HOOFDSTUK 15
Stilte, werk en bitterheid
Amsterdam heeft gisteravond gelachen, hartelijk gelachen. Aan de dametjes, die jaar in jaar uit met de moffen optrokken, haar eer te grabbel gooiden voor een bonnetje en een borrel, werd de belofte nagekomen: de koppen kaal! Te midden van een vrolijke menigte zaten ze daar, op een stoel, of zo maar op straat. En de tondeuse deed haar werk. Daar verdween het grootste sieraad van een vrouw, maar ook de grootste smaad voor een vrouw, die dat moet verliezen. Doch het was verdiend. Een hakenkruis op wangen en voorhoofd getekend. Zo geschandvlekt worden zij ten toon gesteld. En zo heeft Amsterdam de eerste dag van de bevrijding op waardige en vreugdevolle wijze besloten.
Aldus De Waarheid van 8 mei 1945. Het eind van de oorlog betekende niet voor iedereen een opluchting. Voor allen die ‘fout’ waren geweest, plus hun geliefden, kinderen, ouders, vaak zelfs voor hun broers en zusters, begon met de bevrijding een sombere tijd. De rollen waren omgekeerd. Het was voorbij. Ze hadden verloren. Angstig, verbeten of bitter – al naar gelang karakter en omstandigheden – wachtten ze op wat komen ging. En zwegen.
De voormalige nazi’s en hun vrienden waren niet de enigen die zwegen. Ook hun grootste ‘vijanden’, voor zover nog in leven, deden dat. Mensen die ondergedoken hadden gezeten, kropen te voorschijn. De weinigen die het concentratiekamp hadden overleefd, wankelden naar buiten. Zo ook de enkelen die vrijkwamen uit de gevangenis en de mannen en vrouwen die terugkeerden uit Duitse arbeidsdienst.1 Allen, bijna allen zwegen. Ze konden niet anders, ze waren sprakeloos. Met meer dan met een enkele klank konden ze datgene wat ze zouden willen uitdrukken, niet uitdrukken.‘Hun doodzijn zwijgt zich in mij dood,’ dichtte Maurits Mok en liet zelfs de bomen, de wolken en de sterren zwijgen.
Bijna allen die door de oorlog diep getekend waren, degenen die kind, vriend, geliefde, huis verloren hadden, zwegen. In veel gevallen bleven ze dat ook doen. Wat moesten ze zeggen? Het ontbrak aan beelden, woorden, vergelijkingen. Bitter zwijgen deed spoedig ook de minderheid die bij de bevrijding zoveel stoutmoedige plannen voor de toekomst had ontworpen: het verzet. Van die plannen bleek niets terecht te komen. Erger nog: de ontwerpers ervan werden in het verdomhoekje gezet.
Al zweeg zij niet, ook de meerderheid probeerde de oorlog zo snel mogelijk te vergeten. De herinnering was te bitter. Er was nauwelijks iets om trots op te zijn. De gevolgen waren te ingrijpend. Bovendien, wat schoot je ermee op? Beter dan herinneren was vooruitblikken. Zeker nu, in een verwoest land. Er was werk aan de winkel, er moest hersteld en gebouwd worden. Terugkijkend naar de tweede helft van de jaren veertig, begin jaren vijftig lijkt het daarom soms net alsof de vrede niet gekomen was. Alsof men uiterlijk wel bevrijd was maar innerlijk nog gevangenzat. Tal van tijdgenoten ervoeren het ook zo. ‘De bezetter heeft in ons land nog heel iets anders vernield als huizen en bruggen, spoorwegen en goederen,’ schreef de Groningse ethicus Van Oijen in 1946.2
Er is een geestelijk restant in ons volk achtergebleven, dat diep geënt is op het instinct der massa en de stem van het geweten dreigt te smoren; ’t instinct van het verzet, ’t instinct van de haat, ’t instinct van zelfhandhaving ten koste van alles, ’t instinct van het ongebonden zinnenleven: van honger en geslachtsbevrediging, van grenzenloos egoïsme en brutale willekeur; in één woord: er is indirect een zedelijke overwinning door den vijand over ons volk behaald, waartegen nog dagelijks onze strijd zal hebben te gaan, te beginnen bij onszelf.
Willem Banning, drijvende kracht achter de Nederlandse Volks Beweging en een van de grote mannen in de nieuwe PvdA, liet op het congres ‘De toekomst der Nederlandse beschaving’ (Nijmegen 1946) vergelijkbare geluiden horen.3 ‘De vooronderstelling, dat oorlog en bezetting egoïstische gevoelens, psychische en geestelijke geborneerdheid hebben versterkt, schijnt voorshands het meest met de feiten in overeenstemming.’ Modelburger Penning wijdde een heel boek aan de naoorlogse teleurstelling. Ook hij meende dat de oorzaak bij een onvolkomen bevrijding lag.4
Toen we bevrijd waren, ja toen dachten we plotseling dat we heel die ellende van oorlog en bezetting van ons konden schudden, zooals je je, bij het ontwaken, kunt bevrijden van een benauwenden droom. Dat dachten we. Zoo naïef waren we. We hadden wijzer moeten zijn. We wisten toch dat iemand, die uit den modder is getrokken, vuil moet zijn?5
Vuil. Als zodanig werden in ieder geval diegenen beschouwd die tijdens de oorlog aan Duitse kant hadden gestaan. Ze voelden zich ook zo. Van de ene dag op de andere was er niemand meer die zich trots fascist of nazi noemde, werd er geen nationaal-socialistisch boek of pamflet meer gepubliceerd en vervielen de velen die jarenlang de boventoon hadden gevoerd, in stilzwijgen. Het verleden kleefde hen aan. In een stad als Utrecht werden binnen enkele dagen na de bevrijding zo’n twaalfhonderd van hen bijeengedreven. Onder hen de vrouw van Mussert, diens secretaresse, politiepresident W. van Groningen, burgemeester Van Ravenswaaij, ambtenaren, politiemannen en gewone burgers. Allen werden opgesloten in het Huis van Bewaring aan de Gansstraat of in de strafgevangenis op het Wolvenplein. Hetzelfde gebeurde elders in het land.
Precieze aantallen zijn moeilijk te geven. Mentrop, hoofd van de afdeling kampen van het Militair Gezag, meende dat er in juni 1945 al zo’n 123 000 arrestaties waren verricht. De minister van Oorlog, J. Meynen, noemde in de ministerraad van 10 juli 1945 het getal 90 000, maar voegde eraan toe dat er nog zo’n 70 000 mensen gearresteerd moesten worden. Generaal Kruls achtte deze schatting te hoog en veronderstelde dat het totaal niet meer dan 120 000 zou bedragen. Het eerste getal dat op werkelijke tellingen, niet schattingen, berust, dateert van 15 oktober 1945 en komt tot 96 044.6 Al zou dat aantal snel afnemen, een jaar na de bevrijding waren er altijd nog ruim 70 000 politieke gevangenen. Ze waren verdeeld over 91 kampen.
|
Gedetineerden |
Kampen |
Groningen |
3662 |
10 |
Friesland |
2350 |
8 |
Drenthe |
3280 |
1 |
Overijssel |
2955 |
9 |
Gelderland |
8237 |
9 |
Utrecht |
6229 |
5 |
Zeeland |
1719 |
7 |
Noord-Holland |
17.367 |
8 |
Zuid-Holland |
14.455 |
16 |
Noord-Brabant |
7475 |
7 |
Limburg |
3011 |
11 |
Totaal |
70.740 |
91 |
Anton Mussert was een van de ongeveer honderdduizend Nederlanders – iets meer dan 1 procent van de bevolking dus – die in mei 1945 en de daaropvolgende maanden gearresteerd werden. Op het moment van de bevrijding verbleef hij niet in de – wat de NSB noemde – ‘stad van de beweging’, Utrecht. Zijn auto was eind april in Haarlem in botsing gekomen met een voertuig van de Wehrmacht. Daarbij was Mussert naar buiten geslingerd en had hij een hersenschudding en een gekneusde rib opgelopen. Na enkele dagen in een Haarlems ziekenhuis doorgebracht te hebben, liet hij zich naar huis brengen, maar omdat hij het in Utrecht niet uithield, begaf hij zich naar het Haagse Bronovo-ziekenhuis. Daar vernam hij op 1 mei uit de mond van Max Blokzijl dat Hitler gestorven was. Mussert begreep dat dit het definitieve einde betekende en bereidde zich voor op wat komen ging.
In tegenstelling tot het merendeel van zijn volgelingen bleef hij zijn verleden daarbij echter trouw. Op basis van die trouw probeerde hij zich een nieuwe toekomst voor te stellen. Die onmogelijke en naïeve poging was al vervat in de verklaring die hij naar aanleiding van Hitlers dood aflegde.
De dam, opgeworpen om den stormvloed uit het Oosten te keeren, heeft zijn grootsten, trouwsten en dappersten verdediger verloren. Met hem zijn honderdduizenden gevallen en tot hen behoren vele honderden van onze kameraden. Zij deden hun plicht tot het uiterste. Zij offerden hun leven. Of Europa in de naaste toekomst ten onder zal gaan, weten wij niet. De verantwoordelijkheid voor het behoud van ons werelddeel rust nu voor een groot deel op Engeland. Maar de verplichting om daartoe mede te werken blijft voor alle Europeesche volkeren, ook voor het onze.
Met deze, niet van opportunisme vrije gedachte koesterde Mussert de hoop dat er voor hem en de zijnen in het nieuwe Nederland een plaats zou zijn. Vijf jaar lang was hij de pleitbezorger van het Nederlandse volk geweest, terwijl ‘de anderen’ zich in Londen of onder de grond verborgen hielden. Men was hem, kortom, dank verschuldigd.
