Bij voorbaat
Eerst was er de oorlog, daarna het verhaal van die oorlog. De oorlog was erg maar het verhaal maakte de oorlog nog erger. De Tweede Wereldoorlog was voor vele tientallen miljoenen mensen, in het bijzonder voor een aantal bevolkingsgroepen en voor tal van landen in Europa en Azië, een ingrijpende gebeurtenis. Dat is zwak uitgedrukt. Tegen de 50 miljoen mensen vonden in deze oorlog de dood en een veel groter aantal werd er mentaal, moreel, lichamelijk en materieel door verminkt. Volledige bevolkingsgroepen, niet alleen joden maar ook geestelijk gehandicapten en zigeuners, werden tijdens deze oorlog gedecimeerd. Vele naties bevonden zich na de oorlog in een volstrekt andere situatie dan ervoor: een aantal landen in Oost-Europa kwam na de oorlog onder communistisch gezag; Duitsland was verwoest en in tweeën gedeeld; Japan (Hiroshima, Nagasaki), Oostenrijk en Italië waren eveneens kapot. Op enkele neutrale staten na zaten alle Europese landen met de brokken: steden waren gebombardeerd, fabrieken gesloten, parken, treinen, huizen waren verwoest en een groot deel van de infrastructuur was gesloopt.
In het kleine land aan de Noordzee, tot 1940 beroemd om zijn neutraliteit en rust, was de situatie aan het eind van de oorlog niet fundamenteel anders dan in de rest van Europa, zij het aanmerkelijk beter dan in de meeste landen in Midden- en Oost-Europa. Ook daar, in Nederland, keek men in het voorjaar van 1945 terug op een aantal ellendige jaren. Men betreurde – het is een lage schatting – zo’n 210 000 doden. Ongeveer de helft daarvan behoorde tot de joodse bevolking. Rotterdam was verwoest en ook in andere steden was de infrastructuur ingrijpend aangetast. Velen hadden vrienden, kennissen en buren verloren. Allen waren – wat het verleden betreft – moe, verbitterd en verslagen. Vandaar dat in 1945 het verlangen naar een nieuwe tijd groot was.
Toch hadden de meeste Nederlanders na afloop van de oorlog in verhouding (als het geoorloofd is leed te vergelijken) weinig te betreuren. Het grootste leed betrof de joodse bevolkingsgroep, maar slechts een minderheid – met name de joodse overlevenden – ervoer haar verliezen. De meeste Nederlanders waren te druk met eigen zaken om zich over hen zorgen te maken. Dan waren er degenen die tijdens de oorlogshandelingen, in het verzet, door tewerkstelling of door Duitse represailles gesneuveld waren en door hun nabestaanden gemist werden. In totaal betrof dit de nakomelingen van zo’n 100 000 mensen. Absoluut gezien is dat veel maar in vergelijking met de aantallen die elders omgekomen waren, is het een kleine groep. In de Sovjet-Unie stierven zo’n 20 miljoen mensen ten gevolge van de oorlog, in Polen 5,8 miljoen, in Joegoslavië 1,4 miljoen, in Duitsland 6 miljoen. In totaal tussen de 45 en de 50 miljoen – de onmogelijkheid nauwkeuriger te zijn is veelzeggend. In Griekenland – om een voorbeeld van andere aard te nemen – stierven alleen al tijdens de eerste oorlogswinter 100 000 mensen, vijf tot zes keer zoveel als in Nederland tijdens de laatste oorlogswinter.1
Naast het verlies aan landgenoten betreurden de Nederlanders in 1945 de verwoesting van Rotterdam, Middelburg, Arnhem en andere steden, de ontregeling van het openbare leven, een kapotte infrastructuur. Maar ook deze vernietiging stond in geen verhouding tot wat elders, in Polen, de Sovjet-Unie of Duitsland, gebeurd was.2 Tal van steden en hele streken waren daar met de grond gelijk gemaakt. Bovendien waren massale dood en grootschalige verwoesting door overstromingen of epidemieën in de Nederlandse geschiedenis wel vaker voorgekomen, zelfs kort tevoren nog. Zo hadden in 1918 meer dan 17 000 Nederlanders door de Spaanse griep de dood gevonden. Vandaar dat er, toen de oorlog eenmaal voorbij was, nauwelijks reden leek dat Nederland níét spoedig de draad zou oppakken om voort te gaan zoals het altijd gedaan had: trots op zijn verleden, kleingeestig maar standvastig in het heden en voorzichtig wat de toekomst betreft.
