreef Jan Romein, ‘wedijverden nu in het maken van plannen voor een betere toekomst.’217

Het was echter niet uit woorden maar uit daden dat de toekomst werd gevormd. En die oogden heel wat minder verheven. Zo dichtte Remco Campert, zelf nog bleu en dromend van bloemen en bomen:

Om mij heen, grootse dronkenschap
van de bevrijding:
het water was whisky geworden.
Alles zoop en naaide,
heel Europa was één groot matras
en de hemel het plafond
van een derderangshotel.

Tot de schrik van commentatoren, veelal mannen uit de vooroorlogse generatie, verstonden met name Nederlandse meisjes iets heel anders onder ‘bevrijding’. Zo had men in het zuiden al geconstateerd dat ‘vele jonge meisjes en jonge vrouwen, die de Duitsers als de pest schuwden, er nu een eer in [stellen] de [geallieerde] soldaten goed te ontvangen, diensten te bewijzen. En we mogen niet anders verwachten, als we maar goed in het oog houden, dat de nationale trots van onze vrouwen eist, dat ze hun vrouwelijke eer hooghouden.’218 Spoedig bleek dat dit niet gebeurde, althans niet op een wijze die de moralisten zich wensten. Zo zag een journalist van Vrij Nederland tijdens een reportage in het zuiden op alle schoorsteenmantels portretten van geallieerde soldaten staan.219 ‘Ze hebben het bij onze landgenoten heel gezellig,’ schreef hij eufemistisch en stelde vervolgens de onvermijdelijke vraag: ‘Moeten vader en moeder toestaan dat de negentienjarige Marietje met Tommy gaat dansen en wandelen? Het leven gaat door. En ook de liefde, of wat men daarvoor aanziet.’

De weg naar ’t lief
voert over corned beef

De situatie herhaalde zich in het noorden.‘Het aantal hunner [Nederlandse meisjes] dat met in de eene hand een sonnettenbundel en in de andere een droog kaakje, met wijd open oogen langs de grachten loopt te droomen, is bijzonder gering,’ schreef De Groene Amsterdammer in de zomer van 1945.220 Het duurde niet lang of verbazing hierover sloeg om in woede. ‘Ooit er over gedacht, Bill Smith, wat de Amerikaan was, vergeleken bij die afgebeulde Europese man met zijn vermagerd gezicht, zijn afgedragen kleren, de droevige ernst in zijn ogen en zijn leeggeroofde beurs?’ bitste een Maastrichtenaar.221 Tegen die vrolijke, sterke, gebruinde Canadezen en Amerikanen met hun drank, geld, sigaretten en donuts konden de Nederlandse mannen niet op. ‘Als men mensen uit het reeds bevrijde zuiden spreekt en hun vraagt hoe zij met de Canadezen en Britten konden opschieten,’ schreef Je Maintiendrai,222 ‘dan hoort men met kleine variaties het altijd gelijkblijvende verhaal over lichtzinnige meisjes en vrouwen, losbandige soldaten en illegale kindertjes. Zij eindigen in een zucht over het enorme aantal van degenen die een geslachtsziekte opliepen, over de velen daaronder die uit een milieu komen, waaruit gewoonlijk geen publieke vrouwen worden gerecruteerd.’

Het werd nog erger. Toen de bevrijding een feit was en het gezag weer bij de Nederlanders kwam te liggen, begonnen de Canadezen zich te vervelen. Maar terug konden ze nog niet. Daarvoor was de situatie te woelig, en bovendien was er onvoldoende plaats op de boten. Van de 170 000 Canadese militairen waren er eind juni 1945 pas 16 000 vertrokken, eind augustus 59 000. Eind november waren er altijd nog zo’n 70 000 aanwezig. Voor hun vermaak werden overal leave centers ingericht, uitgaanscentra in zwembaden, bioscopen, dancings, parken en sportcomplexen. Utrecht en Amsterdam waren het meest in trek. In de hoofdstad werden tweemaal per week zo’n 4000 verlofgangers voor een leave van 72 uur ‘losgelaten’. ‘Het spreekt vanzelf dat de door de Canadezen besproken hotels en restaurants royaal voorzien zullen worden van voedsel, dranken, lekkernijen,’ schreef Vrij Nederland. ‘We vernamen o.m. dat bier speciaal aangevoerd zal worden uit Brussel en dat er dagelijks groote hoeveelheden gebak worden bereid.’ De zo rijkelijk voorziene leave centers waren voor de Nederlandse mannen echter niet toegankelijk. Voor de vrouwen wel: elke verlofganger mocht één introducee meenemen. ‘Ze noemen ze nou al: Onze Bevrijers,’ spotte het blad.223