In de ochtend van 4 mei verliet Mussert het Haagse ziekenhuis en reisde naar Utrecht, waar hij van plan was het weekend door te brengen. Opnieuw hield hij het er niet uit en nog diezelfde vrijdag keerde hij terug naar zijn kantoor op de Korte Vijverberg in Den Haag. Daar werd hij na het weekend gearresteerd en onder gejoel naar het Huis van Bewaring aan de Casuarisstraat gebracht. Op het bevel zich uit te kleden, bretels, riem en veters af te geven, protesteerde hij hevig en herhaalde hij dat hij geen gewone gevangene was. De bewakers trokken zich er niets van aan. Integendeel, hoe heftiger de man een uitzonderingspositie voor zichzelf opeiste, des te grover werd hij behandeld. Mopperend werd Mussert in een cel gesloten, alleen met een driepotige kruk, een klaptafeltje, een krib, een ton om zijn behoefte te doen en een potloodstompje.
Met dat potloodstompje begon hij meteen aan zijn ‘verantwoording’, later De NSB in oorlogstijd. De Offergang der Beweging gedoopt.7 Ondanks deze hoogdravende titel en tal van vreemde passages werd het een waardig stuk, waarin Mussert zo goed mogelijk probeerde uit te leggen waarom hij gedaan had wat hij gedaan had en gedacht had wat hij gedacht had. Diepgaand was zijn betoog niet, maar dat waren hij en zijn beweging ook nooit geweest. Het maakte zijn verantwoording niet minder uitzonderlijk.
Tot mei 1945 verschenen er ontelbare geschriften waarin het fascisme in al zijn uitingen als goed, juist, mooi en groots werd aangemerkt. Daarna werd er in Nederland bijna niets meer in deze trant gepubliceerd.8 Vele tienduizenden hebben gedurende de oorlog voor de bezetter gekozen, vele honderdduizenden hebben niet onsympathiek tegenover de nieuwe orde gestaan, nog geen tien van hen waren na afloop in staat van hun daden en gedachten verantwoording af te leggen, niet ten opzichte van de maatschappij waarin ze gefunctioneerd hadden en, wonderlijker nog, niet ten opzichte van zichzelf. Van dit laatste is althans nauwelijks een spoor te vinden.9 Anders gezegd: in mei 1945 was het fascisme niet alleen verslagen, het viel als bij donderslag ook doodstil.
Mussert was een van de weinigen die niet zwegen en geen slappe excuses zochten. Er is een foto die wat dit betreft boekdelen spreekt. Ze werd ergens in de tweede helft van de zomer van 1945 op de binnenplaats van de Scheveningse strafgevangenis genomen waar, geflankeerd door twee marechaussees, een aantal kopstukken van de NSB bijeen staat. Onder hen Blokzijl, Van Genechten, Huygen, Westra en Van Maasdijk, allen haveloos en met een nummer op de revers. Mussert staat in het midden. Hij is de enige die de handen zichtbaar op de rug houdt en de borst vooruitsteekt. Van verslagenheid was bij hem geen sprake, van angst nog minder.10
Musserts zelfverzekerdheid ging zover dat hij tijdens het proces tegen hem, november 1945, zelf de politieke en historische kant van zijn zaak wilde belichten. Het werd toegestaan. ‘Wie het proces Blokzijl heeft meegemaakt,’ schreef H.P. Kuiphof in een verslag van de rechtszaak,11
zal zich de ergernis herinneren, die hem bekroop, toen Max zoo min mogelijk van zijn beginselen verhaalde en zooveel mogelijk van de belangrijke zaken, waarmee hij zich vóór 1940 heeft beziggehouden. En ook Van Genechten kwam ten slotte niet verder dan geopolitieke uitweidingen, die vrijwel niemand begreep, maar ging niet of nauwelijks in op zijn daden als N.S.B.’er. Hoe anders toonde Mussert zich! Hier stond een man, die gefaald heeft, wien hulpverleening aan den vijand verweten wordt. Goed, hij ontkent dit en draagt daarvoor kilo’s ‘bewijsmateriaal’ aan, maar verloochent hij de N.S.B.? Helemaal niet, zijn gansche betoog is één hartstochtelijke verdediging van de door hem opgerichte beweging. De ex-leider gedraagt zich, alsof hij op de hei van Lunteren staat. Van tijd tot tijd plaatst hij de armen in de zijden, een andermaal balt hij de vuist of strekt de arm. Zijn stem klinkt forsch, beslist en zeer nadrukkelijk. Hij is niet bang, deze gevallen grootheid, want hij betoogt met klem, moreel onschuldig te zijn, evenals ‘zeer vele mede-N.S.B.’ers’. In [deze] woorden ontbreekt een zeker element van waardering niet. Dat is, omdat wij persoonlijk de overtuiging hebben, dat Mussert – hoe fout zijn daden en hoe krom zijn wegen ook zijn geweest – in wezen het belang van ons volk op het oog heeft gehad. Dat betoogde zelfs de openbare aanklager.
Het verweer van Mussert neemt in de processtukken tientallen bladzijden in beslag en opent met een vergelijking die misschien niet goed maar wel veelzeggend is. Daarin stelt Mussert dat hij zich voelde als een chirurg die een doodzieke patiënt geopereerd heeft. Nadat de operatie mislukt leek en de patiënt bij een beter ziekenhuis afgeleverd was, werd de chirurg gevangengenomen en in staat van beschuldiging gesteld. Hij zou de patiënt bedwelmd hebben, opengesneden, pijn gedaan. De gevangene kon het niet ontkennen. ‘Ik heb hem bedwelmd, ik heb hem opengesneden, ik heb hem pijn gedaan. Dat is de waarheid, maar omdat het zulk een eenzijdige waarheid is, is dat stukje waarheid nog erger dan de onwaarheid.’ Vervolgens probeerde chirurg Mussert het stukje waarheid in zijn context te plaatsen. Daarbij herhaalde hij telkens hetzelfde: dat Nederland volgens hem ernstig ziek was geweest en dat hij gemeend had dat de NSB met de Duitsers voor genezing zou kunnen zorgen. Daarin had hij zich vergist, bekende Mussert. Maar was dat reden voor de doodstraf?12
Argumenten deden er niet toe. Zoals de openbaar aanklager mr. Zaaijer aan het begin van zijn requisitoir zei, met verwijzing naar een rijmpje van Radio Oranje – overigens met de bedoeling erop te wijzen dat Mussert een eerlijk proces zou krijgen:
Tusschen den Dollard en Cadzand
Staan hoge boomen in het land,
En wat of Mussert nu ook kakelt,
Eens wordt hij zwijgend opgetakeld.
Eerlijk was het proces in die zin dat Mussert de gelegenheid kreeg zijn woord te doen. Het was oneerlijk omdat het vonnis tevoren vaststond. Maar had het anders gekund? ‘Niet om het recht dat geschreven werd, maar om de rechtsregels die nog geschreven moeten worden zullen de profiteurs en collaborateurs veroordeeld moeten worden en ons volkslichaam gezuiverd,’ had Van Randwijk op 9 juni 1945 in Vrij Nederland geschreven. Hij bedoelde: het gaat niet om een simpele afrekening met het verleden of een straf voor begane fouten. Het gaat om de toekomst. De oorlog had de balans tussen goed en fout, waar en onwaar ernstig verstoord. Herstel was alleen mogelijk door een radicale ingreep. Vandaar dat Mussert als symbool van dat verstoorde evenwicht geen schijn van kans had. Behalve een paar blindgangers was er dan ook niemand die het in zijn hoofd haalde het voor hem op te nemen, destijds niet en later nog veel minder. Zelfs de vraag wat een man als Mussert bezield had, ging al te ver.
De geallieerden hadden zich een dergelijke vraag wel gesteld, en daartoe ook onderzoek verricht. Ze kwamen tot de conclusie dat het buitengewoon moeilijk was over collaborateurs eenduidige uitspraken te doen. Zo zou van de onderzochte personen slechts 11 procent een overtuigd nazi zijn, geloofde 25 procent wel in deze leer maar had zijn twijfels en was maar liefst 40 procent apolitiek. Bijkomstige redenen, zoals zucht naar avontuur, slechte persoonlijke omstandigheden of vriendschap, hadden hen tot nazi gemaakt. Tot slot behoorde 15 procent eigenlijk tot het ‘goede’ kamp maar had uit angst, misplaatst nationalisme of verkeerd begrepen loyaliteit gecollaboreerd. Over de ‘aard van het beestje’ viel kortom niet zoveel te zeggen. ‘It appears that the Nazi is not a separate species of human being.’13
Een van de weinige Nederlanders die destijds een vergelijkbaar onderzoek verrichtten, kwam tot dezelfde slotsom. Zijn naam was H. Stouten. Hij was eerst adjunct-directeur van een kamp van jeugdige wapendragers, vervolgens directeur van een ‘open’ gevangenis. In deze hoedanigheden onderzocht hij zijn gevangenen en kwam eveneens tot de conclusie dat een veelheid aan factoren tot collaboratie kon leiden.14
Achtergrond van collaboratie |
Kamp Bergveen |
Kamp Norgerhaven |
||
|
Absoluut |
In procenten |
Absoluut |
In procenten |
Economische factoren |
210 |
42 |
27 |
34 |
Persoonlijke factoren |
165 |
33 |
30 |
37 |
Politieke factoren |
40 |
8 |
3 |
4 |
Milieufactoren |
85 |
17 |
20 |
25 |
Wat Stouten ook onderzocht (de datum van toetreding tot de NSB, leeftijd, opleiding), hij kon tot geen andere slotsom komen dan dat ‘de’ collaborateur niet bestond. Het was echter een gedachte die niet strookte met het beeld. Vandaar dat Stouten de uitkomst van zijn onderzoek voor zich hield en pas veertig jaar na dato publiceerde.
