HOOFDSTUK 13   


Een ander land

In de eerste helft van de oorlog bleef het dagelijks leven van de gemiddelde Nederlander in grote lijn zoals het altijd geweest was. De belangrijkste verandering vond – wellicht – in het hoofd van de mensen plaats: men was niet langer vrij, men voelde zich bedreigd, men moest beter op zijn woorden passen. Verder was het voedsel iets minder gevarieerd dan vóór de oorlog en bovendien ‘op de bon’, dat wil zeggen dat de vele artikelen slechts verkrijgbaar waren met een daarbij geleverd, officieel papiertje. Dramatisch was dat niet, hoogstens lastig. Verder veranderde het straatbeeld. Het werd grimmiger. Het kwam vol te staan met borden en daarop afkortingen of Duitse bevelen. Her en der liepen of stonden militairen, iets wat tot de mobilisatie van 1939 in Nederland ongekend was geweest. Ook kon het gebeuren dat iemand slachtoffer werd van een geallieerd bombardement of een Duitse vergeldingsactie. Tot diep in 1943 kwamen dergelijke drama’s echter zelden voor. Binnen de eigen kring en onder de aanvaarding van de veranderde voorwaarden konden verreweg de meeste Nederlanders leven zoals ze altijd gedaan hadden.

‘Chris [haar man] heeft toch gemaakt dat we een heerlijk Kerstmaal hebben,’ schreef een doktersvrouw uit de Achterhoek met kerst 1940 in haar dagboek.133 ‘’t Is hem zelfs gelukt een kalkoen te krijgen. Ons menu is nu: tomatensoep, croquetten, kalkoen, vruchtencompôte, doperwten, gebakjes toe, vruchten (appelen en nooten).’ Dezelfde vrouw schreef enkele maanden later over de goede stemming in huis.

’t Is of iedereen voelt, dat de huiselijke kring het eenige is waar we van op aan kunnen en daardoor is de onderlinge band nog hechter. Deze lange donkere winteravonden, waar we vooral door de verduisteringsmaatregelen genoodzaakt waren, alle buitenleven uit te sluiten, waren buitengewoon gezellig. We hebben heel veel spelletjes gedaan met de kinderen. We hebben hen voorgelezen, van allerlei avontuurlijke boeken.

De vrouw was allerminst blind voor het leed dat anderen, met name in het westen van het land, ondergingen. Aan haar dagelijks leven veranderde dat echter weinig. Het was soberder dan voorheen, het was ingekeerder, maar het was ook intensiever, emotioneler. ‘Achter de verduisteringsgordijnen werd Nederland huiselijk,’ schreven twee journalisten in een reportage die nog tijdens de oorlog gemaakt werd en in 1946 verscheen. Het werd een buitengewoon authentiek verslag.134 ‘Men las of deed spelletjes, niet alleen Monopoly maar ook meer eigentijds vermaak als het Spel van de Zwarte Handel, een soort ganzenbord waarbij men conform de werkelijkheid betaalde met voedselbonnen en uiteindelijk de pot won of in de gevangenis belandde.’

Deze gezelligheid zou een reden zijn dat na de bevrijding zelfs met enige heimwee naar de oorlogsjaren teruggekeken werd. Men schaamde zich weliswaar voor dat gevoel, maar aan het feit veranderde dat niets. ‘De opgewekte eensgezindheid waarin wij samenwerkten, de spanning waarin wij verkeerden, de verheuging waarmee wij elke goedgeslaagde onderneming aanvaardden en het reikhalzend uitzien naar verbetering in ons arbeiden, dat alles vergeten wij nimmer.’ Aldus mgr. Engelbertus Lagerwey, oud-katholiek pastoor van de Gertrudiskerk in Utrecht.135 Anne Mulder, bekend van haar boeken over het dagelijks leven in voorgaande eeuwen, beweerde iets dergelijks in Onderdrukking en verzet, het eerste standaardwerk over Nederland in de oorlog. ‘Temidden der ellende was er een eensgezindheid en verbroedering waarnaar wij nu nog heimwee hebben.’ Naar aanleiding van een samenzijn met drie vrienden herinnerde Godfried Bomans zich hetzelfde. Elk van de vrienden dacht met een zekere weemoed aan de oorlogsjaren:

