HOOFDSTUK 2   


Kritiek

Nederlanders mochten dan wel denken dat ze op een eiland leefden, ze deden het niet. Hun kleine land werd aan alle kanten omsloten door grootmachten. Hun economie was deel van een groot geheel. En hun sociale, politieke en culturele problemen onderscheidden zich niet wezenlijk van die in de omringende landen. Een van de grootste problemen in al die landen was het fenomeen dat gemakshalve als ‘democratie’ werd aangeduid maar eigenlijk een veel complexer verschijnsel betrof. Daarbij ging het om niets minder dan de principes van de moderne samenleving. De democratie was daarvan slechts de politieke, voor iedereen zichtbare verschijningsvorm.

Al bestond het fenomeen allang, democratie in de ware zin van het woord was in 1920 een nieuw verschijnsel. De Eerste Wereldoorlog had een eind gemaakt aan drie keizerrijken (Rusland, Duitsland en Oostenrijk-Hongarije) en deze vervangen door (in naam) ‘democratische republieken’. ‘De macht ligt bij het volk’ luidde de eerste zin van zowel de nieuwe Duitse (1919) als de nieuwe Oostenrijkse (1920) grondwet. Voor de oorlog kende Europa drie republieken (met Frankrijk als belangrijkste), na de oorlog dertien. Dat was wennen, voor iedereen.

Bovendien betekende democratie vóór de oorlog iets anders dan daarna. Algemeen kiesrecht was op de meeste plekken nog maar net ingevoerd. Voor vrouwen gebeurde dat in bijvoorbeeld Nederland pas in 1922, voor mannen slechts een paar jaar eerder (1917). Stemmen had men tot dan toe altijd binnen het eigen gewest gedaan, op mensen die bekend waren. Ook in dit districtenstelsel kwam in de twintigste eeuw verandering. De invoering van het algemeen kiesrecht en de evenredige vertegenwoordiging betekenden dat anonieme personen voortaan op andere, net iets minder anonieme personen stemden. Het werd door velen, gewend aan de autoritaire samenleving of aan de beperkte democratie, als buitengewoon problematisch ervaren.

Dit betreft nog slechts de technische kanten van de democratie. Ernstiger en moeilijker te bestrijden waren de ideële aspecten. Op uitgangspunten, idealen en mechanismen van de democratie zou van alles en nog wat aan te merken zijn.

Mensen waren niet gelijk en dus was het dwaasheid ze allemaal dezelfde stem te geven. De mens was niet goed en dus was het domheid een politiek systeem te bouwen dat daarvan uitging. De meeste mensen konden niet eens voor zichzelf zorgen, laat staan dat ze verantwoordelijkheid konden dragen voor een groter geheel. Vrijheid was kletskoek, een woord zonder betekenis. En dus zou er behoefte zijn aan een sterke macht.

Bijna iedereen die destijds in staat was in het openbaar op te treden, een artikel of een boek te schrijven, was afkomstig uit de groepering die het tot dan toe voor het zeggen had gehad, zeg maar de ‘hogere burgerij’. Met de nieuwe democratie had deze groepering meer te verliezen dan te winnen. Niet verbazingwekkend daarom dat haar vertegenwoordigers een waslijst aan klachten wisten op te voeren. In de democratie ging men uit van de redelijkheid van de mens. Maar de mens was niet redelijk. Heel de geschiedenis was beheerst door geweld. Ontkenning daarvan zou slechts tot meer geweld leiden. Democratische principes waren gebaseerd op de verwachting dat een meerderheid van de bevolking zich de democratische eigenschappen spoedig eigen zou maken. Maar hoe zou dat moeten? Het volk had er geen enkele ervaring mee. Bovendien, het verleden liet zich niet afschudden als een zak rotte appelen. Zo volgde klacht op klacht. De heren uit het interbellum schreven er een bibliotheek mee vol.38

Spoedig na het eind van de Eerste Wereldoorlog kregen de critici een geografische term voor hun weerzin tegen de democratie: ‘Amerika’. Dat grote nieuwe land aan de overkant van de oceaan was als overwinnaar uit de oorlog gekomen en had Europa een voorbeeld gesteld: jong, fris, dynamisch. De Verenigde Staten waren als de nieuwe eeuw. Ze waren de tegenhanger van het oude Europa dat vermoeid in oorlogen dreigde onder te gaan. Terecht daarom dat Amerika de overwonnen machten bij de Vrede van Versailles zijn democratische principes oplegde. Maar de euforie over de nieuwe wereld, getuige bijvoorbeeld Huizinga’s Mensch en menigte in Amerika uit 1918, was van korte duur. Spoedig werd ‘Amerika’ het symbool van datgene wat Europa niet was en niet wilde zijn. Graaf Keyserling, een typisch Europese intellectueel van de oude stempel, verwoordde het op een wijze die aan duidelijkheid niets overliet. Amerika deed volgens hem alles verkeerd, ‘beinahe alle Probleme sehen sie bis heute falsch’. Ook in Nederland klonk spoedig felle kritiek op de nieuwe wereld. Een kleine tien jaar na zijn eersteling over Amerika schreef Huizinga een heel wat kritischer boek over het land. Zijn neef Menno ter Braak ging zelfs zover dat hij heel het continent eenvoudig ‘afwees’. Het was ‘de tendentie tot wanorde en oppervlakkigheid, tot sentimentaliteit en tot journalistiek, tot rumoer en verkeer’. Europa moest zich ervoor hoeden dat het niet werd als de grote, jonge broer aan de overkant van de oceaan.39

De strijd over de democratie bleef evenwel niet beperkt tot de schrijftafel. Gedurende het interbellum werden critici voortdurend bevestigd in hun overtuiging dat de jonge democratie niet levensvatbaar was of, anders gezegd, dat Europa en Amerika onverenigbaar waren. In bijna geen enkel Europees land hield een kabinet gemiddeld langer dan een jaar stand. In Duitsland en Oostenrijk was de omloopsnelheid acht maanden, in Italië en Spanje nog korter. In het Frankrijk van de Derde Republiek (1870-1940), het continentale model van de westerse democratie, hielden de kabinetten het met de jaren minder lang vol: in de periode voor de Eerste Wereldoorlog gemiddeld tien maanden, tussen 1914 en 1932 acht maanden, in de jaren voorafgaand aan de volgende wereldoorlog slechts vier maanden. De gebeurtenissen in de diverse Europese parlementen hielden met deze misère gelijke tred. Het kwam regelmatig tot kloppartijen, schelden was de gewoonste zaak van de wereld, af en toe vloog een inktpot of boek door de zaal en in een enkel geval, in Joegoslavië in 1928, gingen parlementariërs elkaar zelfs met pistolen te lijf. Geen wonder, aldus de critici, dat ‘politici’ de problemen van de moderne samenleving niet konden oplossen. Ze wisten zichzelf niet eens te beheersen. In plaats van te doen praatten ze; in plaats van de handen ineen te slaan verdeelden ze zich in steeds meer en steeds kleinere partijen, met bovendien vaak absurde programma’s. Ondertussen verkommerde de samenleving. Zie de steden waar een groeiende massa wegkwijnde in misère en anonimiteit. Zie de fabrieken met hun damp en rottigheid. Zie de werklozen. Wat bleef hun anders dan wanhoop?

Tegenover dit alles konden de overtuigde democraten – veelal mannen met sociaal-democratische sympathieën, de vrijgevochten zonen van de hogere burgerij, de opgeklommen kinderen uit lagere sociale klassen, kunstenaars, intellectuelen – weinig meer dan overtuiging en verwachting stellen: de overtuiging dat ze het gelijk aan hun kant hadden en de verwachting dat de tijd dat zou aantonen. Ze troostten zich met de gedachte dat elke overgang gepaard ging met strubbelingen. Het was, kortom, een kwestie van volhouden. In de eerste jaren na de wereldoorlog konden de democraten dat doen omdat ze gesteund werden door ‘het volk’, door ‘de stem’ die dat zogenaamde volk bij de eerste democratische verkiezingen op hen had uitgebracht. Bovendien hadden de Europese democraten de Verenigde Staten achter zich, de grootmacht die als overwinnaar uit de oorlog was gekomen. Naarmate de jaren twintig vorderden, verloren de democraten echter steeds meer aanhangers. De Verenigde Staten trokken zich terug in isolationisme. De kiezers raakten teleurgesteld en kozen in steeds groteren getale radicaal, dat wil zeggen op partijen die de principes van de liberale democratie níét huldigden: communisten, fascisten, reactionairen of combinaties hiervan.