Buiten de joodse gemeenschap en buiten degenen die daadwerkelijk bij collaboratie en verzet betrokken waren geweest (bijeen niet meer dan een paar procent van de bevolking), was dit ook precies wat er gebeurde. Nadat de eerste schrik verwerkt was, de belangrijkste collaborateurs waren gestraft, de betrokkenen ondervraagd en de eerste overzichten van de gebeurtenissen gepubliceerd waren, keerden vroegere tijden weer. Een tiental jaren na de oorlog was niet alleen de infrastructuur van de steden maar ook de vooroorlogse sociale structuur hersteld. De economische situatie overtrof spoedig die van vóór de oorlog. Opnieuw verging het Nederland zoals altijd: voor de wind. Het was een reden temeer dat men weinig lust had terug te kijken naar de bittere jaren uit het jongste verleden.
Begin jaren zestig kwam de verandering. De oorlog was zo’n jaar of vijftien voorbij, iedereen kreeg zijn auto en een wasmachine, tv’s verschenen in steeds groteren getale in de huiskamer, de vakanties werden langer en steeds vaker elders doorgebracht, Nederland leek definitief een ‘modern land’ te worden toen Lou de Jong, Jacques Presser en anderen in woord en beeld aan een herhaling van de oorlog begonnen. Het effect was verbijsterend, zowel voor de tijdgenoot als voor wie nu terugkijkt: nog meer dan de actuele politiek, de generatiekloof, de welvaartssamenleving, Vietnam, de Zesdaagse Oorlog of popmuziek raakte Nederland in de ban van zijn recente verleden. Na een voorzichtig begin met Lou de Jongs televisieserie De Bezetting (1960-1965) verscheen Pressers Ondergang (1965), gevolgd door het eerste deel van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (1969), een werk dat – hoe men het ook beoordeelt – niet anders dan een monument van de Nederlandse cultuur genoemd kan worden, vergelijkbaar met P.C. Hoofts grote boek over de Tachtigjarige Oorlog. Dat eerste deel werd spoedig gevolgd door een tweede, een derde, een vierde (in twee delen), een vijfde (weer in twee delen), tot het tiende deel dat zelfs in een nummer A en een nummer B van elk twee banden en een elfde deel dat nota bene in een A, een B en een C van in totaal vijf banden gesplitst werd. Hierna verscheen ook nog eens een epiloog in twee delen, een dertiende deel met register en aanvullingen en een tweebandig veertiende deel met reacties, al met al een overrompelend totaal van meer dan 26 kilo boek, 16 000 pagina’s,3 ofwel zo’n negen bladzijden voor iedere dag dat de oorlog geduurd had.
Hoewel veel lezers ondertussen afgehaakt hadden en het nieuwe deel ‘Lou’ stiekem ongelezen naast de oudere delen in de kast geplaatst hadden (de oorlog bleef binnen handbereik), kon de publieke opinie bij monde van critici, commentatoren en briefschrijvers er geen genoeg van krijgen. In elk deel van Het Koninkrijk stond wel weer iets waar men zich over opwond en elkaar in krant, radio of op tv mee bestreed. Weinreb of King Kong, Joodse Raad of Nederlandse Unie, Vier, Drie of Twee van Breda, Aantjes, Indonesië, het hield niet op. Ondertussen schreef de Geschiedschrijver des Rijks, zoals De Jong door Jan Rogier toepasselijk gedoopt was, onverdroten voort, knikte eens in de zoveel tijd de verzamelde pers toe, gaf her en der een interview maar ging bovenal verder. Kritiek van links en rechts pareerde hij met de waarheid van de koe: geschiedenis is een discussie zonder eind.