Allen tenslotte hadden in die jaren gedroomd van kranten en weekbladen waarin men de werkelijke gebeurtenissen lezen kon, van het knopje naast de deur, dat men slechts behoefde om te draaien om de kamer in een zee van licht te doen baden, van boeken in de kast, van kolen in de kachel, brood in de trommel en kaas op de kelderplank. Nu was het zover … en zie, daar zaten we en spraken over die vreselijke tijd, als over het verloren paradijs, waaruit we voorgoed, voorgoed verdreven waren.136

Aan het eind van zijn mijmering vroeg Bomans zich af of het geval apart stond. Dat was volgens hem niet het geval. ‘Ieder praat over die tijd, waarin hij heimelijk boompjes kapte en dolblij was om een snee droog brood met een zekere vertedering.’

Dat er in deze vreemde nostalgie een kern van waarheid schuilt, blijkt ook uit de aantekeningen van de doktersvrouw uit de Achterhoek. De kerstdagen van 1941 beleefde het gezin op bijna dezelfde wijze als het jaar tevoren, wellicht nog ‘gelukkiger’ omdat door het besef van de ellende buitenshuis het eigen geluksgevoel versterkt werd. ‘’t Is weer Kerstmis geweest,’ schreef ze.

Een heerlijk feest was het! … We waren al dagen van te voren druk met de voorbereidselen. Groote bossen dennengroen hadden we gekregen en ons hulstboompje vóór het huis was een van de heel weinigen, die vol prachtige roode bessen was. We haalden manden vol eraf en alle kamers kregen een kerstversiering. … Ondertussen was ik in de keuken bezig met allerlei heerlijkheden. We hebben die dagen net gedaan of er nergens distributie was. Ik bakte een heele groot schaal met sneeuwballen, waar n.b. 16 eieren (uit de kalk) in moesten en twee flesschen slaolie in gingen! … Ik ben altijd zo zuinig met mijn voorraden, dat ik het heerlijk vond, nu eens een keer niet te zijn. … Ook had ik ‘buiten de bon’ heerlijke maar schandelijk dure custard gekocht, waarvan ik een kostelijke pudding maakte met geweckte kersen. Voor het feestmaal hadden we een pracht kalkoen, die in hotel ’t Vergulde Hert voor ons gebraden werd. Hij kostte f 16,- maar in de steden werd voor een dergelijk beest grif 60-80 gulden betaald. Eerste kerstdag gingen wij allen naar de kerk. ’t Was er bijzonder vol, zoo als ik het nog nooit zag. Wij vulden twee banken.

Het jaar daarop had het gezin opnieuw ‘een vooroorlogs diner’. Wederom was het gezellig. De afschuw van wat er ‘buiten’ gebeurde, versterkte de huiselijke intimiteit.137

Deze ervaringen worden zowel door andere dagboeknotities als door recent onderzoek bevestigd,138 met daarbij de aantekening dat 1 à 2 procent van de bevolking, met name joden, in volstrekt andere omstandigheden verkeerde en dat de situatie in de steden moeizamer was dan op het platteland. Tot grofweg midden 1942 echter had een meerderheid van de bevolking van de oorlog relatief weinig last. Zelfs degenen die opgepakt waren, verging het niet altijd zoals het klassieke verhaal wil. De Indische gijzelaar die eind 1940 als was het een toeristisch uitstapje naar het concentratiekamp Buchenwald werd gebracht, kwam al eerder ter sprake.139 Eenmaal daar had hij het nog steeds goed, ging naar de kerk, volgde lezingen en staarde naar de velden en de wouden. ‘Ver daarachter ligt ons Holland, ligt ons huis, waarheen onze gedachten gaan op dezen zondagmiddag, waarop wij Hollandsche thee drinken met een Hollandsch boterspritsje in een oer-Hollandsch gezelschap.’