Enkele jaren voordat hij dat deed, probeerde de psychiater Jaap Hofman eveneens ‘de collaborateur’ te doorgronden. Het was een van de eerste keren dat zo’n poging in het openbaar ondernomen werd. Tot dat moment was de geschiedschrijving van de NSB en verwante stromingen geheel in handen van tegenstanders geweest15 en die hadden zelden de neiging zich in de achtergrond van deze kliek ‘zedelijk ontaarden, bankroete politici, mislukte zakenlieden, achtergestelde ambtenaren, avonturiers en machtsbeluste, brutale militairen’ te verdiepen. Meer dan dat het tuig was, viel er niet over te zeggen. Hofman nam hier geen genoegen mee en probeerde, net als Stouten, tot een typering te komen. Ook hem lukte dat niet. Collaborateurs bleken er in alle soorten en maten te zijn. Anno 1980 strookte dat echter nog minder met het bestaande beeld dan eind jaren veertig. Daarom voelde Hofman zich gedwongen het antwoord op zijn vraag naar de aard van de collaborateur te verplaatsen van het personage naar het beeld van het personage, van de bekekene naar de kijker. Vandaar de eerste stelling bij zijn proefschrift:
De onmacht van het grootste deel van het Nederlandse volk om daadwerkelijk verzet te bieden aan de Duitse bezetter heeft geleid tot schuldgevoelens, ter bestrijding waarvan de collaborateurs een dankbaar doelwit van projectie boden. Deze omstandigheid is de oorzaak van een overaccentuering van de tegenstelling ‘goed’ en ‘fout’ en heeft een nader onderzoek naar de achtergrond van de collaboratie in de weg gestaan.
Men zou verwachten dat over deze stelling een storm aan protest was opgewaaid. Niets daarvan. Het boek van Hofman verscheen in 1981, Het Koninkrijk van De Jong was pas gevorderd tot 1945, het voorzichtig relativeren van de jongere generatie (Blom en Bank) was nog niet begonnen, de grootste lawine oorlogsliteratuur stond op het punt uitgestort te worden – kortom, niemand had trek in Hofmans onrustbarende nuancering. En dus gebeurde met diens boek wat in dergelijke gevallen zo vaak gebeurt: het werd genegeerd. Dat was des te eenvoudiger omdat het hier een moeizaam geschreven dissertatie betrof. Geen hond die daarvan wakker lag.
Willem Frederik Hermans was een van de weinige Nederlanders die van dit soort zaken wel wakker lagen. Al tientallen jaren. Geboren in 1921, was hij diep getekend door de oorlog. Een leven lang zou hij proberen te begrijpen wat er gebeurd was. Het lukte hem niet. Hij vond slechts chaos, toeval en mislukking. Vandaar dat hij nooit genoegen nam met het klassieke beeld van de collaborateur (of verzetsheld). Dat beeld klopte niet met zijn mensbeeld. Het in de oorlogsliteratuur gebruikelijke perspectief was volgens hem door en door vals. Het bestond uit valse heroïek gekoppeld aan laffe verwijten, domme rechtlijnigheid vermengd met opportunisme en mooie woorden die niets verduidelijkten. ‘Er is maar een werkelijk woord,’ schreef hij in een verhalenbundel uit 1953.16 ‘Chaos. Wij leven in een vervalste wereld. Er zijn alleen dezelfde woorden die worden herhaald, maar er wordt niets mee gezegd.’ ‘Collaboratie’ en ‘verzet’ waren van die woorden. Ze werden voortdurend herhaald maar ze verduidelijkten niets. Integendeel, ze verhulden. De werkelijkheid was, aldus nog steeds Hermans, gecompliceerd. ‘Goed’ en ‘fout’ liepen door elkaar. Iemand kon door toeval ‘goed’ zijn en om dezelfde reden ‘fout’. Soms wist zo iemand niet eens tot welke categorie een bepaalde daad behoorde. ‘De dingen die in het dagelijks leven gebeuren, zijn immers grotendeels niet doelgericht, of als ze doelgericht zijn, wordt het doel in negen van de tien gevallen niet bereikt. Wie goed om zich heen kijkt, ontwaart geen eenheid van handeling, maar veelheid en zinneloosheid van handeling, verwarring, chaos en verveling.’17 Een kortere samenvatting van de twee belangrijkste oorlogsromans van Hermans, De donkere kamer van Damocles en De tranen der acacia’s, is nauwelijks denkbaar. Een kortere samenvatting van wat de Nederlandse samenleving na 1945 níét wilde weten, is eveneens moeilijk te geven. Gelukkig voor die samenleving bestond het werk van Hermans merendeels uit romans, ‘leugenboeken’. Daar hoefde men zich niets van aan te trekken.
Hoezeer ‘goed’ en ‘fout’ in werkelijkheid door elkaar liepen, bleek na 1945 minstens twee keer: eenmaal in Indonesië en eenmaal in de kampen waar na de oorlog de ‘fouten’ door de ‘goeden’ werden bewaakt.18 Op beide plekken gebeurden dingen die het negatieve oordeel van commentatoren als Van Oijen, Banning of Penning over de naoorlogse samenleving volledig bevestigden, namelijk dat de oorlog was gebleven hoewel de vrede was gekomen. Zo werd in Kamp Marum een jonge gedetineerde neergeschoten omdat hij geweigerd had een loonbelastingformulier in te vullen. In Kamp Crailoo overleden twee NSB’ers ‘bij het puinruimen’ (een Nederlandse variant van ‘auf der Flucht erschossen’). In de Willem III-kazerne in Apeldoorn werd een man neergeschoten die naar zijn vrouw zwaaide. ‘Bij een vluchtpoging geraakt,’ stond er in het rapport. Legio is het aantal verhalen over martelingen, robben onder stokslagen, exerceren in te kleine klompen, opsluiting in koude natte cellen, van verplichte sprongen vanaf vier meter hoogte en van mannen die door middel van scheepskettingen aan elkaar geklonken waren.
Zeker dertig mensen zijn aantoonbaar vermoord, een veel groter aantal stierf onder onduidelijke omstandigheden. In opdracht van de regering verrichtte baron Van Tuyll van Serooskerken een onderzoek naar deze toestanden. Ze waren in zijn ogen schrijnend. Zo vermaakten de bewakers in de Harskamp zich door vanaf de toren op de slaapzalen te schieten. ‘Vooruit jongens, drie voor een dub.’ Aangezien Van Tuyll talloze van dergelijke verhalen hoorde en uit onderlinge vergelijking opmaakte dat veel ervan juist was, kwam hij tot de slotsom dat ‘nagenoeg alom bewakers zich niet hebben ontzien weerloze mensen te kwellen en te mishandelen, waarbij door de Duitsers gedurende de bezetting toegepaste methoden zijn overgenomen.’19
Ruim voordat deze feiten bekend werden,20 hadden politiek en bevolking genoeg van de zuivering, genoeg van de oorlog, genoeg van het verleden. Men wilde vergeten en opbouwen. De misstanden in de kampen kwamen zo bezien ‘goed’ uit. Ze waren een reden temeer een eind te maken aan alles wat met de oorlog van doen had.21 En dus werd er milder opgetreden, werden lichtere straffen uitgedeeld en werden steeds meer gevangenen vrijgelaten. Drie jaar na het einde van de oorlog waren er minder dan vijfduizend gevangenen in de kampen, acht jaar later nog geen achthonderd.
Aantallen politieke gevangenen in Nederland
1948 |
4807 |
1952 |
1054 |
1956 |
377 |
1960 |
60 |
1949 |
4797 |
1953 |
798 |
1957 |
276 |
|
|
1950 |
3252 |
1954 |
640 |
1958 |
185 |
|
|
1951 |
1458 |
1955 |
471 |
1959 |
129 |
|
|
Het verlangen te vergeten hing samen met het onvermogen te aanvaarden dat goed niet altijd goed en fout niet simpelweg fout was. De overwinnaars waren goed, de overwonnenen fout, en alles wat die helderheid kon verstoren (zoals het optreden van de bewakers in NSB-kampen) moest omwille van de lieve vrede zo snel mogelijk beëindigd of vergeten worden. Zo is er in het naoorlogse Nederland voor nuanceringen nooit plaats geweest. In een eerste, wilde zuiveringsfase niet omdat men uit was op wraak. Bovendien had het verzet het toen voor het zeggen en dat wenste oog om oog, tand om tand. In een tweede fase was er geen ruimte voor nuanceringen omdat men zijn uiterste best deed te vergeten. Tijdens de wederopbouw was behoefte aan een simpele waarheid en aangezien die op basis van de feiten niet te vinden was, leek het verstandiger die feiten met de mantel der rooms-rode liefde te bedekken. En in een derde fase, vanaf het midden van de jaren zestig tot nu, was er voor nuancering al helemaal geen plaats meer. De oorlog werd volledig geassocieerd met de moord op de joden, een nieuwe generatie deelde de wereld in twee kampen – links en rechts, goed en fout – en modderige mensbeelden gingen massaal op de schop. Voortaan was de wereld helder als glas.22 Dat honderdduizenden hele, halve, kleine en grote, tijdelijke of langdurige meelopers die helderheid niet konden verenigen met hun ervaring en zich daarom gedwongen zagen te zwijgen, te liegen of te draaien, deed niet ter zake.