De ontwikkeling was vooral in Duitsland, broedplaats van de twintigste eeuw, opmerkelijk. Aan het eind van de Eerste Wereldoorlog was de democratie er als bij donderslag ontstaan. Als in een roes had de bevolking voor het systeem gekozen. Maar spoedig kwam de desillusie. De economische crisis van 1929 was nog niet begonnen of de geroemde democratie bleek een wassen neus. Haar aanhang verdween even snel als hij gekomen was. Het experiment had hooguit tien jaar geduurd.

Een groter contrast dan tussen Nederland en zijn oosterbuur was wat dit betreft ondenkbaar. Al was democratie in de ware zin van het woord in Nederland eveneens een jong verschijnsel, ze had diepe wortels. Bovendien werd Nederland niet getroffen door de Eerste Wereldoorlog – een feit waarvan de betekenis onmogelijk onderschat kan worden. Tijdens deze oorlog kwamen zo’n acht miljoen mensen om het leven. Meer dan twintig miljoen bleven voor altijd mismaakt achter. De Eerste Wereldoorlog had van Europa een laboratorium boven op een kerkhof gemaakt.40 Geen dorp, geen klas, geen gezin dat niet getroffen werd.

Vandaar dat het na de oorlog leek alsof tevoren altijd de zon had geschenen. Iets dergelijks beweerden, letterlijk, Stefan Zweig in Oostenrijk en Evelyn Waugh in Engeland. Na de oorlog was de wereld duister. Overal drupte het. Alom hingen donkere wolken. Geen wonder dat Le Grand Meaulnes van Alain-Fournier, over een droomjeugd in een lieflijk Frans landschap, het modeboek werd van een generatie. Het beschreef niet alleen de jeugd maar ook de tijd die men verloren had.41

Afzijdigheid tijdens de Eerste Wereldoorlog was niet de enige reden dat in Nederland het gevoel van een breuk gering was. Het unieke fenomeen van de verzuiling hield alles en allen op zijn plaats. Verder kijken dan de horizon van de zuil wilde men niet, kon men niet, durfde men niet. Problemen werden binnen de zuilen en eventueel tussen de elites van de zuilen opgelost. Anders dan in Duitsland was kiezen buiten de eigen kring zo goed als ondenkbaar. Slechts een zeer kleine minderheid van de Nederlandse bevolking was daarom in staat zich een ander land voor te stellen dan het bestaande, met een ander politiek systeem dan de verzuilde ‘democratie’, een andere economie dan de kapitalistische, een ander wereldbeeld dan het christelijke en een andere sociale structuur dan de burgerlijke. Toch werd kritiek op de bestaande toestand ook in Nederland in brede kring gedeeld. Maar het was kritiek van een volstrekt andere orde en andere potentie dan in de omringende landen. Bij de ouderen was het meer mopperen en zeuren, vandaar de populariteit van cultuurpessimistische beschouwingen,42 bij de jongeren rebelleren. Maar anders dan in omringende landen leidden sombere woorden en rebels verzet zelden tot politieke daden.

Veelzeggend in dit verband is de positie die een dichter als Hendrik Marsman zich, vooral onder jongeren, in de jaren twintig verwierf. Eind 1923 debuteerde hij met Verzen. Het hierin opgenomen gedicht ‘Vlam’ bevat een kracht die in de Nederlandse letteren ongehoord was.

Schuimende morgen
    en mijn vuren lach
drinkt uit ontzaggelijke schalen
van lucht en aarde
den opalen dag.

Aan dit levenssterke gedicht, zo bleek in de rest van de bundel, lag echter heel wat bitterheid ten grondslag. Vooral het leven in de stad was voor Marsman een bron van treurnis. Die stad was een vrouw met uitgelopen make-up, de morgenlucht was er een bezoedeld kleed, de menselijke stap raakte verloren, de ruimte ontsteld. Al kan geen lezer de precieze betekenis van deze woorden begrepen hebben, de strekking ervan sprak voor zich. Vooral de extatische combinatie van somberheid over de bestaande situatie en het meedogenloos verlangen aan die somberheid een eind te maken, beklijfde. ‘De verschijning van Marsmans eerste dichtbundel “Verzen” is een datum geweest in de Jong Hollandsche literatuur. Geen jongere zal deze datum vergeten. Het roode boekje, dik zwart bedrukt, ging van hand tot hand. Iedereen kende het van buiten. Het deed een nieuwe verstechniek, een nieuwe “levenstechniek” – als men dat zeggen mag – ontstaan.’43

Al lijken de woorden van Marsman ‘zuiver literair’ te zijn, in weinig teksten wordt de problematiek van het interbellum zo goed verwoord als in de zijne. Een van de verklaringen daarvoor is dat Marsman zowel in zijn persoon als in zijn werk vele, schijnbaar onverenigbare tendensen verenigde. Daarmee werd hij de magneet van een generatie. Hij was bevriend met de anarchist Arthur Lehning maar bewonderde ook een fascist als Erich Wichmann. Hij predikte het individualisme maar droomde van gemeenschap. Hij was regelmatig himmelhoch jauchzend en bijna voortdurend zum Tode betrübt. Hij was afkomstig uit protestantse kring maar werd vooral door jonge katholieken bewonderd, en zocht geruime tijd ook bij hen zijn heil. Hij moest van democratie niet veel hebben maar knoopte in de jaren dertig nauwe betrekkingen aan met overtuigde democraten als Eddy du Perron, Menno ter Braak en Jan Greshoff. Hij was zogenaamd niet geïnteresseerd in politiek maar schreef tal van teksten vol maatschappelijk engagement en met grote politieke consequenties. Tot slot, en dat is misschien de belangrijkste reden om in Marsman de magneet van een generatie te zien, werd hij door zijn omgeving ook als zodanig beschouwd. Den Doolaard, Beb Vuyk, Jan Engelman en Cola Debrot zagen in hem hun mentor. Volgens laatstgenoemde hadden de Verzen voor de jonge generatie eenzelfde betekenis als eind negentiende eeuw de sonnetten van Kloos hadden gehad. ‘Met Slauerhoff, Ter Braak, Du Perron verloor zij [de tussenoorlogse generatie] haar krachtigste spruiten,’ schreef een leeftijdgenoot na de Tweede Wereldoorlog in een terugblik,‘maar met Marsman, zo voelden velen het, verloor zij haar groeicentrum.’44

In de bladen en boeken uit het interbellum klinkt voortdurend de echo van Marsman, zoals in een boekje waarin vijfentwintig middelbarescholieren halverwege de jaren dertig hun oordeel over maatschappelijke verschijnselen gaven. Een van hen deed dat in de vorm van een dialoog over de toekomst: Marsman op puberniveau. ‘Zie je een levenstaak, die je de mooiste vindt, de enig grootste?’ vraagt een personage uit de kring. De scène speelt, onvermijdelijk, rond een kampvuur. Het gesprek komt op het verwijt van de ouderen dat het de jongeren aan ‘levensdurf’ zou ontbreken. ‘En waarom hebben wij gebrek aan levensdurf? Wanneer wij allen inzien dat een ontredderde maatschappij onze erfenis is – wel, aan ons de taak deze opnieuw te bouwen, sterker en beter dan eerst. Een beschuldiging alleen weiger ik aan te horen: dat de jeugd niet idealistisch is. Daartegen protesteer ik… Ja Klaus, je hebt gelijk; niet uit een gemis aan levensdurf of idealisme komt onze weifeling voort – maar het is zo buitengewoon moeilijk om in een heel oude wereld de plaats te vinden, waar je het meeste bereiken kunt. Omdat wij onze roeping nog niet kennen, daarom aarzelen wij.’45

Het is dit voortdurend aarzelen – kiezen, de keuze ongedaan maken, opnieuw kiezen – dat persoon en werk van Hendrik Marsman voor zijn jongere tijdgenoten zo interessant maakte. Veelzeggend bij die twijfel is dat Marsman zich tussen alle uitersten bewoog. Zo voelde hij zich zoals gezegd een tijdlang verbonden met een fascistoïde figuur als Erich Wichmann, zoon van een Utrechtse hoogleraar geologie en broer van de anarchiste Clara Wichmann. Marsman was nog pas twintig toen hij onder invloed raakte van deze vreemde, rebelse kunstenaar. Hij noemde hem een van de weinig ‘werkelijk krachtige kerels’ van zijn tijd, volgde zijn daden nauwkeurig en klaagde dat het hen beiden in Nederland op dezelfde wijze verging. ‘Erich en ik, “ausgerechnet” hij en ik, zijn weer eens verneukt, wij idealisten: hij had op barrikaden in de Leidsche straat gehoopt, ik op een nieuwe jonge poëzie. We zullen noch het een, noch het ander uit den grond kunnen stampen. Wie hier op den grond stampt, zakt in de modder.’