Een boterspritsje in Buchenwald! Vanuit een later perspectief is zoiets dermate onvoorstelbaar dat het spoedig vergeten of verwaarloosd werd. De oorlog zou een en al grauwheid zijn geweest. Dat beeld is echter een projectie van de laatste fase op het geheel of van de ervaring van een minderheid op de meerderheid. Het grootste probleem was aanvankelijk immers niet zozeer de materiële ellende of de onderdrukking maar de onzekerheid. Men wist niet waar men aan toe was, men wist niet wat de dag van morgen zou brengen, men had geen idee hoe lang de situatie zou voortduren, men wist zich geen houding te geven. Vandaar ook dat geruchten tijdens de oorlog zo’n grote rol speelden. Zolang men nog niet volledig bevangen was door honger en lethargie, zoals in de laatste fase het geval was, leefde men in de ban van het ‘men zegt’. Geruchten waren de kurk waarop eenieder dreef. Ze bepaalden hoop en angst, moed of lafheid, zelfvertrouwen of wanhoop, en daarmee indirect het verloop van de oorlog. En omdat zowel Duitsers als geallieerden zich hiervan goed bewust waren, deden ze al het mogelijke hierop invloed uit te oefenen. Daarmee streden gerucht en propaganda een voortdurende strijd. Het vergrootte ieders onzekerheid.

Ondertussen ging het leven voort. Er was werk, sport, er waren vrienden, ruzies en klein verdriet, het huis moest opgeruimd worden, de kinderen gingen naar school, de oude moeder moest verzorgd worden, het regende of de zon scheen, de prijzen stegen. Kortom, het was weliswaar oorlog maar het was toch vooral de dagelijkse gang van zaken die de aandacht vroeg. Een ontelbare hoeveelheid oorlogsdagboeken toont het. Hoewel het merendeel hiervan geschreven werd om het hart te luchten – dat wil zeggen omdát het oorlog was –, was het veelal het leven van alledag dat ter sprake kwam. In enkele dagboeken140 komt de oorlog zelfs nauwelijks voor. Hij is als mist: weliswaar is alles ervan doortrokken, maar toch is hij nauwelijks zichtbaar. Een Rotterdamse tramconducteur heeft in de strenge winter van 1941-’42 geen aandacht voor het gevecht in Noord-Afrika of Oost-Europa maar voor de kou, de bevroren tramruiten, de elfstedentocht, zijn dienstrooster en de pakken sneeuw die dagelijks vallen. Pas als op 28 januari 1942 Rotterdam opnieuw wordt gebombardeerd, keert de oorlog in zijn aantekeningen terug en schrijft hij ‘met van emotie bevende hand. Telkens doorsta je dezelfde doodsangst als op 14 mei 1940.’ Vervolgens keert hij terug naar de orde van de dag, vertelt dat zijn trammaat ziek is, dat sigaretten 5 cent per stuk kosten en dat het ernaar uitziet dat de dooi heeft ingezet. ‘Vanmiddag was ik om 15.30 thuis, ik heb lekker gegeten en een heerlijk bad genomen want morgen ben ik vrij.’

Zelfs voor degenen die om redenen van beroep of persoonlijke interesse op de actualiteit gespitst waren, was het niet alle dagen oorlog. ‘Vakantie en weer water,’ schrijft de Amsterdamse geschiedenisleraar Smeding in de zomer van 1941 in zijn dagboek. ‘Zon en wind; zeilen en zwerven – en, wat voor ons stedelingen nu zo’n voorname factor is: goed eten. We zijn hier [Friesland] in het land van melk en honing en eten vlees, vette melk en eieren zoveel als we willen.’ Juist omdat het vakantie was, had Smeding besloten zijn dagboek niet mee te nemen. Hij wilde zijn werk en de oorlog weleens vergeten. Maar het schrijven kon hij niet laten en ter plekke maakte hij ‘op een blaadje een enkele aantekening: als losse bladen verwaait de oorlog soms voor je wanneer je op het water zit en niets zo belangrijk vindt als om uit de afnemende wind nog zoveel te halen, dat je net zonder te bomen thuis kunt komen en ondertussen wat dromerig kijken naar de silhouetten van de eindeloze kerktorens die je hier ziet.’