Begin augustus brak er paniek uit.224 Nadat de chef van de afdeling volksgezondheid van de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst van Amsterdam in een interview met Het Vrije Volk van een toename van het aantal geslachtsziekten had gesproken, duizelde het spoedig van alarmerende cijfers en pijnlijke berichten. Volgens de vertegenwoordiger van de Amsterdamse Geneeskundige Dienst was er in wezen niets nieuws onder de zon. ‘Het is in alle oorlogen zo geweest. In vroegere oorlogen waren vrouwen oorlogsbuit. Eigenlijk is het nog precies hetzelfde: onze meisjes zijn oorlogsbuit.’ Het was olie op het vuur. In de pers regende het spot en commentaren.

– ben je zondag nog uitgeweest, Fietje?
– nee, ik heb de hele dag gelezen.
– hoe heette het boek?
– Judas de Canadeeër.225

In de loop van september nam het aantal negatieve berichten toe. Terwijl tot dan toe veelal de meisjes veroordeeld waren, moesten nu de soldaten het ontgelden. Alom werd de opheffing van de uitgaanscentra bepleit. Het keerpunt vond in de nacht van 16 september in Utrecht plaats toen een aantal Utrechters probeerden ‘yankeemeiden’ kaal te knippen. Het kwam tot een ware veldslag tussen zo’n tweehonderd Canadezen en een onbekend aantal Nederlanders. De legerleiding kon hieruit slechts één conclusie trekken: ‘it was time to go.’ Toch duurde het nog tot januari voor het gehele bevrijdingsleger, inclusief 1886 oorlogsbruiden en 428 kinderen, was ingescheept. Nederland kon opgelucht ademhalen.

Volgens tal van jongeren en critici uit linkse kring was er echter iets volstrekt anders aan de hand dan de burgerlijke commentatoren beweerden. Er was geen sprake van liederlijkheid. Dit was pas in de ware zin van het woord ‘bevrijding’. Een van degenen die dat beweerden, was de jonge Amsterdamse vrouwenarts Wim Storm. Voor 1940 had hij zitting gehad in het hoofdbestuur van de Nieuw Malthusiaanse Bond (NMB), de vereniging die zich inzette voor geboortebeperking door anticonceptie. Tijdens de oorlog maakte Storm deel uit van de hoofdredactie van het illegale blad De Vonk. Na de oorlog was hij nauw betrokken bij de opvolger van de NMB, de Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming (NVSH). Maar voordat het zover kwam, bepleitte Storm het recht van vrouwen op seksuele vrijheid, met of zonder Canadezen. ‘Al deze vrouwen weten wat zij willen en willen wat zij doen,’ schreef hij in De Vlam.226 ‘Zij verkopen zich niet, doch geven zich omdat zij er naar verlangen zich te geven. Zij weten waar het “de Canadeezen” om gaat na een eventueel gezellig samenzijn in bioscoop of huiskamer – daar gaat het hún namelijk óók om.’ Dit was taal die men niet eerder had gehoord. Maar omdat ze slechts te lezen was in een klein, links blad, merkten weinigen ervan.

Dat veranderde toen de Overijsselse editie van Het Parool ruim een maand later (op 8 september 1945) het betoog van Storm bij monde van psycholoog George Lampe ondersteunde. Volgens Lampe had de (seksuele) opvoeding in het vooroorlogse Nederland heel wat meisjes gefrustreerd. Ernstige nerveuze aandoeningen konden hieruit voortvloeien en ook de arbeidsprestaties konden eronder lijden omdat de meisjes de dag doorbrachten ‘in onvruchtbaar gedroom. Het is, vooral van de meisjes, een teeken van grooteren levensdurf, wanneer ze zich op dit gebied een recht trachten te veroveren, dat haar in evenredigheid met haar natuurlijke, lichamelijke en geestelijke ontwikkelingsphase nooit ontzegd had mogen worden.’