Ondertussen – de jaren zeventig maakten plaats voor de jaren tachtig en de wereld van de oorlog leek steeds verder verwijderd van de actualiteit – werd De Jong vergezeld van een groeiende groep hele en halve collega’s, autobiografen, interviewers, archivarissen, huismoeders, studenten en gepensioneerden. Alsof Het Koninkrijk nog niet genoeg was, begonnen allen terug te kijken. Boekhandels en bibliotheken, boekenkasten en media werden overstelpt met geschriften over verzetsgroepen en collaborateurs, onderduikers en fusillades, razzia’s en aanslagen, hongertochten, ontsnappingen, ja zelfs verhandelingen over oorlogsrecepten, aanwijzingen voor het stoken met het noodkacheltje en beschouwingen over de schaaksport in oorlogstijd. Elke gemeente of groepering voelde zich verplicht het hare bij te dragen. Zoals ieder katholiek dorp of elk gilde in het verleden voor zijn patroon een beeld had laten maken, zo zorgde elke gemeenschap nu voor zijn ‘lokale’ historie. Net als de heiligenbeelden van vroeger werd die gemaakt naar het model, in dit geval het magnum opus van Lou de Jong. Vandaar dat de nieuwe verhalen altijd veel informatie over helden bevatten, iets minder over schurken, enkele anekdotes die de tranen deden wellen en heel wat spannende details. Het ziekenfonds in de oorlog, de Utrechtse politie in de oorlog, het CNV tijdens de oorlog, de PTT en de Spoorwegen, Gouda, Den Haag, Twente, Zeist, Epe, Loosdrecht, de regionale krant en de duivenvereniging, geen periode uit de Nederlandse geschiedenis is zo goed gedocumenteerd als de Tweede Wereldoorlog. Wie de santenkraam bijeen wil zien, begeve zich naar het naar de oorlog genoemde instituut aan de Herengracht te Amsterdam. In lange rijen dichtbedrukt staat het jongste verleden er bijeen.
Zelfs aan het begin van de eenentwintigste eeuw is de stroom nog niet opgedroogd. Een nieuw fenomeen – herstelbetalingen aan slachtoffers en hun nabestaanden – leidt tot nieuwe ontdekkingen, nieuwe boeken, nieuwe discussies. Het kan niet anders dan de laatste keer zijn dat de levenden van destijds zich roeren. Lou de Jong is al meer dan tien jaar met zijn werk klaar en loopt tegen de negentig. Anderen die de oorlog min of meer bewust hebben meegemaakt, zijn op z’n minst boven de pensioengerechtigde leeftijd.Alle aanslagen, fusillades, bloembolrecepten en verzetsgroepen zijn uitentreuren beschreven. Meer dan een halve eeuw nadat de strijd met de wapenen geëindigd is, lijkt ook de herhaling met pen, papier, beeld en geluid een nieuwe fase te bereiken. De vraag is: hoe verder?
Met de afstand komt de nuchterheid en daarmee dringen gedachten die een jaar of vijftien geleden in academische kring (Blom, Bank) en al eerder in de schone letteren (Vestdijk, Hermans, Mulisch) opgeld deden, in grotere kring door. Het moest gebeuren. Wat verbaast, is dat het zo lang geduurd heeft en dat die oorlog zo lang als een blok beton midden in het vaderlands verleden heeft kunnen staan. Het was onmogelijk terug te kijken zonder dat de blik versperd werd. Sterker nog: de oorlog blokkeerde niet alleen het zicht op het verleden, hij wierp ook een lange schaduw vooruit en verlichtte of verduisterde, al naar gelang, eenieder die aan deze kant van de tijd stond.