Naarmate de tijd vorderde, werd het echter steeds moeilijker aan de oorlog te ontsnappen. Het is moeilijk het keerpunt aan te wijzen. Het vond ook niet overal op hetzelfde moment plaats. Rotterdammers leefden al sinds het bombardement op 14 mei 1940 met de nieuwe werkelijkheid, Amsterdammers realiseerden zich de verandering sinds de Februaristaking van 1941, de bevolking elders in het land kon tot diep in 1942 en misschien zelfs nog langer doen alsof er weinig aan de hand was. Zo ging Penning ’s morgens naar de oorlog in Amsterdam en keerde ’s avonds terug naar de vrede van Laren. Maar gaandeweg werden de verschillen tussen stad en dorp kleiner en raakte alles doordrongen van dezelfde sfeer. De verandering is goed waarneembaar in het dagboek van de Zutphense politieofficier Kraaijenbrink.141 In het eerste jaar van de oorlog maakte hij nog maar enkele aantekeningen. De zaken gingen zoals ze altijd waren gegaan en wat zou hij daarover moeten opschrijven? Geleidelijk aan was er echter steeds meer dat hem verbaasde, ergerde en beangstigde. Vandaar dat de veertien pagina’s met aantekeningen uit 1940 het jaar daarop uitgroeiden tot achtenvijftig, in 1942 tot tweeënzeventig, in 1943 tot honderdtwaalf en in 1944 tot honderdtweeëndertig. Voor elk van die jaren geeft Kraaijenbrink een rake typering:
– 1940: de Duitsers werken zich in onder het motto: ‘Kalmpjes aan, dan breekt het lijntje niet’.
– 1941: de druk neemt toe, er vallen meer slachtoffers.
– 1942: de activiteit in de lucht neemt toe, de druk der geallieerden op Duitsland wordt groter en dientengevolge ook die op Nederland.
– 1943: moord, roof, deportatie beantwoord met staking, overvallen, verzet, sabotage.
– 1944: invasie, ‘Dolle Dinsdag’, plundering, rampspoed, koude, hongersnood.

Waar je ook keek, op den duur leek Nederland steeds minder op de plek ‘waar de ijsvogels broeden’. Alles werd anders. Het land klónk zelfs anders. Er was het geluid van vliegtuigen en vooral van laarzen. Die maakten zo’n onuitwisbare indruk dat ze in de naoorlogse herinnering telkens opduiken.142 ‘Op straat hoort men steeds het geklik-klak van de houten schoenen, vooral van vrouwen en meisjes, naast de spijkerschoenen van de Duitse militairen.’143 Ook klonken in Nederland niet langer de klokken die zoveel eeuwen het ritme van de dag hadden aangegeven. Ze waren, schreef Jan Engelman in februari 1943, tot wapentuig verwerkt:

Gewijd metaal, ’t is uit met zingen…
’t onheiligst wat een mensch verzon,
daartoe zal men uw specie dwingen,
als tank, als bunker, als kanon.144

Er werd minder gelachen – zeker niet hardop. Wel werd de stilte van de bitterheid regelmatig doorsneden door een knal, een klap of het hoge geluid van alarm. Het land begon er ook anders uit te zien. De straten vervuilden. Overal stonden borden met Duitse teksten of verboden. Er was ook minder beweging op straat. Geen mensen, geen verkeer. Zelfs de Hollandse luchten waren anders. Ze waren nu regelmatig gevuld met strepen: condensatiestrepen van vliegtuigen. Veranderingen waren er in het vervoer en in het familieleven, in voeding en kleding, in tijdsbesteding en gedrag. Ze zijn waarneembaar in de statistiek, op foto’s, in taalgebruik en in dagboeken. Bij nader inzien weten we dat de Tweede Wereldoorlog op sociaal, economisch en politiek gebied – structureel dus – minder diep heeft ingegrepen dan men het destijds ervaren heeft. Maar een dergelijke wijsheid strookt niet met de herinnering van degenen die de tijd hebben meegemaakt.145 Voor hen vormen de jaren 1940-’45 een diepe cesuur in het leven en een moment waarin ‘de fundamentele consensus – dat wil zeggen de eensgezindheid ten aanzien van enkele basisregels van de maatschappij en de menselijke relaties in Nederland – voor het eerst verbroken [werd]. Een existentiële, grimmige ervaring.’146