Naast de voormalige collaborateurs was er nog een minderheid waaraan de bevrijding geen vreugde bracht en die zich, zij het om volstrekt andere reden, verplicht zag te zwijgen: de joden. Dat kwam niet in de laatste plaats omdat er ook voor hun situatie nauwelijks belangstelling bestond. Al is het anno 2000 moeilijk voorstelbaar, tot het begin van de jaren zestig werd het leed van de joden beschouwd als niet meer dan een van de vele kwetsuren uit een pijnlijke periode. Het blijkt bijvoorbeeld uit de oorlogsmonumenten. Gedenktekens die op de jodenvervolging betrekking hebben, zoals die van de Hollandsche Schouwburg, het gedenkteken op de Oosterbegraafplaats (beide in Amsterdam) en het Westerborkmonument, dateren van na 1960.23 Er is slechts één uitzondering: het monument aan de hoofdstedelijke Weesperstraat uit 1947. Dat monument werd echter niet opgericht ter herinnering aan de vermoorde joden maar uit dankbaarheid aan de ‘beschermers der Nederlandse joden in de bezettingsjaren’. ‘Beschermd door uw liefde’ luidt de tekst.24
In de eerste jaren na de oorlog bestond er voor het drama dat zich in deze bevolkingsgroep had afgespeeld, weinig aandacht. Hoewel eenieder de berichten over de massamoord kon vernemen en er ook wel iets van wist, domineerden afschuw, ongeloof, onbegrip, weerzin, ja zelfs anti-semitisme. Veelzeggend is de weergave van de gebeurtenissen in schoolboeken uit de jaren vijftig. Zo wordt in Geschiedenis voor de H.B.S.-A uit 1950 vermeld dat joden in 1941 ‘het bezoek van parken en hotels en het gebruik van trein en tram [werd] verboden. [De Joden werden] gedwongen de Davidsster te dragen, waarna zij van juli ’ 42 af naar Polen werden getransporteerd. Het leed, door deze maatregelen veroorzaakt, werd nog vergroot door de bomaanvallen op ons gebied.’25 Ook degenen die zich wel in het drama probeerden te verplaatsen, waren uiterst voorzichtig in hun mededelingen. Zo schreef J. Goderie over de berechting van de leiders van het kamp Bergen-Belsen dat hij ‘er niet voor [voelde] mijn boekje te vullen met bloed en gruwelen. Daarvan, lijkt mij, heeft het publiek inderdaad genoeg.’26
Het volslagen gebrek aan belangstelling voor het joodse leed bleek al meteen na de oorlog, bijvoorbeeld uit de talloze preken die overal in het land gehouden werden. De joden werden daarin slechts terloops genoemd, en altijd als niet meer dan een van de vele getroffen groepen.27 De ongeveer vijfduizend joden die uit de kampen terugkeerden,28 werden meestal onverschillig en soms beestachtig behandeld. In een enkel geval werden ze met voormalige collaborateurs in een kamp, ja zelfs op dezelfde slaapzaal opgesloten. Om te voorkomen dat ze ook nog tewerk werden gesteld en vervolgens op straat voor ‘vuile nazi’ werden uitgemaakt, bleef hun soms geen andere keus dan de trots verwijderde jodenster opnieuw op de kleren te naaien.29
Niet alleen bestond er niet of nauwelijks aandacht voor het leed van de joden, men verweet hun ook dat ze klaagden. Klassiek is de vergelijking met de fiets: het joodse verhaal over het concentratie- of vernietigingskamp dat onderbroken wordt door de opmerking dat de Duitsers het rijwiel, symbool van goed Nederlanderschap, hadden ingenomen. ‘Wees maar blij dat je niet hier was,’ kreeg Rita Koopman te horen toen ze haar bontmantel ging terughalen. Ze kreeg hem overigens nog terug ook, iets wat lang niet altijd gebeurde. Vele ‘bewariërs’ hielden de spullen. Maar Koopman kreeg tevens te horen dat het maar goed was dat ze tijdens de oorlog niet in Nederland was geweest. ‘Wat hebben wij een honger geleden.’ Wat kon ze anders doen dan zwijgen?
En zo deden allen. Want als ze spraken, werden de verhalen toch niet geloofd. ‘Ik vertelde mijn verhaal. Ze keek me aan of ik stond te liegen en zei dat ze me niet geloofde. Toen heb ik haar gedag gezegd en ben doorgelopen. Jaren heb ik toen niemand iets verteld over mijn ervaringen in de oorlog. Er zat een slot op mijn mond.’ Herinneringen als deze zijn er te over.30 De commandant van een kamp in Zuid-Limburg meende dat de joden zich aanstelden. Iedereen had het volgens hem in de oorlog zwaar gehad, de joden natuurlijk ook, maar dat gaf ze nog niet het recht zo te zeuren. Dat was de meest gehoorde klacht. Joden werden gezien als een schreeuwerig, aandacht trekkend, theatraal volkje dat geen gelegenheid onbenut liet om zichzelf op de voorgrond te plaatsen. Dat gedoe met die kampen kwam hun daarbij weer eens goed van pas.
Verbazing was er ook dat de teruggekeerde joden hun oude plek opeisten. Zo verwonderde nota bene de verzetskrant Het Parool zich erover dat E. Polak ervan uitging dat hij ‘gewoon’ kon terugkeren in zijn functie van gedeputeerde van Noord-Holland. ‘Dit bericht baart in breeden kring verwondering,’ schreef de krant in een passage die je pas gelooft nadat je hem tien keer gelezen hebt.31 ‘De heer Polak heeft tijdens de Duitsche inval in ons land zijn post verlaten, zonder dat daar bijzonder dringende redenen voor waren.’ Iets dergelijks overkwam Ab Caransa. Toen hij aan de Amsterdamse Woningbouwvereniging vroeg of er ‘gezien de omstandigheden’ voor zijn uit het kamp teruggekeerde ouders een uitzondering gemaakt kon worden, volgde de laconieke wedervraag: waarom? In een enkel geval verweet men joden zelfs dát ze terugkeerden. Zo werd een joodse huisarts bij terugkeer door de echtgenote van zijn plaatsvervanger onthaald met de volzin: ‘Wij hebben toch ook altijd pech.’32
Joden moesten niet klagen maar dankbaar zijn. Dankbaar dat de Nederlanders zich voor hen hadden ingezet. Dat stond in juli 1945 ook letterlijk in het voormalige verzetsblad De Patriot te lezen.
De opgedoken joden mogen God danken voor de verleende hulp, en zich klein voelen. Er zijn misschien veel betere mensen mee verloren gegaan. En ook dat mogen alle opduikers bedenken: er is veel goed te maken. Legio zijn de gevallen van mensen, die in het ongerede geraakt zijn door de den joden geboden hulp. Thans dienen de joden zich te onthouden van excessen, behoren voortdurend voor ogen te houden dat ze dankbaar moeten zijn.
Alleen al het feit dat dergelijke en talloze vergelijkbare zinnen33 geschreven konden worden zonder dat het halve land op de achterste benen ging staan, illustreert de naoorlogse sfeer en de reusachtige verandering die sindsdien is opgetreden, een verandering die nauwelijks anders uit te leggen is dan als overcompensatie door schuldgevoel.
Joden moesten niet zeuren. Joden moesten dankbaar zijn. Joden mochten geen uitzonderingspositie opeisen. Men was vrij, men wilde feesten en had geen zin in nog meer ellende. ‘Ik zie nog Eddy Wind voor me,’ schreef Willy Wielek jaren later vol schaamte,
in Russisch uniform met een riem om zijn middel, erg flatteus, die tierde: ‘hoe kunnen jullie feest vieren, weet je wel wat er gebeurd is, je weet niet eens wie er allemaal dood zijn, zijn jullie helemaal gek geworden?’ Ik zei niets maar ik dacht: ‘ja hoor, goed hoor, je hoeft niet zo hysterisch te doen, nu even niet, nu eerst feest.’ Ik zie een vrouw met haar dat net weer een beetje begon te groeien in kleine zwarte krulletjes op een kaalgeschoren hoofd. Ze zei: ‘das Leben ist nicht mehr schön.’ Ik zei niets, ik dacht: ‘ja mens, dat zal best, maar ga maar een deurtje verderop met je verhaal. Je bent trouwens al aardig oud en oude mensen zijn altijd ongelukkig, en wat er ook gebeurd is, ik wil het niet horen.’ En het feest kwam en het was grandioos, eerlijk waar, met erwtensoep en oliebollen en vieze crème de cacao gemaakt van de zuivere alcohol die dokters kregen en we waren allemaal zo dronken als torren en vierden een orgie, dat hadden we wel verdiend.34
Er was niet alleen sprake van onbegrip en egoïsme. Meteen bij de bevrijding bleek dat de nazi-propaganda effect had gehad: er waren meer tekenen van anti-semitisme dan Nederland ooit gekend had. Een kras staaltje daarvan was de brief die de Nederlandsch-Israëlitische Gemeente te Utrecht (NIGU) in december 1945 ontving. De brief was afkomstig van het zogeheten Comité Jong Nederland. Dit comité had een zuivering van Nederland op het oog en meende dat die niet tot collaborateurs beperkt kon blijven. ‘Uit de rapporten die ons ongevraagd worden toegezonden,’ aldus de brief,
blijkt veelal dat de ondergedoken joden zich onwaardig hebben gedragen. Vooral op sexueel terrein zijn er voorbeelden ten over. Het probeeren verkrachten van Christenvrouwen (gastvrouwen) terwijl de mannen aan het werk waren, behoort niet tot de zeldzaamheden. Ons is met schriftelijke bewijzen onlangs bekend geworden dat er zich in onze stad Joden ophouden, die gedurende de Moffenbezetting hun eigen rasgenooten aan de S.D. hebben verraden. De verrader is al naar de hel gejaagd.35
Talrijk was het aantal gevallen waarin joden op straat uitgescholden werden:‘hadden ze jullie maar in het concentratiekamp moeten houden, hier hebben we genoeg van jullie soort’ of ‘vuile rotjodin, ze zijn vergeten je te vergassen’. Hoe ernstig het naoorlogs anti-semitisme was, blijkt ook uit het feit dat er een boek en een brochure over verschenen en dat er zelfs een werkgroep ‘Anti-semietische stemming in Nederland’ werd opgericht.