Maar na de stuiptrekkingen van Venema en Goldhagen lijkt ook dit fenomeen langzamerhand aan zijn eind te komen. De vraag is daarom of de Tweede Wereldoorlog in komende jaren dezelfde plek toebedeeld zal krijgen als, zeg, de bezetting door de troepen van Napoleon of de aloude ruzies met de Fransen en de Spanjaarden, kortom een van de vele conflicten uit de tumultueuze reeks die geschiedenis heet. Of zal het anders lopen en zal deze oorlog vanwege dat ene, onvoorstelbare fenomeen altijd onvergelijkbaar blijven? Het is een vraag die een serie achterliggende vragen met zich meesleept. De belangrijkste daarvan wordt – misschien uit vrees voor het antwoord – te zelden gesteld: is de moord op de joden wel zo uniek als altijd wordt beweerd?
Iedere poging in verhalende vorm over heel de oorlog te schrijven grenst sinds de publicatie van De Jongs Koninkrijk aan brutaliteit. Toch moet het gebeuren, juist daarom. Voor een boek van 350 pagina’s over duizend jaar Europese Middeleeuwen draaien historici bij wijze van spreken de hand niet om, vijf jaar Nederland in de Tweede Wereldoorlog lijkt te veel van het goede. Daarvoor bestaan tal van redenen. Een daarvan, de minst interessante, is een praktische. Eenieder die een poging ondernomen heeft alleen maar te inventariseren (nog niet eens lezen) wat er over die oorlog geschreven werd, weet dat zoiets volstrekt onmogelijk is. Overigens geldt dat voor de Middeleeuwen natuurlijk net zo goed. De andere reden dat zo zelden over heel de oorlog wordt geschreven, heeft te maken met het heersende beeld. Het grenst aan mythe.
Dit boek is dan ook niet meer dan een poging in verhalende vorm recente inzichten samen te vatten, nieuwe perspectieven naar voren te halen en oude vragen opnieuw te stellen. Dit laatste moet beklemtoond worden. Aanvankelijk baseerde ik me vooral op bronnen uit de oorlog zelf – dagboeken, artikelen, aantekeningen – en vond ik voor mijn weinig verheffende visie op dit recente verleden verder steun bij recent onderzoek. Pas na geruime tijd realiseerde ik me dat men in de eerste jaren na de oorlog eveneens een relatief nuchter beeld van de gebeurtenissen tussen 1940 en 1945 had gehad en dat de omslag naar het – als het zo genoemd mag worden – ‘overspannen beeld’ pas halverwege de jaren zestig tot stand was gekomen.
Een goede illustratie daarvan biedt de beoordeling van de Nederlandse Unie, de politieke groepering die tijdens de oorlog door een meerderheid van de Nederlandse bevolking werd gesteund. In de eerste jaren na de oorlog durfde men dat nog officieel te erkennen, een kwart eeuw later werd die Unie bijna net zo officieel in het verdomhoekje geplaatst en werd de stem van de kritische minderheid (die aan het eind van de oorlog ook al geklonken had maar toen geen gehoor vond) gemeengoed. Rond 1970 werd de Unie nog slechts verdedigd door de uitstervende groep van haar voormalige aanhangers. Het verschil wordt op markante wijze verduidelijkt door de carrière van Jan Eduard de Quay, een van de drie voormannen van de Unie. In 1959 kon hij nog minister-president worden. Toen hij in 1985 stierf, kleefde de smet van collaboratie aan zijn naam.