Grimmig en existentieel was de ervaring zeker voor de honderdduizenden die tijdens de oorlog plotseling in een totaal andere situatie terechtkwamen. Dat geldt niet alleen joden, zigeuners, Jehova’s Getuigen, vrijmetselaars, communisten en homoseksuelen, het geldt ook de Nederlanders die ten gevolge van een bombardement, evacuatie, verplichte tewerkstelling of Duitse vergeldingsactie opeens uit hun gewone doen werden gehaald. Zo’n plotselinge verandering overkwam de bevolking van Nijmegen in februari 1944. Terwijl formaties Amerikaanse vliegtuigen over de stad richting Duitsland vlogen, klonk het luchtalarm. Het was niet de eerste keer dat zoiets gebeurde en men onderging het dan ook gelaten. Maar nadat het sein veilig was gegeven, gebeurde het.147

Het was ‘omstreeks half twee en de straten waren gevuld met mensen die zich naar hun werk begaven, met kinderen die naar school gingen en vele anderen, die door het luchtalarm waren opgehouden en zich nu naar de trein of een andere bestemming spoedden. Een formatie van zestien Amerikaanse bommenwerpers, vliegende van het oosten naar het westen, passeerde de stad. Plotseling werd een geluid gehoord als werd een zwaar stalen scherm neergelaten.’ De gevolgen waren afgrijselijk. Slechts bij het bombardement van Rotterdam zouden meer doden gevallen zijn. Zeker achthonderd mensen lieten het leven, ‘bij vergissing’ nog wel: de Amerikanen meenden boven een Duitse stad te zijn. Het was niet de eerste en niet de laatste keer dat zoiets gebeurde.

Bombardementen op Nederland (naar aantallen doden)148

 

Datum

Plaats

Doden

Wie

Aantekeningen

14-5-40

Rotterdam

650-900

Luftwaffe

Dwangmiddel tot capitulatie

22-2-44

Nijmegen

ca. 800

USAAF

Vergissing

3-3-45

Den Haag

ca. 520

RAF

Vergissing

31-3-43

Rotterdam

ca. 400

USAAF

Sterke wind

11-9-44

Breskens

199

RAF

Randtreffers

17-7-43

Amsterdam N.

185

USAAF

Misworp

21/22-1-45

Montfort

183

RAF

Wegenknooppunt in frontgebied

19/20-9-44

Eindhoven

180

Luftwaffe

Slordigheid

10-10-43

Enschede

151

USAAF

Misidentificatie

5-10-44

Westkapelle

ca. 150

RAF

Randtreffers

6-12-42

Eindhoven

138

RAF

Missers rond Philipsfabriek

3/4-10-41

Rotterdam

106

RAF

Missers bij havenbekken

2-10-44

Huissen

99

RAF

Missers

6-10-44

Hengelo

ca. 100

USAAF

Missers

2-10-44

Nijmegen

93

Luftwaffe

Waalbrug

18-8-44

Maastricht

91

USAAF

Missers

17-9-44

Wolfheze

87

USAAF

Gesticht; missers

16-4-43

Haarlem

85

RAF

Missers

5/6-10-42

Geleen

83

RAF

Missers

24-3-45

Goor

82

USAAF

Missers

24-3-45

Haaksbergen

75

USAAF

Missers

14-10-44

Zutphen

73

RAF

Missers

31-5-44

Roosendaal

73

USAAF

Spoorwegknooppunt

23-3-45

Nijverdal

72

USAAF

Missers

28/29-1-42

Rotterdam/Schiedam

71

RAF

Havenbekkens

24-10-44

Dordrecht

69

RAF

Hoofdkwartier 15e Duitse leger

22-3-45

Enschede

65

USAAF

Verkeersdoelen

De naoorlogse historiografie heeft met de vele vergissingen en duizenden doden ten gevolge van de geallieerde bombardementen nooit goed raad geweten. Begrijpelijk: de bombardementen waren immers zo niet bedoeld en bovendien waren ze onderdeel van de bevrijdingsstrijd. Vandaar dat De Jong aan de achthonderd doden van het bombardement Nijmegen slechts enkele pagina’s wijdt en aan het vergelijkbare aantal dat op 14 mei 1940 in Rotterdam het leven liet, meer dan twintig. Voor de nabestaanden is het op zijn zachtst gezegd wrang.