Het mocht niet baten. Zelfs in de eerste geschriften over de oorlog werd openlijk anti-semitisme beleden, door Anne de Vries bijvoorbeeld in Den vijand weerstaan (1946)36, en door K. Norel in De tyrannie verdrijven (1947). ‘Verweer tegen de pogroms hebben de Joden niet geboden,’ schreef laatstgenoemde. ‘Deze afwezigheid van verzet is niet bevreemdend. De joden mogen geen helden zijn, geslepen zijn ze zeker. Pas toen de nazi’s hun grijpvingers naar hun vermogen en huisraad uitstrekten, werden ze wakker. En toen ook goed. Met grote sluwheid hebben zij voor ongetelde miljoenen onttrokken aan de vijand.’ Zo zijn de woorden van een man die een volledige generatie jongeren met de oorlog vertrouwd heeft gemaakt. Maar de oorlog van Klaas Norel was een volstrekt andere dan de ons bekende. Hij was niet tragisch maar heroïsch. In Norels oorlog streden moedige helden in een aaneenschakeling van avontuur en strijd tegen laffe boeven. Bij zoveel spanning was voor het joodse leed geen plaats.37
De joden konden niet anders dan aanvaarden, óf verdwijnen naar het beloofde land in oprichting, Israël. ‘Er zal wel niemand onder ons zijn, die de smarten van het verleden niet voelt,’ schreef de Utrechtse opperrabbijn in september 1945 naar aanleiding van het joods nieuwjaar. De conclusie die hij hieruit trok was echter tegenovergesteld aan wat je zou verwachten: ‘Laat ons niet meer over het verleden spreken.’ Vandaar dat men ook in de eerste joodse geschriften over de recente gebeurtenissen uiterst behoedzaam was. S. de Wolffs Geschiedenis van de Joden in Nederland. Laatste bedrijf, begin 1945 in Jeruzalem geschreven en het jaar daarop in Amsterdam gepubliceerd, behandelde slechts de gebeurtenissen tot en met Westerbork. Wat er daarna met de joden gebeurde, werd niet vermeld. De Wolff was bang dat de nog levende joden daarvan nadelen zouden ondervinden. Minder voorzichtig was de uit Duitsland gevluchte journalist W. Kwekzylber, die publiceerde onder het pseudoniem H. Wielek. Maar al staan er in De oorlog die Hitler won uit 1947 emotionele passages en zelfs een duidelijke beschuldiging aan het adres van ‘de grote groep [Nederlanders] die zich de laatste jaren bij alles wat gebeurde, heeft neergelegd’, ook Kweksylber concentreerde het verhaal op de anti-semitische maatregelen tijdens de oorlog en de reactie daarop van de Nederlandse bevolking. Het zou tientallen jaren duren voordat hierin verandering kwam.
Het gapende, duizelingwekkende zwarte gat van de onbenoembare jaren. Ouders legden niets uit, kinderen vroegen niets. De verboden herinnering aan de dood openbaarde zich alleen in de vorm van onbegrijpelijke aanvallen van pijn. De stilte was des te onverbiddelijker waar zij zich verborg achter een scherm van woorden, van steeds weer dezelfde woorden, een onveranderlijk verhaal, elke keer weer opnieuw dat verhaal dat niet meer omvatte dan een deel van de oorlog.38
Over ‘het’ durfde en kon men niet spreken. Daarom sprak men over bijkomstigheden – en zweeg verder. Wie het niet heeft meegemaakt, aldus Elie Wiesel, kan het nooit begrijpen; wie het wel heeft meegemaakt, kan het niet beschrijven.39
Desillusie heerste alom, niet alleen bij collaborateurs en joden, maar ook in kringen van het voormalig verzet. Kort na de bevrijding vatte de Groote Advies Commissie der Illegaliteit in overleg met tal van illegale organisaties en het recent opgerichte Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie het plan op voor een grote tentoonstelling over de oorlog. Daarbij koos men geen historische maar een politieke invalshoek: het verleden als lesje voor het heden. Vandaar de titel: ‘Weerbare democratie’.40 In de tentoonstelling kregen de bezoekers grote panelen te zien die tezamen in een soort stripverhaal de geschiedenis van de oorlog vertelden. Die panelen waren gemaakt door tien Nederlandse, realistisch werkende kunstenaars die geweigerd hadden tot de Kultuurkamer toe te treden. Het scenario van het stripverhaal was geschreven door Henk van Randwijk, voorheen de drijvende kracht achter het Amsterdams verzet.
Links zien wij, naast elkander, hoe dit Nederlandse gezin [dat door de Duitsers als door een dief in de nacht was overvallen], symbool van ons volk, in de democratische maatschappij, beschermd door de grondwettelijke rechten en vrijheden leefde en midden boven hoe het, na de inval, door Nazi-dwangmiddelen wordt omsponnen. Het web waarin het Nederlands gezin verward raakt, is vastgehecht aan de tak van het Duitse rijk, maar het verzet vormt de scharen, die de draden kapotknippen. Hier staat in één streek de hele situatie voor ons.
Vanzelfsprekend werd in deze tentoonstelling de klemtoon op het verzet gelegd. ‘Hoog staat de kracht van het Nederlandse volk opgericht,’ lazen de bezoekers bij een uitbeelding van de Februaristaking, ‘vuisten gebald tot zij gelijken op nieuwe, militante mensen en voorzien van de demonstratieve witte anjer, symbool eener individueel en optimistisch verzet.’ Iets dergelijks werd over de April-Meistaking gemeld: ‘Een enorme hand, waarvan de vingers het V-teeken maken, beeldt deze verzetsdaad uit. De hand legt verkeer en industrie voor een goed deel stil: treinen rijden niet meer, liever gooit men de melk weg dan ze voor de Duitser te vervoeren.’ Paneel 42 behandelde de situatie van eind 1944, begin 1945: ‘Steeds meer verward in het net van de Nederlandse ondergrondse actie, waarin nu vrijwel het gehele volk is betrokken, tracht de bezetter met de krachten die hem nog resten, in een orgie van bloedige willekeur nog zoveel mogelijk kwaad te stichten.’ Nadat de tentoonstelling uiteindelijk van het Zweedse wittebrood had verteld, het eerste ‘echte’ brood dat de bevolking na jaren van ontbering mocht proeven, volgde de epiloog. Daarin werd ‘de erfenis van het verzet’ behandeld.
De taak van de illegaliteit was met de bevrijding niet geëindigd. Het verzet heeft n.l. meer opgeleverd dan schade aan den vijand alleen. Het heeft voor ons volk ook positieve winsten behaald. Het verzet heeft grenzen overschreden, kloven overbrugd. Het verzet heeft ons bewuster gemaakt aangaande grote waarden van menselijkheid, waar zonder wij niet leven kunnen.
Hoewel het publiek in voor die tijd ongewone hoeveelheden toestroomde (16 000 mensen in de eerste drie dagen, 160 000 in totaal), was het bij de opening van de tentoonstelling al duidelijk dat de boodschap door de feiten was achterhaald. Het bleek onder meer uit de kritische woorden die minister-president Schermerhorn tijdens de opening sprak. Hij zei gehoopt te hebben ‘dat het verzet na de bevrijding harmonisch zou aansluiten op de vernieuwing’, maar dat bleek niet het geval te zijn geweest. Daardoor dreigde ‘de illegaliteit een vreemd lichaam in onze naoorlogse samenleving te worden’.
‘Is uw leven door de oorlog erg veranderd?’ luidde de vraag aan een representatieve steekproef van de Nederlandse bevolking in het najaar van 1945.41 Het antwoord van de meerderheid was ontkennend. Is dat op zichzelf al opmerkelijk, opmerkelijker nog is dat de bevolking van de Verenigde Staten, een land dat nooit bezet is geweest, er anders over dacht.
Is uw leven door de oorlog veranderd?
|
Nederland |
Verenigde Staten |
Ja |
33 % |
51 % |
Nee |
62 % |
48 % |
Geen oordeel |
5 % |
1 % |
In deze ontkenning lag echter niet alleen een ervaringsfeit, er lag ook een wens in besloten. Dit bleek uit weer een ander onderzoek, eveneens in de herfst van 1945 gehouden. Daarin onderzocht de Nederlandse Stichting voor Statistiek het verlangen van de Nederlandse bevolking naar (partijpolitieke) vernieuwing. Dat verlangen bleek buitengewoon gering en was nog het sterkst bij die groepen waar het ’t minst verwacht zou worden: leidinggevenden en liberalen.42
Onderzocht |
Voorkeur voor: oude partij |
combinatie |
nieuwe partij |
Geen oordeel |
Mannen |
53 |
20 |
16 |
11 |
Vrouwen |
53 |
13 |
16 |
18 |
Arbeiders |
60 |
12 |
14 |
14 |
Boeren |
59 |
16 |
13 |
12 |
Middenstanders |
52 |
21 |
13 |
14 |
Administratief personeel |
44 |
21 |
20 |
15 |
Leidinggevenden |
30 |
23 |
31 |
18 |
Rooms-katholiek |
62 |
9 |
17 |
12 |
Gereformeerd |
56 |
35 |
4 |
5 |
Hervormd |
44 |
19 |
20 |
17 |
Onkerkelijk |
54 |
14 |
15 |
17 |
CPN |
75 |
7 |
9 |
9 |
SDAP |
67 |
11 |
11 |
11 |
RKSP |
67 |
8 |
16 |
9 |
ARP |
52 |
30 |
9 |
9 |
CHU |
44 |
26 |
16 |
14 |
Liberale Staatspartij |
40 |
15 |
22 |
23 |
VDB |
31 |
25 |
24 |
20 |
Overige |
38 |
25 |
19 |
18 |
Mede gezien deze cijfers mag het niet verbazen dat de politieke partijen zich spoedig na de bevrijding herstelden.43 Dat geldt zelfs voor de SDAP, een partij waarvan toch een krachtige impuls tot vernieuwing verwacht had mogen worden. In de jaren vlak voor de oorlog had de SDAP haar revolutionaire gedachten laten varen en zich verbreed tot een reformistische volkspartij, dat wil zeggen tot een partij die zich niet alleen op arbeiders maar ook op middengroepen richtte en niet langer streefde naar een omverwerping van de kapitalistische samenleving maar naar een hervorming van deze samenleving in sociaal-democratische zin. Tijdens en na de oorlog werd het gesprek hierover voortgezet. Al bleven de meningen verdeeld, de partijleiding was bij monde van Koos Vorrink en Willem Drees vastbesloten deze lijn voort te zetten.44
Het bleek duidelijk bij de eerste naoorlogse partijconferentie, begin september 1945 in Frascati te Amsterdam. In zijn openingsrede stelde Vorrink dat de SDAP er weliswaar voor moest hoeden de oude aanhang van zich te vervreemden maar er tegelijkertijd voor moest zorgen nieuwe groepen aan zich te binden. Een van de punten waarop de discussie zich vervolgens concentreerde, was de A (van Arbeiders) in de partijnaam. In zijn verlangen de partij een brede basis te verschaffen was Vorrink van mening dat die A geschrapt kon worden. Niet iedereen was het daarmee eens en een beslissing op dit punt werd nog niet genomen. Dat gebeurde wel wat betreft een eventuele samenwerking met de CPN. Die werd botweg afgewezen. Het tekent opnieuw de sfeer: de oude, opstandige SDAP stond op het punt definitief een salonfähige PvdA te worden. Een onbetekenende maar veelzeggende illustratie daarvan was de beslissing van ditzelfde partijcongres om voortaan niet langer op zondag te vergaderen.