Maar Marsman was niet alleen onder de indruk van een ‘rechtse’ figuur als Wichmann, hij was ook bevriend met een politiek ‘links’ man als Arthur Lehning. Deze was zelfs Marsmans oudste vriend46 en tevens uitgever van zijn Verzen. De twee ontmoetten elkaar voor het eerst in de eerste klas van de lagere school, in Zeist, en zouden tot de dood van Marsman in mei 1940 contact houden. Dat ging niet zonder moeilijkheden omdat Lehning begin jaren twintig in anarcho-syndicalistische kring verzeild raakte en in het maatschappelijk conflict dus een andere richting koos. Een duidelijk breekpunt in de relatie vormde de publicatie in 1925 van de ‘Thesen’,47 waarin Marsman zich afzette tegen precies hetzelfde individualisme dat door de anarchisten aangeprezen werd, en dat hijzelf in Verzen eveneens gepropageerd had. Dat individualisme wees hij nu echter aan als de bron van alle kwaad. Vandaar dat hij een uitweg zocht in de twee bestaande ‘theoretisch-volledige anti-individualismen: communisme (materialistisch) en katholicisme (spiritualistisch)’. Geen van beide zou echter voldoen. ‘Moscou begint verkeerd: van de materie uit, amerikaansch … Rome begon goed, ging uit van de geest: de cultuur was slechts emanatie daarvan. De huidige herleving van het katholicisme is angstsymptoom: de radeloozen, de ontwrichten vallen terug naar een nu doode waarheid.’ Woorden, veel woorden. In Marsmans generatie school, zo lijkt het, achter die woorden nog een werkelijkheid.

Uitgangspunt bij Marsmans geschipper tussen uitersten was de constatering dat de huidige tijd verrot was. In tegenstelling tot de cultuurpessimisten van een oudere generatie, onder wie ook Nederlanders als Johan Huizinga en Adriaan Roland Holst, beperkte hij zich echter niet tot geweeklaag maar bepleitte tevens een ‘sprong in het duister’. ‘Wat blijft wordt molm’ was een van zijn geliefde uitdrukkingen. Het was de kern van wat ‘het vitalisme’ wordt genoemd, die paradoxale literaire theorie die het woord ondergeschikt wil maken aan de daad, ja het liefst in daad wil doen opgaan. In ‘Lex barbarorum’ verwoordt hij het aldus:

Geef mij een mes.
ik wil deze zwarte zieke plek
uit mijn lichaam wegsnijden.

ik heb mij langzaam recht overeind gezet.

ik heb gehoord, dat ik heb gezegd
in een huiverend, donker beven:
ik erken maar één wet:
léven.

allen, die wegkwijnen aan een verdriet,
verraden het en dat wíl ik niet.

Dit is geen poëzie omwille van de schoonheid. Dit is levensleer in poëtische vorm en dat is ook wat ouderen, veelal kinderen van de esthetische generatie van het eind van de negentiende eeuw, mateloos ergerde. Een van de verwijten die zij Marsman maakten, was ‘pruisianisme’, dat wil zeggen slaafse navolging van het Duitse expressionisme.

In de zomer van 1921 maakte Marsman zijn eerste reis naar Duitsland, een jaar later bezocht hij het land nogmaals. In Duitsland bewoog hij zich in kringen van kunstenaars, van hele of halve revolutionairen en deed hij zijn eerste liefdeservaring op. Langzaam raakte hij doordrenkt van de turbulente sfeer die kenmerkend is voor de jaren na de Eerste Wereldoorlog. Heel Europa stond op zijn kop, alom broeide het, klaagde men over de bestaande situatie en zocht naar nieuwe vormen. Nergens gebeurde dat met zoveel kracht, woede, wanhoop en inventiviteit als in de grootmachten die de oorlog verloren hadden: het voormalige Oostenrijks-Hongaarse en het daaraan verwante, eveneens gevallen Duitse keizerrijk. De daar heersende woede kreeg ook Marsman in zijn greep en verhoogde nog eens zijn irritatie over het Nederland waar niets gebeurde, waar de lucht laag hing en de zon gesmoord werd in veelkleurige dampen. ‘Men mag dan beweren, dat de oorlog en de geestelijke omkeer in Europa ons niet direct geraakt hebben,’ beweerde hij in 1927 in een interview,48 ‘maar toch is er zoo iets als een scheur ontstaan, die doorgeschoten is, ook bij ons.’ Marsman meende midden in die scheur te staan. Tal van jongeren, zijn bewonderaars, ervoeren dat net zo.

Het waren vooral Duitse dichters en denkers door wie Marsman beïnvloed werd. In de eerste plaats de expressionisten, de jongeren die net als hij een literaire vorm zochten voor hun woede en hun wanhoop. Verder Oswald Spengler, de schrijver van het destijds fameuze boek over de naderende ondergang van het avondland. Zijn woorden en beelden duiken in het werk van Marsman regelmatig op, in eenzelfde warrige taal en met een klaarblijkelijk vergelijkbaar verdovende werking. Maar Marsman werd in Duitsland niet alleen gesterkt in zijn pessimisme, ook zijn optimisme vond er een voedingsbodem, onder meer in het werk van Arthur Moeller van den Bruck, de man die in 1923 het begrip Das Dritte Reich (her)introduceerde. Zo ook luidde de titel van het boek waarin deze betoogde dat Duitsland op de puinhopen van de oorlog een nieuw,‘derde rijk’ moest construeren. Dat rijk zou niet alleen een eind maken aan alle bestaande ideologieën maar ook aan elke partijpolitiek. Politiek zou opgaan in Weltanschauung. Want het derde rijk zou mystiek zijn, ganz und gar jenseitig.

Het was de oriëntatie op het verleden en een dergelijke spiritualiteit die Marsman halverwege de jaren twintig met de jong-katholieken rond het tijdschrift De Gemeenschap in contact bracht. De naam is veelzeggend want ‘gemeenschap’ was precies datgene waar het Marsman en zovele anderen uit zijn generatie om te doen was. In een reactie op Marsmans Verzen hadden katholieke jongeren, onder wie de gebroeders Henri en Gerard Bruning, zijn hyperindividualisme gehekeld. Dat was nog niet gebeurd of Marsman toonde dat hijzelf met dat individualisme ook niet goed raad wist. Hoewel hij als vitalist de zelfstandige kracht van het individu bepleitte (‘Groots en meeslepend wil ik leven!/ hoort ge dat, vader, moeder, wereld, knekelhuis’), verlangde hij tegelijkertijd op te gaan in een groep, een gemeenschap, ja zelfs de kosmos.

ik sta alleen, geen God of maatschappij
die mijn bestaan betrekt in een bezield verband.49

Was het individualisme kracht of armoede? Het was een vraag die niet alleen Marsman zich stelde, het was een van de kernproblemen van zijn tijd, onderwerp van uitvoerige discussies in en tussen de zuilen, in het parlement, in intellectuele verhandelingen en, niet in de laatste plaats, in de grote, nieuwe ideologieën, fascisme en communisme. Beide pretendeerden immers een nieuwe collectiviteit in plaats van het liberaal individualisme (lees: egoïsme, kapitalisme) te stellen. Zo’n collectiviteit zocht Marsman ook. Maar hoewel hij flirtte met het fascisme, verwachtte hij meer van een nieuwe, oorspronkelijke religie. Zijn grote voorbeeld waren de Middeleeuwen, de tijd van kathedralen en kruistochten. Hij noemde deze collectieve ‘daden’ keer op keer en bespotte even vaak de renaissance die aan zo’n mooie, grootse tijd een eind had gemaakt. Met de renaissance was het individu losgemaakt van zijn omgeving en was de hoogmoed in de wereld gekomen. Op den duur had die hoogmoed geleid tot de chaos van het heden. ‘De tijden zijn zwart./ wij zijn eeuwen en eeuwen te laat geboren,’ dichtte hij.