Minder plotseling kwam de oorlog voor degenen die hun huis moesten verlaten. Toen de invasie van Engeland was mislukt en ook een snelle nederlaag van de Sovjet-Unie uitbleef, begon Hitler rekening te houden met een geallieerde tegenaanval. Het lag voor de hand dat zo’n tegenaanval ergens aan de kust zou plaatsvinden, in Noord-Frankrijk, België of – gezien de afstand tot Engeland minder waarschijnlijk – Nederland. Vandaar dat eind 1941 besloten werd tot de bouw van een keten van verdedigingswerken tussen de Zuid-Franse kust en de Noordkaap: de Atlantikwall. Voor tallozen betekende deze beslissing een ramp. Alleen al in Nederland moesten zo’n 300 000 kustbewoners uit vierenveertig gemeenten hun huizen ontruimen. En omdat zij elders ondergebracht dienden te worden, ondergingen nog veel meer Nederlanders de invloed van dit bizarre – en bij nader inzien zinloze – plan.

In Den Haag drong het nieuws van de evacuatie in oktober 1942 tot de bevolking door. Aanvankelijk ging het verhaal dat de halve stad ontruimd zou worden. Zo’n vaart liep het niet. Wel werd heel Scheveningen afgesloten en moesten alle huizen in een ruime baan rond het Haagse strand, bijna tot aan de Laan van Meerdervoort, inclusief Kijkduin en de Waalsdorper Vlakte, ontruimd worden. Het geheel bood een treurige aanblik. In de poëtische woorden van K.H.R. de Josselin de Jong:

De wind waait aan door de verlaten straten.
en zoekt en vindt niet waar de stad begon…
En zoekt en vindt slechts maskers van gelaten,
En doodenakkers tot den horizon.149

Al met al werden zo’n 135 000 Hagenaren, een kwart van de bevolking, verplicht hun woning te verlaten. Het bracht talloze, zowel voor de hand liggende als onverwachte, problemen met zich mee. Verhuisdozen waren spoedig nergens meer te vinden. Verhuizers raakten overbelast. Bedrog, diefstal en plundering waren aan de orde van de dag. Het gekonkel en gekanker was niet van de lucht. Eenieder probeerde voor zichzelf of zijn gezin een speciale regeling te treffen: de één slijmde met zijn goede contacten in NSB-kring, een ander dreigde, een derde betoogde vol vuur dat zijn onderzoek bij het Rijksarchief afgerond moest worden. Ondertussen ging de ontruiming door. Ontelbaren verdwenen naar familie, vrienden of kennissen. Velen werden bij vreemden ingekwartierd. Dit laatste gaf weer aanleiding tot nieuwe – beschamende of amusante – conflicten. Zo verhaalt de deftige Haagse jurist G.J.C. Varenkamp in zijn dagboek

van een jong getrouwd echtpaar, keurig ingericht, waar zoo’n verzameling [geevacueerde vissers] thans in de salon garnalen zit te pellen. Op villa’s te Wassenaar worden zij ondergebracht en wordt in de kamer bokking gefileerd, hangt de wasch in de tuin en staan de vischkarren voor de deur of in de vestibule … Met menschen van je eigen beweging geeft het al moeilijkheden maar dan behoef je niet te vragen hoe het gaat als je zoo iets in huis hebt.