Bij de andere partijen verliep het proces op dezelfde wijze. Ondanks mooie woorden over vernieuwing en verandering werd er in de praktijk vooral gezuiverd en hersteld. Leden die ‘fout’ waren geweest, werden geroyeerd en de oude partijprogramma’s dienden in enigszins bijgeschaafde vorm opnieuw als leidraad. Opmerkelijk was het alomtegenwoordige verlangen om, net als bij de socialisten, uit de eigen kring te breken en kiezers uit andere zuilen te trekken. Zo ging het partijbestuur van de Roomsch-Katholieke Staatspartij (RKSP) na enig geharrewar eind december 1945 akkoord met een nieuwe naam. Daaruit was de R van Rooms verdwenen maar de K van Katholiek blijven staan. Net als de SDAP wilde de KVP volkspartij zijn. Vandaar dat de S van het autoritaire woord Staat vervangen werd door de vriendelijker V van Volk. Ook de rechtsliberalen stichtten een nieuwe partij. In 1948 gingen ze samen met de linksliberalen die tijdelijk onderdak in de PvdA hadden gevonden. Met de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie zochten ook zij de gunst van het volk.
Voor al deze ‘volkspartijen’ gold dat vernieuwing vooral met de mond beleden werd. In zoverre waren de protestanten eerlijker. ‘Eerst terug naar de eigen organisatie en de eigen beginselen,’ schreef H.W. Tilanus van de CHU kort na het einde van de oorlog aan een geestverwant. ‘Daarna, wanneer de legers weer behoorlijk zijn opgesteld, kunnen we verder zien en handelen zoals we menen dat voor ons volksleven het best gehandeld kan worden.’45 Bij de Anti-Revolutionairen gebeurde hetzelfde.
Van de negen vooroorlogse partijen die na de oorlog, soms onder een andere naam, weer naar voren kwamen (CPN, PvdA, CDU, VDB, SGP, KVP, CHU, ARP, VVD), was er slechts één die werkelijk een radicale ingreep in het bestel wenste: de CPN. Maar daarmee volgden ook de communisten hun oude politiek. Het verschil met voorheen was dat deze politiek nu tijdelijk ook de belangstelling van anderen had, van een groot deel van de illegaliteit en zelfs van koningin Wilhelmina. Allen wensten ‘vernieuwing’. Hoe leeg dat begrip was, bleek definitief bij de eerste naoorlogse verkiezingen, mei 1946.
Tweede-Kamerverkiezingen 1946 (in vergelijking met 1937)
Aantal zetels in: |
1946 |
1937 |
Verschil |
Katholieken |
32 |
31 |
1 |
Anti-Revolutionairen |
13 |
14 |
1 |
Christelijk-Historische Unie |
8 |
10 |
2 |
Staatkundig Gereformeerde Partij |
2 |
2 |
0 |
Christelijk-Democratische Unie |
- |
2 |
- |
Confessionele partijen |
55 |
60 |
5 |
Liberale Staatspartij |
- |
4 |
- |
Vrijzinnig-Democratische Bond |
- |
6 |
- |
Partij van de Vrijheid |
6 |
|
- |
Liberalen |
6 |
10 |
4 |
PvdA/SDAP |
29 |
23 |
6 |
CPN |
10 |
3 |
7 |
NSB |
- |
4 |
4 |
|
|
|
|
Totaal |
100 |
100 |
- |
Op basis van deze uitslag kon de hoofdredacteur van Trouw, J. Bruins Slot, op 17 mei 1946 slechts één conclusie trekken: ‘Er is niets veranderd. Er is niets “vernieuwd”.’ En zo was het. Na een korte, baldadige en chaotische euforie werd spoedig geprobeerd de kloof te dichten die door de oorlog was ontstaan. Het verzet werd op een zijspoor gezet. De joden werden geacht geen uitzonderingspositie op te eisen. Degenen die ‘fout’ waren geweest, werden op de extreme gevallen na vrijgelaten. En over de velen die foutjes hadden gemaakt, werd niet meer gesproken. Dit alles gebeurde in een spel van stilte en heimelijkheid, onder de mantel der liefde of de kap van de hypocrisie – en tot grote woede van het voormalig verzet.
Zo klaagde dat verzet in Ommen bij monde van Jef Last over een ‘foute’ journalist die in de plaatselijke pers en het publieke leven opnieuw de touwtjes in handen had gekregen.
Het dossier inzake de staking van de burgemeester bleek bij het onderzoek plotseling verdwenen. Krenkende huiszoekingen werden bij het ene lid van de BS [Binnenlandse Strijdkrachten] na het andere gehouden … Toch was dit alles nog niets vergeleken bij de stroom van laster en verdachtmakingen die loskwam en die niet slechts het leven van de beste kameraden vergiftigde maar het hun ook onmogelijk maakte, ander werk te vinden. Commandant Simon, een der dapperste en meest bekwame mannen die ik [Jef Last] in de illegaliteit ontmoet heb, schreef mij nog onlangs: ‘Soms zou ik bijna elke dag vervloeken dat ik mij met de illegale actie heb ingelaten.’ De moffen zijn verdwenen en een deel van de bevolking, doodsbenauwd voor iedere vernieuwing, heeft geen andere wens dan zo spoedig mogelijk herstel van de oude mannen in hun functies, van de oude sleur en de oude geest.46
Hoe was het mogelijk, mopperde de snel slinkende groep van het voormalig verzet, dat een man als de niet Duits-onvriendelijke Karel Lotsy, sinds 1942 voorzitter van de KNVB (zonder K, die zat in Engeland), tot 1952 zijn functie kon behouden en zowel in 1948 als vier jaar later als chef d’équipe van de Olympische ploeg kon optreden? Onbegrijpelijk dat Jan de Quay, een van de drie voormannen van de Nederlandse Unie, meteen na de oorlog minister was geworden, vervolgens Commissaris van de Koningin en in 1959 zelfs minister-president? Het kon toch niet dat zijn twee kompanen uit de Unie eveneens hun hoge maatschappelijke functies hadden behouden? Dat een secretaris-generaal die tijdens de oorlog op zijn post was gebleven, Hirschfeld, na de oorlog de ene hoge regeringsopdracht na de andere had gekregen. Dat Cornelis Staf, gewezen directeur van de Nederlandse Heidemaatschappij en als zodanig betrokken bij de uitzending van Nederlandse boeren naar door de nazi’s veroverd Russisch gebied, gedurende de jaren vijftig in maar liefst vier kabinetten minister van Defensie was geweest.
Het voormalig verzet klaagde steen en been. Ronduit zwartgallig was De Uitkijk van 9 maart 1946. ‘Soms benijden wij onze gevallen makkers, dat zij niet hebben meegemaakt wat wij iedere dag om ons heen zien: bruut egoïsme, corruptie, achteruitstelling, heulen met onzen vijand van gisteren, het drukken van handen die eens onze ruggen striemden.’ Het Parool schreef enkele maanden later, aan de vooravond van de eerste dodenherdenking, niets anders: ‘of het dan toch allemaal zinloos is geweest?’ ‘Seyss-Inquart is opgehangen en Mussert is doodgeschoten en ons rechtsgevoel is bevredigd, maar deze twee hebben ons land niet zoveel kwaad berokkend als onze Londensche regering,’ luidde het woedende commentaar van oud-verzetsman en reservemajoor W. den Boer.47
Het voormalige sociaal-democratische verzetsorgaan De Baanbreker was nuchterder. Na de constatering dat de vernieuwing niet was gekomen, stelde het een terechte vraag en gaf vermoedelijk meteen het juiste antwoord:
… was ze te verwachten? Goed doorgedacht veronderstelde ze een totale vernieuwing van het mensenmaterieel en waar had men al die nieuwe mensen vandaan moeten halen? Er is in de vijf jaar, die achter ons liggen, een flink stuk van een bepaalde generatie verbruikt; er heeft na de bevrijding iets plaats gevonden, dat veel weg heeft van een ‘aflossing van de wacht’. De gehele aflossing was niet mogelijk. Indien ze toch plaats vindt, hebben we altijd te maken met een revolutie. We hebben in Nederland geen omwenteling gehad, zelfs de bijltjesdag is uitgebleven. [Maar] het voornaamste element ontbrak, want de bevrijding kwam niet van binnen uit, ze kwam van buiten af.
De bevrijding kwam niet van binnen uit, ze kwam van buiten. Het lijkt soms net alsof men zich in mei 1945 wel van de Duitsers had bevrijd maar niet van de gevoelens die de bezetting met zich mee had gebracht: haat, woede, geweld, verveling, bitterheid, angst en kleingeestigheid. Ze bleven nadat de vijandige legers waren gegaan. Niet alleen was hierdoor elke vernieuwing uitgesloten, tevens was terugkeer naar de vooroorlogse praktijk onmogelijk. Het was een sombere patstelling, die nog eens versterkt werd door de nasleep van de oorlog: door armoede en binnenlandse tegenstellingen, door de Indonesische kwestie en de Koude Oorlog. Vandaar dat het gevoel van misère spoedig na de oorlog overal waarneembaar was, in De avonden van Van het Reve en De tranen der acacia’s van Hermans, in de liedjes van Annie M.G. Schmidt en Wim Sonneveld, in wetenschap, krant, onderzoek en congres. Praetvaer wees de lezers van Elseviers Weekblad op een nieuw gezelschapsspel,‘Atoombom’ genaamd.48 ‘Het verheugt ons dat althans onze speelgoedfabrikanten hun goede humeur bewaren,’ schreef de journalist. ‘En nu is het wachten op het oergezellige spel “concentratiekamp”.’ De Volkskrant had enkele maanden eerder op straat een vergelijkbaar vermaak waargenomen.