Het verschil in beoordeling tussen 1950 en 1970 springt ook in het oog wanneer men de geschriften over de sjoa van Abel Herzberg, een sleutelfiguur in dit boek, en Jacques Presser naast elkaar legt. Herzberg schrijft nuchter, sceptisch en met een diep begrip voor het menselijk tekort. Presser is lyrisch en doordrongen van de onoverbrugbare kloof tussen goed en kwaad. Het verschil kan niet teruggebracht worden tot persoonlijke ervaringen. Als dat zo zou zijn, zou Herzberg namelijk het lyrische en Presser het nuchtere verslag geschreven moeten hebben. Eerstgenoemde had immers in het kamp gezeten, Presser is ‘slechts’ ondergedoken geweest. Natuurlijk is het verschil te herleiden tot het karakter van beide mannen. Maar daarmee is niet alles gezegd. Het verschil hangt ook samen met het moment waarop de geschriften ontstonden. Tussen Herzbergs Kroniek en Pressers Ondergang (de titels zijn al veelzeggend) liggen vijftien jaren. Wat gebeurde er in die periode? Waarom? En welke consequenties had dat voor het beeld van de oorlog? Ook dat zijn vragen die niet vermeden kunnen worden.
Dit boek wil zowel verhalend als beperkt van omvang zijn en dat is in een geschrift dat zich niet op een detail maar op een breed onderwerp concentreert, zo goed als een onmogelijkheid. De enige wijze waarop zo’n algemeen onderwerp in enkele honderden pagina’s in een verhaal gevat kan worden, is te werken volgens de methode van adelaar en muis: grote vluchten en ruime bogen worden afgewisseld met een kruimel, een illustratie, een voorbeeld. Elke kruimel staat voor tientallen, vaak honderden andere, elk met hun eigen schakering. In plaats van meer van diezelfde schakering te vermelden heb ik regelmatig tabellen of opsommingen toegevoegd. Ze zijn een poging meer illustraties van hetzelfde te geven en toch herhaling te vermijden.
De keuze voor een ‘geïllustreerd verhaal’ heeft belangrijke consequenties voor de inhoud. Wie in dit boek de geschiedenis van een verzetsbeweging, een persoon, een fenomeen of een stad zoekt, zal bedrogen uitkomen. Dat is binnen zo’n kort bestek niet alleen onmogelijk, het is ook ongewenst. Een tweede, aan deze beperking verwant aspect betreft de focus van het verhaal. Die is niet gericht op de – al zo vaak opgeschreven – feiten, maar op wat de Fransen l’esprit des faits noemen, de sfeer die uit de feiten spreekt. Simpel gezegd: dit boek gaat over mensen zoals wij die leefden in een periode die volstrekt anders was dan de onze. Telkens opnieuw stelde ik me de vraag: wat ging er door hun hoofd en waarom deden ze wat ze gedaan hebben? Het is een vraag waaraan historici zich liever niet wagen, en terecht. Wie heeft het vermogen in andermans hoofd te kijken? Toch is dat besef van onvermogen geen reden een poging uit de weg te gaan.
Het is onvermijdelijk dat bij zo’n poging gebruik gemaakt wordt van vage begrippen als ‘indruk’,‘gevoel’,‘sfeer’ en het machteloze woordje ‘men’. De beste manier om aan dat ‘men’ te ontkomen, is door aandacht te besteden aan mensen die in woord en geschrift verslag hebben gedaan van hetgeen er in hun hoofd omging, aan dagboeken, brieven en publicaties uit de tijd zelf. Vlak na de oorlog was er zo’n overvloed aan dergelijk materiaal dat het irritatie opwekte en op de vergeetplank belandde. Uitzonderingen daargelaten is het daar tot op heden blijven liggen. Afgezien van de overvloed zou er overigens nog een reden kunnen zijn voor de verwaarlozing van dit materiaal: het is subtiel. Al hoeft de tijdgenoot niet blind te zijn, verward (en daarmee subtiel) is hij meestal wel. In ieder geval weet hij altijd minder dan het nageslacht. Vandaar dat dit nageslacht al gauw de neiging heeft die verwarring opzij te schuiven en te vervangen door zijn helderheid. Het is vervolgens aan de historicus om de verwarring te herstellen en in een kader te plaatsen.