Voor veel oudere mensen was deze plotselinge, gedwongen verhuizing te zwaar. Een enkeling verkoos de dood.150

Een derde groep die van het ene moment op het andere in penibele omstandigheden verkeerde, bestond uit degenen die tewerk werden gesteld. Gedurende de eerste twee jaren van de bezetting probeerden de Duitsers werkkrachten te lokken met hoge lonen en goede vooruitzichten. Alleen werklozen werd nauwelijks een keuzemogelijkheid geboden. Hun weigering van ‘passende arbeid’ werd gestraft met de inhouding van steungeld. Vanaf april 1942 nam de druk toe en gingen de Duitsers in Nederlandse bedrijven op zoek naar arbeidskrachten. Eenieder die niet kon bewijzen ‘onmisbaar’ te zijn, werd tewerkgesteld. De Arbeidsinzet in de ware zin van het woord, gedwongen tewerkstelling op grote schaal, begon echter pas in 1943 toen de ‘jaarklassen’ van 1920 tot en met 1924 (jonge mannen tussen de 19 en 23 jaar) opgeroepen werden en heel de werkzame bevolking tussen de 18 en de 45 jaar geregistreerd werd. In september 1944 trad een laatste fase in en werd elke potentiële arbeidskracht gevangengenomen151 en aan het werk gezet. In totaal overkwam dit zo’n 530 000 mensen.152

 

 

1940

1941

1942

1943

t/m juli 1944

Totaal

Uitgezonden

99.600

99.900

162.800

148.900

20.000

531.000

Teruggekeerd

6.900

42.400

50.700

30.100

13.200

143.300

Elk van deze (bijna altijd) mannen had een ervaring die men niet snel vergeet, van razzia’s en transport, van harde arbeid en honger, van vijandschap en vriendschap, verlangen en wanhoop, en bijna altijd van teleurstelling na terugkeer. Meer dan een half miljoen ervaringen, meer dan een half miljoen uitgesproken of – vaker nog – ingeslikte en onverteerde verhalen.153 Een bibliotheek vol, een land vol.

Zooals elken dag word ik tot mijn verbazing toch weer wakker in onze slaapzaal. Ik verbaas mij daarom, omdat je wel tegen den stank kan aanleunen in dit lokaal, waar 44 ongewasschen, ongeschoren, stapels Duitsch brood verslindende Hollanders eten, wasschen, leven en slapen moeten. Maar ik ben weer wakker. Dus met frisschen moed, of heelemaal zonder, zooals je het noemen wilt, weer aan den Arbeid, met hoofdletter. Bazen hebben een zenuwenbui, ’t gaat zeker slecht aan de fronten. Bazen rotbui wil voor ons zeggen: pestdag. Koud, bitter. Brrr. ’s Middags een opfrisscher, want ik word moedig en piep er tusschen uit. Het kan mij dezen keer geen zier schelen … F. was vandaag ook niet in de ploeg, heeft een ander karwei en de anderen knapen loopen den heelen morgen al te lamenteeren en te zuchten als een stel Diakenhuis-mannetjes. Geen nieuws verder. Hopelooze sof-dag. Een man huilt niet, dus ik verman me. Maar als ik ’s avonds het portret van M. in mijn handen neem, dan scheelt het weinig.154

Onderduiken was een van de manieren om aan gedwongen tewerkstelling te ontkomen. Maar Nederlanders hadden met zo’n vlucht net zo weinig ervaring als met die tewerkstelling zelf. Vandaar dat zowel voor het een als het ander zelfs de taal tekortschoot. In het ene geval werd een Duits woord gebruikt: Arbeitseinsatz, arbeidsinzet. In het andere geval ontstond een nieuw begrip. Aanvankelijk sprak men van ‘duiken’ of van een ‘duikeling’. In november 1942 schreef de Haagse politiek ‘ondergedoken’nog tussen aanhalingstekens.155 Pas daarna raakten de woorden ‘onderduiken’ en ‘onderduiker’ in zwang, evenals het fenomeen zelf.

Met de evacuatie en verplichte tewerkstelling behoorde het onderduiken tot een van de grote ervaringen van de Tweede Wereldoorlog. Al met al zouden zo’n 350 000 mensen ‘ondergronds’ zijn gegaan, veel meer dan in de andere bezette landen. Elders stond ‘ondergronds’ meestal gelijk aan spanning en activiteit, in Nederland betekende het meestentijds het tegenovergestelde: verveling, wachten, lezen, nogmaals wachten – en een enkel moment van zo grote spanning dat het op papier enkel uitgedrukt kan worden door puntjes. Vlodrop oktober 1944.156

Stil is ’t weer, behalve de druipende regen… Plotseling… boem… boem… boem… We houden de adem in… boem, boem, boem… daar zijn de groenen aan de poort… met ingehouden adem luisteren we… zouden ze ons ontdekken? de deur gaat open… slaat even later dicht… Stilte… Minuten verstrijken… Dan voetstappen… en toep, toep, toeoep… de bevrijdingsklop.