Op een pleintje tussen Zuid en West stond een generaal-majoor van zeven jaren met zijn generale staf om zich heen en demonstreerde: ‘nou en ik ben de atoombom en ik doe boem.’ Zo. En hij klom bovenop het muurtje, bolde zijn wangen tot berstens toe, sprong omlaag en zei: ‘BOEM!!!’ Waarop hij opkrabbelde en met zijn legers aftrok en de oude stad Amsterdam als één rokende puinhoop achterliet.49
‘Wat is eigenlijk nog erger dan dat wij, één jaar na de bevrijding, erkennen moeten, dat het Nederlandsche volk gevangen zit in den greep van een gruwelijke malaise?’ vroeg G.J. van Heuven Goedhart zich in De Stem van Nederland af. ‘Wij reageeren niet meer normaal op onrecht en knoeierij,’ vervolgde hij, ‘wij zijn afgezakt naar het peil, waarop de mensch de misdaad alleen maar registreert, of nog erger, er zijn schouders bij ophaalt. Elke dag heeft zijn eigen schandaal; en terwijl wij het in de onderdrukking zoo graag hadden over burgerzin en gemeenschapsplicht, maakten wij het met het “ieder voor zich en God voor ons allen” nooit zoo bont als heden ten dage.’
‘Het leven heeft de gemiddelde man in Nederland geen enkele vreugde meer te bieden,’ laat Hermans een personage in zijn roman Ik heb altijd gelijk (1951) zeggen. Ook hij nam bij monde van zijn romanfiguren in het naoorlogse Nederland niets dan ellende waar. De Nederlander ‘heeft geen geld, hij heeft geen toekomst, hij betaalt hoge belastingen, hij heeft geen huis, hij heeft geen ontspanning, er is in Nederland geen vrije natuur, hij heeft geen behoorlijk radio-programma, hij wordt ondergedompeld in een poel van middelmatigheid.’ Op oudejaarsavond 1946 constateerde zelfs Wilhelmina het. Haar woorden zouden in komende jaren keer op keer herhaald worden en tevens een verklaring zijn voor haar spoedig aftreden. ‘Velen zijn zo vervuld van eigen belang en leven zo in zich zelven gekeerd, dat oog, oor noch hart meer openstaat voor het leed van anderen, voor de grote nood, stoffelijk maar vooral geestelijk, waarin soms de naaste buren verkeren.’
De oorlog was voorbij, de oorlog was gebleven. Sonneveld zong het op tekst van Annie M.G. Schmidt. Het was immers niet het zieke brein van Rauter geweest dat de ellende had gebracht. Het waren de laarzen. En zolang er runderen waren, zo zong hij, zouden er altijd nieuwe laarzen zijn.
’s Kijken, wordt het dan weer net als
toen?
Och, hoe het ook mag zijn:
’t is niet dat ene krankzinnige brein,
’t zijn de laarzen, die het hem doen.
Ook Penning zag hoe, ondanks de bevrijding, de oorlog voortging. De Binnenlandse Strijdkrachten waren volgens hem nog erger dan de Duitsers. De afkortingenziekte uit de oorlog was gebleven, zij het dat SS was vervangen door BS en SD door MG. ‘De vijand is uit ons land verdwenen. Zijn de illegalen het ook? Nee, geenszins. Zij zijn er nog.’ Ook overstelpte men elkaar met nietszeggende kreten. ‘We hebben “niet goed” zijn aanvaard als een vaststaand begrip en we zijn er allemaal tevreden mee. Maar we bedoelen natuurlijk allemaal heel wat anders.’
‘Wij zijn de produkten van vijf lange jaren,’ zong Wim Ibo in september 1949 voor de VARA-radio en verwoordde heel aardig de mentaliteit van de jongere generatie.
Hoe moeten wij weten wat goed en wat slecht
is
Hoe moeten wij weten wat krom en wat recht is
Wat weten wij van beschaving en zeden
Die waren er niet in het oorlogsverleden
Wij kennen geen normen, geen remmen, geen plichten
Want men heeft verzuimd ons daarin voor te lichten
Wij gingen op school in de Hel van de Haat
U wilt ons bekeren?
U bent net te laat.
Gezien deze ellende is het geen wonder dat in de eerste jaren na de oorlog een opmerkelijk groot percentage van de Nederlandse bevolking wilde emigreren.50 In het voorjaar van 1946 was dat 22 procent, een jaar later was dat percentage gestegen tot 32, en weer een jaar later was het 32,5. Al begon het daarna af te nemen, in maart 1950 verkoos altijd nog een kwart van de Nederlanders verdwijnen boven blijven. Slechts een klein aantal deed dit ook daadwerkelijk.51 Een van hen was Jan Goudriaan.
Het levensverhaal van Jan Goudriaan, ingenieur en econoom van opleiding, ondernemer van beroep en socialist van overtuiging, biedt een goede en door zijn ondergronds gewroet zelfs spectaculaire illustratie van de naoorlogse ontwikkelingen. Geboren in 1893, speelde Goudriaan al op jonge leeftijd een rol in de SDAP. Daar was en bleef hij echter altijd een onafhankelijk man, een pragmaticus die van stokpaardjes niets moest hebben. Het bracht hem voortdurend in conflict met de partijleiding: over de landsverdediging (Goudriaan was geen voorstander van het gebroken geweertje), over economische politiek (Goudriaan was een ingenieur en geloofde in ‘sleutelen’, niet in theorieën) en ook over de muiterij op De Zeven Provinciën. De schijnbare instemming van de SDAP met die muiterij was voor hem aanleiding een boos artikel te schrijven, zijn lidmaatschap op te zeggen en een boek te publiceren waarin hij van zijn standpunt getuigde, Socialisme zonder dogma’s. Het bezorgde Goudriaan de faam een voorloper van de PvdA te zijn.52
In zijn boek verkondigde Goudriaan dat het socialisme weliswaar een ideaal was maar dat de verwezenlijking daarvan een kwestie was van technische organisatie. Vandaar dat hij van het geflirt van de socialisten met het marxisme niets moest hebben. Het marxisme werd naar zijn mening vertegenwoordigd door wereldvreemde, daadloze theoretici en platte journalisten die de arbeidersbeweging infantiel hadden gehouden. Waar het op aankwam, was nuchterheid, helderheid, daadkracht en geen sentimenteel gesnotter over een schone toekomst.
Ondertussen had Goudriaan in zijn beroepsmatig leven carrière gemaakt, hoofdingenieur bij Feijenoord (1924-1928), onderdirecteur bij Philips (1928-1938) en vervolgens (president-)directeur van de Nederlandse Spoorwegen. Deze laatste, politieke benoeming viel binnen spoorwegkringen buitengewoon slecht. De verhoudingen werden nog moeizamer toen Goudriaan een aantal veranderingen doorvoerde die volledig buiten de bestaande bedrijfscultuur vielen. Kern van zijn opvatting was dat een bedrijf gediend was bij een open organisatie en dat ‘elke afwijking van de democratische mentaliteit een directe benadeling is van het bedrijfsbelang’.53 Dat de NSB-pers hem vanwege deze opvatting aanviel, was niet vreemd. Vreemd was dat die aanval onmiskenbaar begeleid werd vanuit de eigen kring, door spoorwegmensen die zich door Goudriaan gepasseerd of weggezet voelden.
Het was nog maar het begin van het gekonkel. Overtuigd van de noodzaak van fel verweer tegen de Duitsers,54 bevond Goudriaan zich tijdens de meidagen onder de wapenen en had daardoor niet de kans aanwezig te zijn bij de eerste besprekingen tussen de NS-directie en de Duitsers. Toen hij spoedig daarop ook nog als gijzelaar naar Buchenwald werd gevoerd en in de nazi-pers opnieuw zwartgemaakt werd, leek zijn rol bij de Spoorwegen uitgespeeld. Zijn rivalen, in eerste instantie Hupkes, de man die in 1938 door Goudriaan was gepasseerd, namen de touwtjes weer in handen. Ze leken niet van plan te zijn ze ooit nog los te laten.
Toch zag het er aan het eind van de oorlog naar uit dat Goudriaan zou terugkeren. Terwijl Hupkes in het noorden druk was met de Spoorwegstaking – voor het eerst reden er geen Nederlandse treinen meer –, probeerde Goudriaan in het bevrijde zuiden het spoornet te herstellen. Zoals alles deed hij dat voortvarend, democratisch en autoritair tegelijk. Voortgedreven door succes meende hij in mei 1945 op zijn oude plek te kunnen terugkeren. Enkele dagen na de bevrijding van Utrecht reed hij in jeep en legerkledij naar het hoofdkantoor van de NS en begaf zich naar de vergaderzaal, waar tal van mannen bijeen waren die het bedrijf door de oorlog hadden geloodst. Hij deelde hun mee dat hij met directe ingang opnieuw de leiding op zich nam. ‘Maar de Heer Hupkes nam hem terzijde en betoogde, dat dit zo maar niet ging,’ schrijft A.J.C. Rüter in zijn geschiedenis van de Spoorwegstaking. ‘Men wenste zijn leiding niet meer.’
Om haar strategie kracht bij te zetten, was de NS-directie al enige tijd tevoren met een slim, zij het niet al te fris spel begonnen. In december 1944 had een van de medewerkers een brief vol botte aantijgingen over Goudriaan rondgestuurd.55 In mei 1945 ging de NS-directie nog een stap verder en verspreidde een brochure die niet anders dan als karaktermoord omschreven kan worden. Het schotschrift, Uitspraken, handelwijze en karakter van prof.dr.ir. J. Goudriaan, werd officieel aan minister Tromp van Waterstaat overhandigd. Deze gaf het op zijn beurt aan Goudriaan, met woorden waarin hij zijn bewondering uitsprak voor de handelswijze van de NS tijdens de oorlog.