Halverwege de jaren twintig belandde Marsman in het Utrechtse wereldje van jong katholieken. Hij raakte bevriend met Henri Bruning, stond op goede voet met Jan Engelman en las net als zij het werk van Franse filosofen als Jacques Maritain, Léon Bloy en Paul Claudel. Elk van hen stond een vernieuwing van het katholieke geloof voor. Want het ging niet om het katholicisme zelf, maar om een ‘geloof’, een houvast. Marsman schreef het met zoveel woorden tot Ter Braak die de spot dreef met zijn bevliegingen: ‘Dat beteekent niet: een leege, en vage religiositeit; dat beteekent: een nieuwe God, nieuwe Goden, een eeredienst, een zgn. bijgeloof, mythologie. Dat beteekent, cultureel, de vestiging van een nieuw hiërarchisch gezag, dat bij de gelijkheid der zielen de ongelijkheden der persoonlijkheden erkent, en daarop haar wereld bouwt. Zoolang men het Katholicisme verwerpt, blijft dat [die nieuwe religie] de eenige reddende mogelijkheid: zij moét ontstaan, hier, of in Labrador of op Saturnus.’

Zo bezien had Gerard Bruning gelijk toen hij beweerde dat Marsman ‘dicht bij de deur van de kerk [staat] maar hij wil nog niet kloppen; bij hem is het alleen de wil nog maar en die ligt – geloof ik – nog in zijn lichaam aan banden’. Vandaar dat Marsman alom door katholieke tijdgenoten aangespoord werd de ketenen te verbreken. ‘Denk eens bij jezelf,’ schreef een van hen. ‘God of geen God, waarheid of geen waarheid, vanavond ga ik eens voor m’n bed knielen en wil ik bidden, naar dat onbekende dat er mogelijk is, en om de waarheid die bestaan moet.’50

Maar Marsman zou Marsman niet zijn geweest en nooit het middelpunt van zijn generatie zijn geworden als hij zich ook daadwerkelijk met het katholicisme had geïdentificeerd. Dat deed hij niet, kon hij niet en wilde hij ook niet. Diep in zijn hart was en bleef hij een romanticus, iemand die altijd daar wilde zijn waar hij niet was. Dat verklaart ook dat hij weliswaar inspiratie zocht bij Spengler, Moeller van den Bruck, Erich Wichmann of het katholicisme, maar slechts diepgaand beïnvloed werd door een man die zich nooit vastlegde, altijd zocht en zoekend ten onder ging: Friedrich Nietzsche. Ook wat dit betreft was Marsman een typische representant van zijn generatie, en opnieuw geen Nederlandse maar een Europese figuur. Want meer dan Freud of Marx was Nietzsche de grote inspirator van de eerste decennia van de twintigste eeuw. Een belangrijke verklaring daarvoor is dat hij een literator was en dus een taal schreef die voor velerlei uitleg vatbaar was. Ter Braak bewonderde in hem het vermogen tot ontmaskering, Hitler de machtswellust, Marsman het Leven met hoofdletter, anderen de breuk met God, het individualisme of het verzet tegen de geschiedenis. Allen herkenden in Nietzsche echter in de eerste plaats het verlangen radicaal te breken met het bestaande – Umwertung aller Werte – en vervolgens een nieuwe toekomst op te bouwen: een nieuwe samenleving, een nieuwe geest, een nieuwe mens.

Al bewonderde ook Marsman in Nietzsche bovenal de veelzijdigheid en tegenstrijdigheid, het was diens geloof in het scheppend vermogen van de mens dat hem het meest aansprak. Vandaar ook dat hij zich met Nietzsche uiteindelijk tegen hetzelfde christendom keerde dat hij een tijdlang bewonderd had. Door de uitverkiezing van de eeuwigheid boven de tijdelijkheid zou het christendom het leven – het scheppend vermogen van de mens – immers verduisterd hebben. Daarmee keerde Marsman na een katholiek uitstapje via Nietzsche terug naar het uitgangspunt van zijn jeugd toen hij samen met Arthur Lehning de draak stak met alle vroomheid en Multatuli bewonderde. Vanaf dat moment, eind jaren twintig, begin dertig, kreeg hij steeds meer contact met individualisten als Menno ter Braak en Eddy du Perron en nam hij afscheid van alle ‘collectivismen’. In 1930 reageerde hij op ‘nietzscheaanse’ wijze op een opmerking van de katholiek Anton van Duinkerken:

Gij schrijft van mij:
hem blijft geen andere weg
dan zelfmoord of geloof,
(of een verdoft berusten),
maar gij vergeet –
dat men in open zee
van de veil’ge kusten
recht als een man op een recht schip kan staan
en onversaagd tot aan de dood te strijden.51

Maar al leek Marsman met deze houding terug te keren naar zijn vroegere vitalisme, het was een ‘gelouterd vitalisme’, een onmogelijke combinatie. Zijn weerzin tegen het fascisme en zeker tegen het nationaal-socialisme nam nu ook duidelijke vormen aan. Hij vond het plat en zeker geen alternatief voor de bestaande chaos. Hij zei het in 1934 met zoveel woorden in een interview met een Spengler-adept die, in tegenstelling tot de meester zelf, in de Hitlerstaat de verwezenlijking van een historische belofte zag, ‘de eerste aristocratische revolutie’. Marsman was het er volstrekt mee oneens. Het nationaal-socialisme was geen omkering maar een bevestiging van ‘de opstand der horden’. De door hem verfoeide principes van renaissance en Verlichting werden door Hitler niet gekeerd maar versterkt. ‘Ik hoor Nietzsche weer, die u souffleert,’ reageerde de interviewer.‘Als souffleur is Nietzsche heel goed te gebruiken,’ beet Marsman terug,‘vooral nu ik spreek met iemand die door Hitler wordt gesouffleerd, en zelfs gedicteerd.’52

Al werd Marsmans standpunt in de jaren dertig duidelijk, bij zijn bestrijding van het fascisme ging hij niet zover als de man die in dat decennium min of meer zijn plaats innam als leidsman van de jonge generatie: Menno ter Braak. Volgens Marsman zelf was deze ‘de Aldous Huxley der Hollandsche literatuur’, de man dus die het best in staat was de intellectuele problematiek van zijn tijd te verwoorden.53 Ook Ter Braak stond aan het begin van zijn loopbaan buitengewoon kritisch tegenover de Nederlandse cultuur, die hij omschreef met termen als ‘burger’ of ‘dominee’, begrippen die terugkomen in de titels van zijn eerste geschriften: Het Carnaval der burgers (1930) en Afscheid van Domineesland (1931). Maar zoals bij de jonge Ter Braak bijna alles een andere betekenis heeft dan in het woordenboek, duidde hij ook in eerstgenoemd werk met ‘burger’ iets anders aan dan een sociale positie. ‘Het boek,’ schreef hij in het voorwoord bij de tweede druk, ‘is de gedachtengang van een mens die zich bevrijdt van de gemeenplaatsen waartussen hij is opgegroeid.’