Mijn belangstelling voor de sfeer die uit de feiten spreekt, meer dan voor de feiten zelf, maakt dat ik zo nu en dan te rade ben gegaan bij de literatuur. In veel gevallen, De ondergang van de familie Boslowitz van Reve, poëzie van Marsman, De donkere kamer van Damocles van Hermans, verzetspoëzie, De aanslag van Mulisch, verschaffen die letteren immers meer inzicht in de gebeurtenissen dan de feitelijk misschien juiste maar mentaal vaak eenzijdige visies van historici. Kunstenaars zijn de beste seismografen van een cultuur. Toch wordt gebruik van hun werk door professionele historici beschouwd als vloeken in de kerk. Ik ben het daar niet mee eens – of vloek graag in de kerk. Voor kennis van de feiten zijn romans natuurlijk onbruikbaar, voor begrip van de mentaliteit kunnen ze een magistrale bron vormen.
De concentratie op het mentaal binnenwerk van de mensen van destijds heeft ook nog een persoonlijke achtergrond. Tijdens het werk aan dit boek speelde voortdurend een vraag door mijn hoofd die hier nooit expliciet gesteld, laat staan beantwoord wordt: hoe zou mijn omgeving, hoe zou ík in dergelijke omstandigheden gehandeld hebben? Daarbij kwam onvermijdelijk de vraag op naar mijn handelwijze in het conflict dat tijdens het schrijven aan dit boek een tijdlang sterk in de belangstelling stond: Kosovo. Wat deed ik op het moment dat er zich (zo meenden wij) in Europa weer toestanden afspeelden waarvan ‘wij’ hadden afgesproken dat ze nooit meer zouden voorkomen. Voor wat ik deed, kan ik in alle eerlijkheid slechts één woord geven, een enkele cheque en mooie praatjes niet meegeteld: niets. Daarmee laat de actualiteit aan het eind van de twintigste eeuw niet alleen weinig ruimte voor illusies, ze werpt ook haar bittere schaduw achteruit.
Met dit teken van menselijk tekort kom ik tot de kern van dit boek: het cruciale verschil tussen de invalshoek van Lou de Jong – en tallozen in zijn voetspoor – en die van een klein, maar groeiend aantal onderzoekers met wie ik me verbonden voel. Dat verschil betreft het mensbeeld. Bij De Jong zijn de contouren duidelijk. Voor aarzeling, onzekerheid, het grijs tussen zwart en wit heeft hij weinig belangstelling en nog minder geduld. Zijn oorlog, het is al vaak gezegd, is een oorlog van helden en boeven. De oorlog van Lou de Jong was in de ware zin van het woord een oorlog waarin eenieder op een gegeven moment kiezen móést. Je was vóór of tegen, andere mogelijkheden waren er niet.
Mijn beeld is anders. Bij de meeste betrokkenen zie ik voortdurend de twijfel of een stoere poging die twijfel uit te bannen. Ik zie de tegenstelling tussen doel en effect en de tragiek die daarvan onvermijdelijk het gevolg is. Bovenal zie ik het toeval, de klungeligheid, de kleinheid. Een oorlog, deze oorlog, is in mijn optiek niet wezenlijk anders dan andere tijden. Het belangrijkste verschil is dat alles opeens haarscherp wordt. Bangheid wordt angst, durf wordt moed, hardheid ontaardt in wreedheid. Wankelmoedigen blijken lafbekken te zijn, helden met het woord zijn schijtlijsters in de daad en de muurbloem uit het gezelschap ontwikkelt zich opeens tot de enige die van aanpakken weet.