De directie van de NS was intussen druk doende ervoor te zorgen dat het bedrijf een glanzend oorlogsimago kreeg. Tijdens de bezetting zou het immers behoorlijk tekortgeschoten zijn. De Spoorwegen hadden niet alleen gewoon doorgewerkt en flinke winsten gemaakt, ze waren ook een cruciale factor geweest bij het transport van joden, krijgsgevangenen en oorlogsmaterieel. De kwalijke rol was in de illegale pers regelmatig aan de kaak gesteld. Zo velde zelfs het relatief gematigde blad Trouw in juni 1944, op het moment dat Europa in de ban was van de invasie, een buitengewoon negatief oordeel. ‘Thans is het invasie. De Nederlandse Spoorwegen dienen hun houding radicaal te herzien.’
Zo gebeurde. Enkele maanden later begon de Spoorwegstaking. Het was deze staking die Hupkes en de zijnen het hoofd redde. Zich hierop beroepend beklemtoonden zij meteen na de bevrijding hun verzetsrol en standvastige, nuttige functie tijdens de oorlogsjaren. Met succes. Toen op 17 september 1945 een herdenking werd gehouden ter gelegenheid van het feit dat één jaar geleden de Spoorwegstaking begonnen was, sprak de minister van Verkeer en Energie, Van Schaik, woorden die nauwelijks anders dan als schokkend omschreven kunnen worden.
Met uw treinen zijn de Nederlandsche rijkdommen uit het land gesleept, zijn onze jongens vervoerd en gedeporteerd en werden ongelukkige slachtoffers naar de concentratiekampen gebracht. In uw harten was opstand. Toch hebt ge het gedaan, dat strekt u tot eer, het was plicht, die de Nederlandsche regering van u eiste, omdat het spoorwegbedrijf ook een der pijlers is waarop het economisch leven van het Nederlandsche volk steunt en dat niet voortijdig in de waagschaal mocht worden gesteld.56
Jan Goudriaan had ondertussen begrepen dat hij verslagen was. Weliswaar daagde hij zijn lasteraars en de directie van de NS nog voor de rechter en kreeg hij deels nog gelijk ook, maar het was mosterd na de maaltijd. In 1949 zei hij Nederland vaarwel en verdween naar Zuid-Afrika. Pas tientallen jaren later, lang na zijn dood, volgde zoiets als eerherstel.57
Voor de meeste Nederlanders was de stap die Jan Goudriaan zette, te groot. De hoop op verandering was sterker dan de bitterheid over de bestaande situatie. Bovendien was er compensatie: materieel verliep het herstel van Nederland voorspoedig. Een halfjaar na het eind van de oorlog was er al veel bereikt en kon de Regeringsvoorlichtingsdienst triomfantelijk een boekje publiceren over 180 dagen opbouw na 1800 dagen afbraak. ‘Aanpakken was de leuze,’ staat in de inleiding.58
En breede lagen van het Nederlandse volk hebben geweten, wat zij onder aanpakken moesten verstaan. Er is gewerkt, er is geploeterd en gezweet. Er is gevochten tegen het water, dat het land meende veroverd te hebben, tegen desorganisatie, tegen ongekende transportmoeilijkheden, tegen landmijnen, tegen uitputting en wanhoop. In de 180 dagen gedurende welke ons land aan den opbouw kon werken, is veel van de 1800 dagen afbraak ongedaan gemaakt. Er rooken weer fabrieksschoorstenen. Er draaien weer duizenden wielen over de herstelde hoofdwegen. Men kan weer reizen per trein van Groningen naar Maastricht. Er brandt weer licht in de straten en in de schouwburgen voeren toneelgezelschappen premières op. Er liggen weer bruggen over de groote rivieren. Er meeren schepen in bruikbare havens. De boer beploegt zijn land. De postverbindingen zijn hersteld en er wordt weer dagelijks een krant gedrukt.
Zo gaat de triomfzang nog een tijdje voort, om zonder een spoor van spot te eindigen met het gewraakte thema uit de jaren dertig, en het beste bewijs dat de politieke kneuterigheid was teruggekeerd: ‘En de spellingskwestie is opnieuw in studie genomen.’
Anderhalf jaar later verscheen een vergelijkbaar boekje, soberder en grondiger.59 De toon ervan is getekend door de desillusie van de tijd. Het bevat daarom slechts nuchtere constateringen, vermengd met een lichte vorm van zelfkritiek.Wie rondziet, moet oordelen ‘dat er veel, ja zelfs heel veel is gedaan. Te weinig? Ongetwijfeld. Gemaakte fouten? Wij erkennen ze. Maar wie, rekening houdende met het opgeroepen herinneringsbeeld [van een verwoest Nederland en een verzwakte bevolking], het verwijt zou willen maken, dat er in Nederland niet of onvoldoende zou zijn gewerkt, die vindt de feiten tegenover zich.’ Vijftig pagina’s lang worden die feiten vervolgens opgesomd, over bruggen en havens, huizen en fabrieken, droogmakingen en stedenbouwkundige reorganisatie, telefoonpalen, elektriciteitskabels, waterleiding. Het is een cijfermatige lofzang op een volk dat zelfs te sober is om te juichen. Het werkt.
Het resultaat was ernaar. Na een aantal lastige jaren bloeide de economie, opeens en ongekend. Sinds de zeventiende eeuw had Nederland niet meer zo’n snelle en langdurige expansie gezien als tussen de jaren vijftig en zeventig van de twintigste eeuw. Het inkomen per hoofd van de bevolking en de consumptieve bestedingen verdubbelden.60 Vergeleken met Groot-Brittannië, België, Duitsland, Frankrijk en Italië was de industriële productie in 1952 nergens zo hoog als in Nederland. Er was bijna volledige werkgelegenheid. Het consumptiepatroon van de mensen veranderde.61 Huizen schoten als paddestoelen uit de grond. Terwijl er in 1947 nog maar 9000 nieuwe woningen gebouwd werden, waren het er in 1956 al 68 000 en in 1971 zelfs 136 000. IJskast, radio, vakanties, loonsverhogingen, badkamers, sociale verzekering, gasfornuis, televisie, een eigen auto – Nederland genoot.
In 1947 had 17 procent van de woningen een douche of badkuip, in 1956 was dat al 27 procent en in 1967 69 procent. In 1947 bezat slechts 2 procent van de Nederlanders een koelkast, tien jaar later was dat nog maar 3 procent, maar in 1962 was dat percentage opeens gestegen tot 32.In 1957 had 8 procent een televisie, in 1960 25 procent, in 1965 (precies de jaren waarin Lou de Jong via dit medium voor het eerst van zich deed spreken) 68 procent. In 1950 reden er 139 000 auto’s over de Nederlandse wegen, van elke duizend Nederlanders hadden er 14 zo’n voertuig in bezit. In 1960 was het aantal verviervoudigd (522 000 ofwel 45 per 1000) en in 1970 was ook dat getal weer verviervoudigd (2 465 000 ofwel 189 per 1000).62 Onder zoveel genot was het niet alleen eenvoudig maar ook gewenst de oorlog te vergeten.
Lou de Jong behoorde tot de kleine groep die zich wat dat betreft onderscheidde. Toch deed ook hij er voorlopig het zwijgen toe. Hij had tijd nodig. Hij was tenslotte een wetenschapsman en bovendien voorzien van de officiële opdracht de geschiedenis te schrijven van Nederland in de Tweede Wereldoorlog. Die opdracht had hij gekregen in 1955, vijf jaar later diende het werk afgerond te zijn. Het waren precies de jaren dat de herstellers – niet de vernieuwers, niet de critici – het voor het zeggen hadden. De Jong zou gek zijn geweest als hij zijn verontwaardiging over de ontwikkelingen openbaar had gemaakt. Het had het einde betekend van zijn werk en van het instituut waaraan hij leiding gaf. Dat RIOD had het toch al niet gemakkelijk en dreigde, conform het verlangen om het verleden te vergeten, in 1948 zelfs opgeheven te worden. Het gevaar werd voorkomen dankzij een bliksemactie van De Jong en diens goede Londense contacten.63
Vandaar dus dat ook De Jong zich in de jaren vijftig koest hield. Hij onderzocht en verzamelde materiaal voor het grote werk. Ondertussen verschenen onder supervisie van het RIOD de eerste deelstudies. Daarin werd met name aandacht besteed aan het verzet. Een douceurtje voor gefrustreerde ambities? Ben Sijes publiceerde in 1954 over de Februaristaking, Rüter in 1960 over de Spoorwegstaking, Bouman in 1953 over de April-Meistaking – een opdracht die hem vanwege zijn verleden vijftien jaar later niet meer gegeven zou zijn64 –, en Winkel in 1954 over de ondergrondse pers.
Deze studies konden de teleurstelling van talrijke verzetslieden niet verhullen. Van hun toekomstverlangens was niets terechtgekomen en dat terwijl de oorlog geschiedenis was geworden. In april 1954 maakte het voormalig verzet in een gemeenschappelijke uitgave van een negental literaire bladen en onder de titel Nationale snipperdag de balans op. Daarin sprak het niet alleen de onvrede uit over het afschaffen van de 5 mei-herdenking, maar verwoordde het tevens het gevoel van onbehagen over de jaren die sinds de bevrijding verstreken waren. Muus Jacobse, algemeen beschouwd als een van de grote verzetsdichters, dichtte:
De Doden houden nog
alleen,
Op de verlaten posten stand.
Zij kijken star over het land,
Een leger van gehouwen steen.
Vergeefs hebben wij hen herdacht
De doden hebben ons veracht.
Zo mogelijk nog somberder waren de regels van Christiaan Terpstra, ook zo’n typische verzetsdichter. Hij bekende dat hij slechts met moeite de pen op papier kon zetten en schreef: ‘Ik heb het toegezegd. Dus zet ik mij tot schrijven/ – maar niet uit drift of drang. Wij hebben tòch verloren/ de strijd die Hitler won.’ Zo gaat het voort, deze zwanenzang op het verzet en treurzang op de actualiteit. De conclusie trok de aloude P.H. Ritter jr.: ‘Wij hebben de verloochening van de vijfde Mei te zien binnen het kader van de algemene ontluistering van het leven, die het kenmerk is van deze tijd.’