Het alternatief voor de ‘burger’ was de ‘dichter’. Maar ook dat denkbeeldig personage kon en wilde Ter Braak niet aanvaarden. Daarvoor was hijzelf te zeer ‘burger’. De mogelijkheid onder de bruggen van Parijs te slapen kwam niet bij hem op. ‘Met de kunstenaars verbond mij een sterke afkeer van de deftige afgemetenheid van het burgerdom, met de intellectuelen verbond mij een even sterke afkeer van de door de kunstenaars geëtaleerde bohème.’54 Vandaar het fenomeen dat kenmerkend is voor het denken van Ter Braak: schipperen. Ook hierin onderscheidde hij zich nauwelijks van Marsman. De een dichter, de ander essayist, beiden beïnvloed door de internationale situatie, beiden uiterst kritisch over de bestaande cultuur, beiden op zoek naar een alternatief, beiden niet in staat een definitieve keuze te maken.

Anders dan Marsman koos Ter Braak halverwege de jaren dertig radicaal voor de democratie. Dat deed hij niet omdat hij zo’n democraat was. Dat was Ter Braak niet, alle latere ophef over zijn persoon ten spijt. In zijn werk bespeurt men regelmatig weerzin tegen de democratische principes. Die zouden immers in botsing komen met het gezond verstand ‘dat overal ongelijkheid ziet en zich van de phrasen der democratische “gelijkschakeling” afwendt’.55 Maar al zou Ter Braak altijd een parallel blijven zien tussen gelijkheid en gelijkschakeling,56 naarmate de jaren dertig vorderden en de dictaturen van links en rechts hun ware gezicht lieten zien, realiseerde hij zich dat de theoretische overeenkomst tussen deze twee vormen van ‘gelijk’ in geen verhouding stond tot het praktisch verschil. In een democratie kreeg een mens de gelegenheid met begrippen te spelen, de politiek aan te vallen, te schipperen. In een dictatuur kon van dit alles geen sprake zijn. In de nieuwe omstandigheden van de jaren dertig kon de theoretische anti-democraat daarom niet anders dan democraat zijn.

‘Levensvoorwaarde voor het “denken” is de “vrijheid”: twee woorden, die twintig jaar geleden als gemeenplaatsen zouden hebben geklonken,’ schreef Ter Braak in 1935, ‘herkrijgen thans een verschrikkelijke actualiteit, omdat wij door de “opstand der horden” gedwongen worden ons er rekenschap van te geven in welk Yellowstonepark voor intellectuelen de 19de-eeuwse denker eigenlijk geleefd heeft.’ Een onafhankelijk man als Nietzsche zou in de moderne dictatuur nooit getolereerd zijn. Zijn vrijheid, speelsheid, kritiek, kortom heel zijn persoon en denken waren slechts mogelijk dankzij dezelfde samenlevingsvorm die hij zo scherp gehekeld had. Anno 1935 was het volgens Ter Braak daarom van cruciaal belang de voorheen zo fel bekritiseerde democratische samenleving door dik en dun te verdedigen. Hij deed dat ook, althans voor zover dat hem, man van woorden, mogelijk was. Hij was actief in het anti-fascistische Comité van Waakzaamheid, vertaalde het beroemde boek van de voormalige Hitler-adept Rauschning, hield lezingen waarin hij studenten aanspoorde eveneens te kiezen en schreef tal van essays en kritieken die er niet om logen. Kern van zijn verhaal was dat alleen in een democratie de menselijke waardigheid gewaarborgd was. Vandaar Ter Braaks verslagenheid toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak. Vandaar ook zijn onvermogen te leven onder Duits regime. Woorden, zo meende hij, hadden daar geen schijn van kans. Weinigen zagen dat zo vroeg en zo helder als hij.

Marsman en Ter Braak hoorden nergens bij. Ze waren buitenstaanders. Dat maakt hun kritiek wellicht scherper, maar er ging weinig praktische invloed van uit. Anders lag het met de kritiek die door insiders geleverd werd. Hoe hoger de positie in de zuil, des te meer belang men aan hun woorden hechtte. Vandaar dat de scherpste kritiek op de bestaande situatie uit de hoek van de leiders zelf kwam. Een man als Colijn ging daarbij zover dat hij regelmatig de grens van de democratie bereikte. Maar alleen al het feit dat hij de voorman van een regeringspartij, vijfmaal minister-president van diezelfde democratie en niemand minder dan de grote Colijn was, maakte dat zijn ideeën binnen het bestaande, democratische kader bleven. Hij was immers zelf dat kader. Pas toen dat kader veranderde, kwam het tweede gezicht van Colijn te voorschijn. Kort na het begin van de Duitse bezetting publiceerde de grand old man van de Nederlandse politiek een boekje van onmiskenbaar anti-democratische signatuur. Daarin stond niets wat hij tevoren niet ook verkondigd had.

Een man die een tijdlang Colijns ondergeschikte was geweest, had al eerder laten zien dat de grens tussen democratisch en anti-democratisch vanuit een streng protestants standpunt bijzonder vaag kon zijn. Frederik Carel Gerretson, beter bekend onder zijn literair pseudoniem Geerten Gossaert, was afkomstig uit een Rotterdams fabrikantengeslacht waarin politiek en orthodox-protestantisme een cruciale rol speelden. Ondanks het feit dat hij zich ‘een kind van het Reveil’57 noemde, had Gerretson steeds weer de neiging uit de eigen kring te breken en het onverenigbare te verenigen: het militante met het intellectuele en het burgerlijke met het dichterlijke. Permanente onrust en regelmatige rebellie waren het gevolg. Omnino immoderatus koos hij als motto voor zijn ex-libris, mateloos in alles. Zo gedroeg hij zich ook. Terwijl hij in Breda de Militaire Academie volgde, liep hij in Utrecht college over Socrates. Na een langdurig verblijf in Mexico studeerde hij sociologie in Brussel. Op dat gebied publiceerde hij in 1911 ook zijn eerste studie. Maar zes jaar later promoveerde hij in Heidelberg op de politiek en de economie van prehistorische jagers. Ondertussen verdiende hij zijn brood, eerst als rechterhand van de grote man van de CHU, De Savornin Lohman, vervolgens bij de Bataafsche Petroleum Maatschappij onder Colijn.

Als dichter en essayist vestigde Gerretson zijn naam op jonge leeftijd met de bundel Experimenten (1911). Het werd zijn enige dichterlijke publicatie, alom erkend als het meesterwerk van een man die tegelijkertijd christelijk en modern wilde zijn. Opnieuw dus die spanning tussen het vertrouwde en het nieuwe, tussen rust en onrust. De tegenstelling spreekt onmiskenbaar uit de laatste strofen van een gedicht over een man die over de boulevard wandelt, ‘De Boulevardier’. De man staat op de brink van het dorp en staart naar de maan, ‘bode van rust’. Opeens schiet een zwaluw door de lucht. Het beestje vertegenwoordigt het andere: snelheid, vrijheid, losheid, en brengt hem in verwarring.

Hij merkt het en herkent – o, raaklings langs zijn wangen! –
Den snellen vleugelslag van het gedroomd geluk…
En voelt in ’t hart den klauw van ’t ongetemd verlangen,
En kreunt, en balt zijn vuiste’, en bijt zijn lippen stuk!

In hetzelfde jaar dat Gerretson in Utrecht aangesteld werd als bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van Nederlands-Indië (1925), begon hij zich actief met de politiek te bemoeien. Samen met een aantal anderen richtte hij een nieuwe ‘beweging’ op: de Nationale Unie. De eerste daad van deze beweging was de publicatie van een Staatkundig advies, een open brief aan alle partijen. Het schrijven werd ondertekend door zo’n tweehonderd vooraanstaande personen, onder wie de directeur van de Twentsche Bank, de onderdirecteur van Werkspoor, een advocaat-generaal van de Hoge Raad, een lid van de Algemene Rekenkamer, de directeur van de Rijks Geschiedkundige Publicatiën en een kamerlid. Het begon met de opmerking dat de ondertekenaars zich zorgen maakten over ‘de toekomst des Rijks’. Zij erkenden het christelijk karakter van de Nederlandse samenleving, zij erkenden eveneens de liberale staat, maar waren van mening dat de huidige democratie een schijnvertoning was omdat het volk feitelijk uitgesloten werd van deelname aan het maatschappelijk leven. Het ging erom die deelname opnieuw te verzekeren. De ondertekenaars van het advies deden hiertoe drie voorstellen: ‘a. Krachtiger en leniger Uitvoerende Macht; b. Autarchie: erkenning en ontwikkeling van de zelfstandige medewerking der georganiseerde volksgroepen aan het tot stand komen van wettelijke voorschriften, hun groep betreffend; c. Stelselmatige ontlasting van Volksvertegenwoordiging en Departementen.’