De lezers reageerden woedend op dit bericht en maar liefst zevenduizend van hen zei hun abonnement op. De verantwoordelijke redacteur werd ontslagen, de Amsterdamse hoofdredactie bood excuus aan. De verkondigde opinie zou ‘in flagrante strijd [zijn] met de opvattingen van de leidende figuren van “Het Parool” en van onze medewerkers in het algemeen. Wij zien namelijk als een belangrijk deel van onze taak, de opvoeding van ons volk tot hogere zedelijke normen.’ Het overgrote deel van de Nederlandse pers, van gematigd links tot rechts, was het hiermee eens en herhaalde de negentiende-eeuwse moraal: het huwelijk was ‘voor éénmaal en voor het gehele leven’, geslachtsgemeenschap paste alleen binnen het huwelijk en lust moest koste wat het kost beteugeld worden omdat ‘de eenmaal opgewekte begeerte naar algemeene ervaring niet spoedig tot rust komt en soms zelfs tot een obsessie wordt’.227 Het vrome praatje werd alom herhaald, ook door vooruitstrevende personen als dominee Buskes en Wim Thomassen. ‘Een onnozele naïeveling is ieder, die meent, dat wij dan [bij het gebruik van voorbehoedmiddelen] niet naar de kelder gaan. Dan krijgen wij door de wol geverfde en in handigheidjes doorgefourneerde meisjes, zonder geslachtsziekten, maar die het leven alleen hebben leren zien onder het gezichtspunt van utiliteit en genot.’ Maar de teerling was geworpen. ‘Nieuw, vrij, zuiver’ kon iets volstrekt anders betekenen dan een oudere generatie zich verbeeldde. Het zou nog tot de jaren zestig duren voordat dit besef in grote kring doordrong.

In een eerste fase na het einde van de oorlog betekende ‘vrij’ voor de meerderheid van de Nederlanders ‘vrij van de Duitsers’. ‘Zuiver’ stond voor ‘zuivering’, dat wil zeggen bestraffing, isolatie en heropvoeding van allen die ‘fout’ waren geweest. Beide begrippen hadden betrekking op het verleden. Belangrijker was daarom ‘nieuw’, het begrip dat op de toekomst betrekking had. ‘Wij hebben jaren verloren, maar wij kunnen een eeuw winnen,’ verkondigde Henk van Randwijk op 8 mei met luide stem op de Amsterdamse Dam. Het was de kortste samenvatting van een verlangen dat zo wijdverbreid was dat zelfs behoudenden het propageerden. Spoedig bleek echter dat die met ‘nieuw’ eigenlijk ‘opnieuw’ bedoelden. Het was een subtiel taalkundig verschil waarachter een onoverbrugbare politieke kloof verborgen ging.

Deze kloof was een reden temeer dat ‘macht’ het cruciale probleem was in deze eerste periode van de bevrijding. In theorie was de oplossing eenvoudig: met de bevrijding was de democratie teruggekeerd en werd de toekomst weer bepaald door de verkiezingsuitslag. Maar verkiezingen organiseren was van de ene dag op de andere niet mogelijk. Er moesten kiesregisters samengesteld worden. Wie woonde waar? Wie was er nog in leven? Wie moest gezuiverd en dus van kiesrecht uitgezonderd worden? Bovendien kon er pas gekozen worden nadat de politieke partijen zich hadden hersteld. Welke partijen gingen door, welke hielden op te bestaan, met welke programma’s kwamen zij? Het waren problemen die niet in enkele maanden opgelost konden worden. En dus bleef het wachten, schipperen en praten.

In augustus 1945 werd in Dordrecht een eerste naoorlogs onderzoek naar de politieke wil van de bevolking gehouden.228 Daaruit bleek dat het verlangen naar verandering groot was. Zo kregen de communisten 14 procent van de stemmen, een vertienvoudiging van het aantal dat ze in diezelfde stad bij de Statenverkiezing van augustus 1939 hadden behaald. Een fusie van twee protestantse partijen kreeg eveneens veel aanhang. Tot slot kondigde 10 procent van de bevolking aan haar stem op een nieuwe partij te zullen uitbrengen: de Nederlandse Volks Beweging.

 

Partij

Augustus 1945

September 1939            

SDAP

22 %

32,4 %            

ARP

15 %

19,6 %            

Communisten

14 %

1,4 %            

ARP-CHU

13 %

-            

NVB

10 %

-            

RKSP

9 %

9,7 %            

CHU

6 %

8,5 %            

Liberale Staatspartij

6 %

9,7 %            

VDB

4 %

6,6 %            

Anders

1 %

11,6 %            

De NVB is zonder twijfel de meest opzienbarende politieke beweging uit de eerste maanden na de bevrijding. Om te beginnen omdat het hier een nieuwe beweging betrof. Vervolgens omdat haar denkbeelden bestonden uit een interessante potpourri van oude ideeën, overgoten met een modern Frans sausje (het personalisme). Ten slotte was de NVB opzienbarend omdat zij temidden van twee grote politieke blokken kwam te staan: aan de ene kant de conservatieven die herstel wensten (‘opnieuw’), aan de andere kant de communisten die naar een structurele ingreep in de maatschappij streefden (‘nieuw’). Aanvankelijk was de Nederlandse Volks Beweging zo succesvol in haar middenpositie dat het ernaar uitzag dat zij de bestaande politieke groeperingen zou uithollen en in staat zou zijn de gewenste ‘doorbraak’, dat wil zeggen de vervanging van het oude zuilenstelsel door een nationale gezindheid, te forceren.229 Het blijkt met name uit de samenstelling van het eerste naoorlogse kabinet. De NVB leverde daarvoor niet alleen de minister-president, Willem Schermerhorn, maar ook minstens vijf van de vijftien ministers.