Het is om deze reden dat de eerste jaren van de oorlog vanuit mijn optiek – in tegenstelling tot die van De Jong – zoveel interessanter zijn dan de latere. In dit boek krijgen ze in verhouding dan ook meer aandacht. Aanvankelijk kon men immers nog min of meer uit vrije wil kiezen. In een latere fase van de oorlog was er van keuze geen sprake meer. Toen was alles chaos en angst, terreur en nogmaals chaos. Op zo’n moment koos men niet omdat men kiezen kón, maar omdat er niets anders overbleef dan te kiezen. In de tweede helft van de oorlog deinden de Nederlanders in toenemende mate mee op het ritme van de internationale ontwikkelingen. Dat ritme bepaalde ieders lot. Persoonlijke instelling en wereldbeeld waren ondergeschikt.
Waar Lou de Jong helden en schoften, heldere lijnen en strakke ontwikkelingen waarneemt, zie ik vooral wanorde. Binnen die wanorde bewegen zich merendeels zwakkelingen die door een complex aantal factoren op de ene of de andere plek belanden en daar vervolgens met meer of minder wanhoop proberen te volharden. Beschrijving van dit gedraai en gedoe, met name in het zesde hoofdstuk van dit boek, is lastiger dan beschrijving van het heldere veld dat Lou de Jong voor ogen heeft. ‘’k Dobber en blijf drijven’ heb ik dat centrale hoofdstuk genoemd. Het is een variant op het beroemde Luctor et emergo, dat niet alleen de wapenspreuk is van de provincie Zeeland maar ook door generaal Winkelman gebruikt werd en vervolgens als benaming diende van een verzetsgroep. Van worstelen en bovenkomen was in de eerste jaren van de oorlog – de onvermijdelijke uitzonderingen daargelaten – nauwelijks sprake. Non luctor et emergo sed fluctuo et fluo, moeizaam gespetter is kenmerkend voor de houding van de overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking in de eerste jaren van de oorlog. Ik heb het tijdens het schrijven aan dit boek vaak verzucht: had De Jong maar gelijk, het zou de wereld zoveel simpeler (en dit boek zoveel eenvoudiger) maken. Helaas ben ik ervan overtuigd dat Lou de Jong geen gelijk heeft.
Dat zijn visie toch voor juist doorging, is een gevolg van het feit dat die visie niet alleen het perspectief was van de overwinnaar maar ook de morele basis van de toekomst die met die overwinning begon. In de eerste decennia na de oorlog kon men die oorlog niet anders bekijken dan men gedaan heeft. Wanneer men de grijsheid ervan erkend zou hebben, zou dat een smet hebben geworpen op de overwinning en het naoorlogse heden buitengewoon moeizaam, zo niet onmogelijk hebben gemaakt. Om de historicus Von der Dunk te citeren: ‘De basis-consensus ten aanzien van “goed” en “fout” is sedert 1945 onveranderd gebleven omdat deze basis-consensus tevens het geestelijk fundament vormt van de hedendaagse democratie in Nederland en in heel het Westen. Als hij zou verdwijnen zou dat impliceren dat de fundamenten van de democratische samenleving zijn aangevreten. In zoverre blijft er een direct verband tussen de oorlogshistoriografie en het heden.’4
De stille polemiek met de aangeleerde
vanzelfsprekendheden in mijn hoofd verklaart
waarom er in dit boek voortdurend heen en weer geschakeld wordt
tussen beeld en feit, verhaal en gebeurtenis. De feiten zijn
bekend, het gaat om het beeld. Maar om het bestaande beeld te
veranderen moet het eerst beschreven en genuanceerd worden. Vandaar
dat lastige geschipper. Ten overvloede: een andere invalshoek dan
de traditionele betekent geen vergoelijking. Vergoelijking van wat
destijds gebeurde, is niet mogelijk en niet gewenst. Daarvoor is de
noodzaak om in morele termen over oorlog en moord te blijven denken
te groot. Wat dat betreft heeft de Tweede Wereldoorlog de principes
van de westerse cultuur scherp gesteld. Wrang maar waar, dat is
zijn grootste verdienste.