Wat plechtig klinkt, was buitengewoon eenvoudig. Gerretson en de zijnen hadden zowel moeite met het algemeen kiesrecht als met de evenredige vertegenwoordiging. De band tussen kiezers en gekozenen zou doorgesneden zijn. Voorheen ‘kende men elkaar’, nu was anonimiteit troef. Daar moest een eind aan komen. Vandaar dat de Nationale Unie ontkende anti-democratisch te zijn. Zij wilde immers niet minder maar ‘meer zelfbestuur voor het Volk … Tegenover de pseudo-democratie, stelt zij den uitbouw der autarchie of souvereiniteit in eigen kring.’58

Spoedig na de oprichting trad Gerretson steeds duidelijker naar voren als woordvoerder van de Nationale Unie. Het was hem er voornamelijk om te doen de beweging los te maken van haar smalle basis en in de samenleving te verankeren. Uitgangspunt daarbij was het fenomeen leiderschap. Gerretson formuleerde het tegenover Rotterdamse studenten op hem kenmerkende wijze.

Wanneer een kudde olifanten, des nachts overvallen, de vlucht neemt, dan doet zij dit op gezag en onder leiding van een dezer dieren, dat de wacht heeft gehouden en dat tot de vlucht het signaal geeft … En wanneer een bende toffe jongens in onze schoone haven op schobberdebonk gaat, en een smeris verschijnt aan den horizont, dan is er altoos wel een, die een uitweg weet, en die, zooals onze taal het zuiver uitdrukt, de leiding neemt, zonder om een mandaat te vragen; want ook [net als bij de olifanten] zijn leiderschap is originair, of, zooals de Savornin Lohman het uitdrukt: een scheppingsdaad Gods.

In 1930 verscheen het eerste nummer van een tijdschrift dat het door Gerretson geliefde woord als titel had: Leiding. Naast hem werd de redactie gevormd door de dichter P.N. van Eyck en de historicus Pieter Geyl – later een democraat in hart en nieren, nu een van de velen die zich aansloten bij de algemene kritiek op de bestaande samenleving. Al was het blad geen lang leven beschoren (januari 1930-december 1931), het bestond lang genoeg om te illustreren dat de vooroorlogse situatie heel wat gecompliceerder was dan na 1945 voorgesteld werd: tal van denkbeelden die later met het fascisme geassocieerd werden, waren vóór 1940 in ruime kring verbreid.

Gerretson speelde niet zo’n belangrijke rol in Leiding als hijzelf gewenst had. Andere bezigheden, het Utrechts hoogleraarschap en de propaganda voor de Nationale Unie, slokten hem op. Aan zijn streven veranderde dat niets. Bij de voorbereiding van de kamerverkiezingen van 1933 besloot de Unie geen eigen kandidaten te stellen maar te streven naar een anti-democratische regering onder leiding van een voorman van een van de democratische partijen. Wie anders dan de grote Colijn? Wanneer iedereen op hem stemde, aldus de Unie, zou hij boven de partijen uit klimmen en vanzelf het gezag toebedeeld krijgen dat hem in een andere maatschappelijke constellatie – vergelijk de olifanten, zie de kwajongens – ook toegevallen zou zijn. Nadat Colijn bij de verkiezingen van 1933 inderdaad als de grote man te voorschijn was gekomen, publiceerde Gerretson een verhandeling waarvan alleen al de titel veelzeggend is: Koninklijk kabinet of dictatuur? Open schrijven aan dr. H. Colijn. De teneur van dit geschrift was dat de dictatuur voorkomen moest worden door een kabinet in te stellen dat leiding moest geven aan kiezerskorps en volk, ‘koninklijke leiding, dat is, leiding in den geest der, bovenpartijdige, Nederlandsche staatsgedachte’.

In 1934 werd het ambtenaren – en dus ook hoogleraren – verboden deel te nemen aan extreem-politieke organisaties. Gerretson trad daarom af als voorzitter van de Nationale Unie en keerde terug naar de hoek vanwaar hij gekomen was. Hij steunde opnieuw de Christelijk Historische Unie en bleef de voortrekkersrol van Colijn propageren. Al begaf hij zich niet langer op het politieke pad, in zijn brieven toonde hij grote weerzin tegen een groepering als de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). Ook de ontwikkelingen in Duitsland baarden hem zorgen. De reden was in beide gevallen dezelfde: Gerretson was boven alles een nationáál denkend man, iemand uit de orangistische en orthodox-protestantse traditie, die zich niet kon of wilde voorstellen dat die traditie verbroken werd.

Een goede illustratie daarvan is de lange brief die hij samen met Geyl in januari 1937 aan de redactie van het Antwerpse blad Volk en Staat schreef. Aanleiding daartoe was het verwijt dat de Nederlandse regering bij het huwelijk tussen Juliana en Bernhard te weinig aandacht had besteed aan het nationaal-socialisme. Het tweetal was het daar volstrekt niet mee eens. Het ging hier, zo betoogden zij, om het huwelijk tussen een Nederlander en een Duitser, geen nazi. En dus diende er eer betoond te worden aan Duitsland, niet aan het nationaal-socialisme. Wel de Duitse vlag en het volkslied, geen hakenkruisen. Volgens Gerretson en Geyl dacht in Nederland iedereen op deze wijze, behalve de NSB’ers. ‘Inderdaad hebben die hun politiek programma en wereldbeschouwing klakkeloos van het nieuwe Duitsland overgenomen, en, hoezeer zij zich ook voor de ware patriotten uitgeven, zij tonen een verbazend onbegrip van wat wezenlijk de kracht van de Nederlandse cultuur en samenleving uitmaakt en vormen in het land slechts een haard van vreemde, Duitse propaganda.’59 De NSB had volgens Gerretson en Geyl de grens tussen het aanvaardbare en onaanvaardbare overschreden. Wie zijn normen van elders ontleende, wie de basisprincipes van de Nederlandse samenleving zoals uitgedrukt door koningshuis en landsgrens (de democratie hoorde er niet bij) verwierp, was buitengesloten. Wie Oranje en grens aanvaardde, was deel van de Nederlandse gemeenschap, ook al was hij anti-democraat.

Bij de katholieken lag dit anders. In de jaren die voorafgingen aan de Tweede Wereldoorlog was hun positie in de Nederlandse samenleving nog allerminst duidelijk. Hoewel numeriek in de meerderheid en politiek op het kussen, was de Nederlandse cultuur in katholieke ogen een product van protestants-liberale snit. Zolang de katholieken geïsoleerd leefden binnen hun zuil en regio, werd dat niet als onoverkomelijk ervaren, maar toen die beslotenheid doorbroken werd, raakten leidinggevende figuren ervan overtuigd dat de Nederlandse samenleving in katholieke zin zou moeten veranderen. Carl Romme was een van hen. In zijn pogingen Nederland te ‘bekeren’ overschreed hij eveneens voortdurend de grenzen van de democratie. Maar omdat hij binnen zijn zuil bleef, en omdat die zuil een pilaar was van de bestaande politieke constellatie, bleef Romme, althans in naam, democraat. Daardoor kon hij na de Tweede Wereldoorlog de grote man van de Katholieke Volkspartij (KVP) worden.