Maar onder het gras school een adder. Het blijkt alleen al uit het feit dat de officiële oproep tot stichting van de Nederlandse Volks Beweging gepubliceerd werd in het bevrijdingsnummer van Je Maintiendrai, het ondergrondse tijdschrift van de voormalige Nederlandse Unie. Nadat deze beweging eind 1941 verboden was, werden haar voormannen naar het gijzelaarskamp in Sint-Michielsgestel overgebracht. Daar ontmoetten zij figuren van allerlei politieke pluimage, onder wie de liberaal Schermerhorn, de sociaal-democraten Willem Banning en Marinus van der Goes van Naters, de Christelijk-Historische Pieter Lieftinck en de katholiek A.A. Struycken. Gezamenlijk ontwikkelden zij plannen voor de toekomst van Nederland. Ze waren prachtig, die plannen, en besloegen inderdaad alle terreinen van het leven: gezin en persoon, arbeid en recht, natie en cultuur. In het bevrijdingsnummer van Je Maintiendrai riepen drieëndertig vooraanstaande figuren op tot de afsluiting van een ‘oud tijdperk der wereldgeschiedenis’ en een radicale vernieuwing van het volksleven. Ook in de kort hierna gepubliceerde brochure van de NVB was er geen gebrek aan mooie woorden en betoverende denkbeelden. Over christendom en humanisme. Over een ‘doorbraak’. En over de ontplooiing van de persoonlijkheid op de grens van individu en gemeenschap. Alle terreinen van het maatschappelijk leven kwamen ter sprake en telkens werden wijsheden verkondigd. Over de staat als morele hoeder en politieagent in economische zaken. Over Europese solidariteit en nieuwe verhoudingen met de koloniën. Over een zedelijk reveil. ‘In zijn grote oriëntatie was het programma een adequate samenvatting van wat in 1945 na de ervaringen van crisis en oorlog in een brede elite als de keuzes van de nieuwe tijd werden gedeeld.’230 De breedheid van visie was inderdaad de kracht van de Nederlandse Volks Beweging, maar tevens haar zwakte. Net zoals dat alomheersende verlangen naar vernieuwing was het programma van de NVB te groots en te vaag.

Maar de NVB had nog een zwakte. In september 1945 verscheen een brochure waarin twee schrijvers zich venijnig afvroegen wat precies de relatie was tussen de voormalige – wat zij zagen als – hielenlikkers van het nationaal-socialisme, de Nederlandse Unie, en de nieuwe doorbraakbeweging.231 Vaagheid was een van de verwijten die beide bewegingen gemaakt zouden kunnen worden. Had die vaagheid wellicht geen ander doel dan snel veel aanhangers te verwerven? De Unie was daarin destijds geslaagd, zou de NVB dat ook doen? In dat geval was het toch verstandig dat men zich afvroeg ‘in hoeverre het personalistisch socialisme misschien een broertje is van het Nederlandsch Socialisme van de Unie’.

Als dit al niet de doodsteek van de NVB was, dan kwam die wel door de serie die Het Parool eind september wijdde aan de overeenkomsten tussen de NVB en de Unie. Resultaat hiervan was dat het optreden van de Unie, in het bijzonder van het leidend Driemanschap, door een officiële commissie werd onderzocht. Al viel de uitkomst van dat onderzoek voor Einthoven, De Quay en Linthorst Homan gunstig uit, de NVB had hiermee afgedaan. Dit failliet was tekenend voor wat komen ging. Want met de mislukking van de doorbraakbeweging viel de Nederlandse politiek terug op de oude partijen. Daarmee leek de vernieuwing mislukt en was het herstel begonnen. ‘Zouden wij wél tezamen de oorlog kunnen winnen, maar niet de vrede?’ riep Banning halverwege september 1945 wanhopig uit. Het was een zin die spoedig alom zou klinken. In zijn meest bekende variant werd hij ruim een jaar later door Je Maintiendrai verwoord: ‘Wat was de Vrede mooi, toen het nog Oorlog was.’232