Carl Romme was al op jonge leeftijd verzeild geraakt in het katholieke wereldje van Amsterdam. Zijn ouderlijk huis stond in Oud-Zuid, tegenover de kort tevoren gebouwde Obrechtkerk. In die buurt verkeerde hij als zoon van de vice-president van het Amsterdams gerechtshof in kringen van vooraanstaande katholieken zoals de families Brenninkmeijer en Dreesmann, Hunkemöller en Kreymborg, Steenkamp, Wiegman, Witteman en Goseling. Via de Obrechtkerk leerde hij ook de katholieke kunstenaars kennen die zich verzamelden in de in 1901 opgerichte kunstkring De Violier, zoals schilder Otto van Rees, beeldhouwer Mari Andriessen, edelsmid Ernst Voorhoeve, naaldkunstenares Hildegarda Michaëlis en architect A.J. van Moorsel. In 1908 ging Romme naar het Ignatius-college op de Herengracht. Bij de stichting in 1895 telde de school nog slechts 111 leerlingen. Vanwege de snelle groei moest zij echter spoedig verhuizen naar de Hobbemakade. Bij de jezuïeten leerde Romme dat heel het leven in het teken staat van God en volle inzet vraagt. ‘Niets ten halve, alles ten volle,’ luidde het schooladagium.

Hoewel Romme zijn bezigheden buiten kerk en school eveneens tot de katholieke kring beperkte, was hij meer individualist dan groepsmens. ‘Ligt hier soms ook de verklaring,’ zo vraagt zijn biograaf zich af, ‘dat hij straks, eenmaal in de politiek, zich meer als ideoloog gaat gedragen die weidse vergezichten op de ideale samenleving opent … zonder zich al te zeer te bekommeren om de kleine details op de weg erheen? Het was hem vaak te eng. Alles moest heel ruimtelijk zijn.’60 Na zijn school studeerde Romme aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam – de katholieke universiteit van Nijmegen bestond nog niet. Het was vanzelfsprekend dat hij lid werd van Sanctus Thomas Aquinas. Daar deze, naar de grote middeleeuwse systeembouwer genoemde, studentenvereniging geen eigen gebouw bezat, werden Romme en een aantal andere Thomisten lid van het Corps. Binnen deze openbare instelling zonderden zij zich echter opnieuw af, in een dispuut dat alleen voor katholieken toegankelijk was. Die afzondering leverde conflicten met andere studenten op. Scheldkanonnades tussen onder meer Propria Cures en het Roomsch Studentenblad waren het gevolg.

Enkele maanden voor zijn afstuderen in maart 1919 verloofde Romme zich met Tonny Wiegman, dochter van de directeur van de bank Wiegman. Zij woonde aan het Museumplein, op loopafstand dus. Via zijn schoonfamilie kreeg de jonge jurist zijn eerste baan, op het advocatenkantoor van zijn aanstaande zwager. Via deze zwager belandde Romme uiteindelijk in de wereld van de rooms-katholieke werkgevers. Daar openbaarde zich de passie van zijn leven: de noodzaak van wat hij aanvankelijk ‘socialisering’ noemde, dat wil zeggen van maatschappelijke verbanden zoals die altijd bestaan zouden hebben maar in de moderne tijd door individualisering enerzijds en collectivisering anderzijds dreigden te verdwijnen. Hetzelfde onderwerp dus dat zovele andere critici aan het hart lag – met het grote verschil dat Romme katholiek jargon hanteerde en bij zijn oplossing voor dit probleem daarom het woord ‘corporatisme’ bezigde. Dat begrip zou een protestant, zelfs al bedoelde hij hetzelfde, nooit in de mond genomen hebben. Het riekte naar Middeleeuwen, Rome en Latijns fascisme, stuk voor stuk elementen waar een calvinist niets mee te maken wilde hebben.

In 1921 kwam Romme als een van acht katholieken in de Amsterdamse gemeenteraad. Daar maakte de ‘baby van de raad’ zoveel furore dat hij het spoedig tot fractievoorzitter bracht. In die functie zou hij gedurende meer dan tien jaar de voornaamste tegenstrever zijn van socialisten als Boekman, Vliegen, Polak, Wibaut en De Miranda. ‘De sociaal-democratie,’ riep Romme in 1925 op een verkiezingsbijeenkomst uit, [is] een realiteit, welks bestaan evenzeer te betreuren als niet te ontkennen valt.’ Het is een uitspraak die op twee manieren uit te leggen valt: enerzijds voelde Romme als overtuigd katholiek weerzin tegen het socialisme, anderzijds was hij nuchter genoeg om zich te realiseren dat samenwerking met de socialisten onvermijdelijk was. In zoverre waren de ervaringen in de Amsterdamse gemeenteraad een voorafschaduwing van de rooms-rode coalitie die de Nederlandse politiek na de Tweede Wereldoorlog zou beheersen.

De weerzin van Romme tegen de socialisten kwam voort uit het feit dat hij in hen slechts collectivisten en materialisten zag. ‘Men dient den mensch te beschouwen als werker voor zich en zijn gezin … Zijn hoogste bereikbare geluk ligt niet in uiterlijke stoffelijke omstandigheden, doch hooger.’ Maar omdat de socialisten dat niet begrepen, vielen de ‘vanzelfsprekende verbanden’ onder hun handen uiteen en ontstond een samenleving die gekenmerkt wordt door ‘atomisme’, loshangend zand. Daartegenover staat – aldus nog steeds Romme – het ‘streven naar … een bouw ook van het politieke invloedsorgaan van het volk, op den grondslag van de natuurlijke gemeenschappen, waarin het volksleven zich meer en meer consolideeren gaat’.61

Dergelijke gedachten begon hij vanaf het begin van de jaren dertig onder invloed van de sociale encycliek Quadragesimo Anno steeds luider te verkondigen. Concreet werd hij echter zelden. Hij was en bleef een man van vergezichten. Vandaar ook dat nooit duidelijk werd wat hij met de door hem geprezen ‘corporatieve staat’ bedoelde: een maatschappij die niet door massa of individu, maar door organische groepen gekenmerkt werd? Een politiek die niet door beroepspolitici bedreven wordt, maar voortkomt uit de natuurlijke behoeften van de diverse gemeenschappen zoals gezin, buurt en beroepsgroep? Iets dergelijks bedoelde hij. Maar iets dergelijks streefde Mussolini ook na. En als men in nazi-kringen de klemtoon legde op Gemeinschaft (in plaats van Gesellschaft) had men nauwelijks iets anders voor ogen.

Mede gezien deze vaagheid mag het niet verbazen dat Romme spoedig benaderd werd door gelijkgestemde personen die wel bereid waren uit de eigen kring te stappen. Zo iemand was Wouter Lutkie,62 een priester die openlijk voor zijn fascistische sympathieën uitkwam en daarmee tal van rebelse jongeren om zich heen wist te verzamelen. Een van hen was Rommes broer Jan. Romme wilde van diens keuze niet weten. ‘Ik geloof, dat wij een buitengewoon stomme en in haar gevolgen wellicht heilloze fout maken,’ schreef hij in 1933 aan zijn broer, ‘indien wij niet de Staatspartij zouden willen benutten om te verbreken het kader van den liberalen Staat en te komen tot den wezenlijken corporatieven Staat.’63 Het was precies op dit punt dat Romme zich onderscheidde van de katholieke jongeren. Zijn verzet tegen het fascisme en, later, de NSB werd dan ook minder ingegeven door intellectuele afstand dan door trouw aan de Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP). ‘Het zijn vooral de oppervlakkige lafaards en de geestelijke slaven onder ons … die de gedachte van een Nederlandsche Katholieke volks-eenheid gaarne weg-grinneken,’ schreef hij in 1934 in het Nijmeegse studentenblad Vox Carolina. ‘En de massa’s weifelmoedigen grinneken mee.’64

Maar al dreigde een handvol katholieken uit de eigen kring te stappen, bijna niemand ging zover. De overgrote meerderheid mopperde maar bleef veilig binnen de eigen gelederen. Zo ook Romme. Hij bleef trouw aan de katholieke partij en aan de verordeningen van de Nederlandse bisschoppen. Van harte ging dat niet. Het geschipper van de Nederlandse katholieken – Romme in het bijzonder – blijkt het duidelijkst uit een officieel rapport over hervorming van de samenleving dat enkele RKSP-leden halverwege de jaren dertig opstelden. Dat rapport is des te belangrijker omdat de regering op hetzelfde moment een grondwetswijziging overwoog. Een van de voorstellen uit katholieke hoek was de instelling van een derde kamer, samengesteld uit topfiguren uit het bedrijfsleven. Het was een gedachte die in het corporatistische Portugal van Salazar kort tevoren ingang had gevonden en, mits consequent doorgevoerd, tot een ontkrachting van de gekozen volksvertegenwoordiging kon leiden. Romme zou daar niet om rouwen. In dezelfde lijn lag het voorstel van de katholieke hervormers om nog slechts vier partijen tot het politieke veld toe te laten, de vertegenwoordigers van de vier zuilen. De democraat Romme vond dat echter te ver gaan, niet omdat hierdoor de politieke pluriformiteit beperkt zou worden maar omdat hiermee – wat hij noemde – ‘dwalingen’ als de sociaal-democratie en het liberalisme expliciet erkend werden. In dezelfde lijn lag zijn opvatting dat partijen alleen toegestaan mochten worden wanneer zij aan bepaalde minimumeisen voldeden. Tot die eisen behoorden de erkenning van het godsbestaan, van de saamhorigheid van het volk en van de noodzaak privé-eigendom in christelijke zin na te streven.

Smal waren de marges van de democratie. Het zou daarom eenvoudig zijn uit het gedachtegoed van figuren als Marsman en Ter Braak, Gerretson en Romme een anti-democratische, eventueel zelfs fascistoïde ideologie te destilleren. Toch bleef elk van deze personen ‘de democratie’ in meer of mindere mate trouw. Al flirtten ze op enigerlei wijze nog weleens met anti-democratische gedachten, toen de democratie daadwerkelijk bedreigd werd, was hun keuze duidelijk, in een enkel geval (dat van Ter Braak) zelfs zo absoluut dat het enige alternatief de dood was. Dat neemt niet weg dat de grenzen van de democratie tot halverwege de jaren dertig zo vaag waren dat een verandering van situatie gemakkelijk tot collaboratie, accommodatie of meegaandheid zou kunnen leiden. Een dergelijke overstap werd nog eens versterkt doordat een groeiend aantal personen aan het eind van dat decennium overtuigd was van de noodzaak in het bestaande systeem een breuk te forceren. Het systeem toonde immers op alle gebied zijn onvermogen. Een doorbraak was noodzakelijk. Dit besef leidde overal in het land, onafhankelijk van elkaar, tot conferenties en gespreksgroepen.

In het najaar van 1938 werd een aantal van deze initiatieven gebundeld en verscheen het eerste nummer van Het Gemeenebest, Maandblad voor het Nederlands volksgeheel en tot bevordering van de volksgemeenschap. Het opende met een artikel van Geert Ruygers,65 getiteld ‘De crisis in de cultuur’. Daarin kon men lezen dat de hedendaagse mens voor een onnoemelijke taak stond.‘De redding van een ter ondergang neigende cultuur. Ordening van de chaos is het wezen van alle cultuur en in onze tijd klinkt die roep met vernieuwde aandrang.’ De volgende vraag luidde natuurlijk: welke ordening? Al had Het Gemeenebest daarop geen helder antwoord, duidelijk was wel dat het buiten de bestaande vormen gezocht moest worden. Daarom moesten de ‘Scheidslijnen in het Nederlandse volk’ doorbroken worden – aldus de titel van een beroemd artikel dat W. Verkade in hetzelfde nummer van Het Gemeenebest publiceerde. Daarin werden maar liefst vijf scheidslijnen genoemd: tussen arbeiders en burgers, tussen de zuilen, tussen de rivieren, tussen stad en platteland en uiteindelijk tussen de haves and have-nots, ofwel tussen degenen die zich zeker voelden bij de bestaande situatie en degenen bij wie dat niet het geval was. ‘Zij, die willen nadenken bij wat ze doen, kunnen onmogelijk hen achterna lopen, die met miskenning van alles wat in ons land en daarbuiten historisch is gegroeid, de mensen atomistisch bijeen willen vegen, om daaruit dan een nieuwe eenheid te bakken,’ beweerde Verkade. Geen fascisme dus en zeker geen communisme. ‘Zij, die vooruit zien, kunnen ook onmogelijk hen ernstig nemen, die elke discussie of koerswijziging onmogelijk maken.’ Geen hardnekkig vasthouden aan de traditie dus. Wat dan wel?

In conferenties en artikelen, gesprekken en lezingen werd in de jaren voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog ijverig naar een antwoord gespeurd. Daarbij fungeerde Het Gemeenebest als magneet. De oplage van het blad groeide snel van enkele honderden naar een paar duizend – wat destijds voor een niet-zuilgebonden blad veel was. Begin januari 1939 werd op initiatief van een aantal Gemeene-best-redacteuren in Woudschoten een conferentie van ‘Nationale Verontrusting’ gehouden. Het was het hoogtepunt van een aantal vergelijkbare conferenties. De belangstelling was dan ook buitengewoon groot.Voorzitter van de conferentie was de advocaat J.J. Schokking, lid van de CHU. In zijn openingsrede sprak hij van het ‘wekken van de slaapzuchtigen uit de dommel en het omzetten van de ondermijnende publieke rust tot vernieuwing’. Daartoe suggereerde Schokking een aantal oplossingen: een vorm van corporatieve medezeggenschap, samenwerking van gelijkgezinden buiten de zuilen, een geheel nieuwe partij of, ten vierde, een organisatie van geheel andere, niet-machtspolitieke aard. In de lezingen die volgden, werden nog tal van andere oplossingen geboden. De meest aansprekende kwamen uit de koker van een van de initiatiefnemers tot de conferentie, de socioloog P.J. Bouman. Hij had gedurende heel de jaren dertig naar alternatieven voor de bestaande samenleving gezocht en daarbij tal van richtingen beproefd, ook de niet-democratische.66 Onder druk van de buitenlandse dreiging had hij zich uiteindelijk tot het democratische kamp bekeerd. Dat neemt niet weg dat zijn denkbeelden zich op een aantal punten fundamenteel onderscheidden van wat destijds en zeker na 1945 als zodanig werd beschouwd. Dat geldt met name Boumans pleidooi voor ‘nieuwe’ (niet-parlementaire) organen. En het was precies dit pleidooi dat nu de meeste aandacht kreeg. Al maakte Bouman niet duidelijk wat hij precies voor ogen had, met de conclusie van Schokking stemden allen in: ‘het bestaande wil niemand handhaven’.

Enkele weken na de conferentie kregen de vernieuwers steun van niemand minder dan koningin Wilhelmina. ‘Ik weet dat de wil tot opbouw, uitgaande boven alle verdeeldheid, bij zeer velen aanwezig is,’ sprak zij op 27 januari 1939 voor de radio. ‘Ik zou dezen allen vragen voor te gaan en vooraan te staan bij het te verrichten werk in groot verband en nationalen zin, ten einde metterdaad, en met hun bezieling en voortvarendheid, het bewijs te leveren dat dit moet en kan.’ Het Gemeenebest nam de woorden trots over in zijn februarinummer.

In april 1939 werd een tweede conferentie georganiseerd. Nu was het een lezing van Jan de Quay die de meeste aandacht trok. Daarin beweerde de jonge Tilburgse hoogleraar dat de democratie niet als een dogma opgevat moest worden. Al schrokken sommigen van die woorden, er was veel voor te zeggen. De democratie was immers geen doel op zich, ze was een middel. Half juli maakten de vernieuwers bij monde van Schokking, De Quay, Lieftinck en een viertal andere vooraanstaande figuren een Oproep tot eendracht en saamhorigheid openbaar. Opnieuw citeerden zij de woorden van Wilhelmina, en ze deden er nog een schepje bovenop. ‘Ons volk hunkert naar eendracht, zijn verlangen komt in de woorden en in de daden van zijn leiders niet voldoende tot uitdrukking.’ Zes weken later brak de Tweede Wereldoorlog uit. Internationale gebeurtenissen vroegen nu alle aandacht. Pas een klein jaar later kwamen de ideeën over samenwerking en doorbraak, over andere politieke organen en een vernieuwde democratie opnieuw naar voren. Maar nu gebeurde dat in de context van een bezet land.