Ronduit bizar was de plek waar zangeres Henriëtte Davids terechtkwam. In haar herinneringen met de in dit geval wrange titel Mijn levenslied vertelt ze hoe ze met haar man ondergedoken zat in het Pathologisch Instituut van het Utrechts Academisch Ziekenhuis. Misschien is het verhaal verzonnen, maar dan is het in ieder geval goed bedacht.

Voor onze beveiliging waren afdoende maatregelen genomen. Er bevonden zich in de Pathologie altijd lijken, die rustten op kleine wagentjes in een der kelders. Ieder lijk was voorzien van een label. Nu was er afgesproken, dat bij gevaar mijn man en ik als lijk zouden fungeren en voorzien van een aan een teen opgehangen label tussen de lijken zouden gaan liggen.

    Al kon het naoorlogse verhaal van dergelijke ‘spannende’ gebeurtenissen geen genoeg krijgen, ze zijn niet kenmerkend voor het leven van de onderduiker. Dat was stomvervelend en onverdraaglijk. Zo sliep Jacques Presser gedurende zeven maanden met drie anderen in een onder het dak getimmerde ruimte van vier bij anderhalve meter.

Het was er heel laag, het was er met warm weer heel benauwd, want slechts een uitgespaarde dakpan, door een glaasje vervangen, liet enige lucht toe, behalve wat door kieren drong. [Maar] men wende er aan, men wende er nimmer aan. Het was elke keer hetzelfde en elke keer anders. Het was maar al te waar, wat een geestig man opgemerkt heeft: een onderduiker was niemand, die bang was voor iemand.

Over die verveling en de mogelijke gevolgen daarvan schreef ook Abel Herzberg:

Daar had men bijvoorbeeld een man en een vrouw, die dag in dag uit samen zaten in een kelderruimte tegenover elkaar, ieder aan een kant van een tafel. Ze hebben niets te doen. En als dat niets af is, dan volgt er weer niets, en morgen ook niets en voor overmorgen en volgende week en volgende maand bevat het programma altijd maar niets. Ze hebben een dochtertje, dat elders ondergedoken is, en ze horen zekere dag, dat het kind verraden is en doorgestuurd naar Polen. Daar zitten ze tegenover elkaar. Ze zitten en ze zijn bezig met niets. De man zegt tegen de vrouw: ‘waarom zeg je niets?’ En de vrouw antwoordt: ‘zeg jij wat.’ Na een kwartier zegt hij: ‘maar zeg dan toch iets.’ En zij zegt: ‘wat zal ik zeggen.’ Dat is de conversatie. En het kind is weg. Westerbork en Polen zijn dan waarlijk nog het ergste niet.157

Hoezeer de werkelijkheid van een onderduiker zich onderscheidde van die van een vrij mens, is waarneembaar in het staatje dat een ruim veertigjarige joodse man maakte over de vier adressen waar hij achtereenvolgens verbleef.158 Aan het staatje is goed te zien wat voor een onderduiker belangrijk was.

 

Duur verblijf:

83 dagen

7 dagen

55 dagen

93 dagen

Piano

geen

aanwezig

geen

geen

Huisdier

geen

poes

poes

hond

Schrijfmachine

ja

geen

geen

ja

Bad

geen

aanwezig

geen

geen

Verzorging

goed

goed

goed

zeer goed

Werkkamer

ja

ja

ja

ja

Uitzicht

prachtig

gering

prachtig

geen

Vegetarisme

geen

wel

geen

geen

Boeken

veel

veel

geen

veel

Bezoek

veel

gaat

gaat

veel

Wandelen

donker

overdag

nauwelijks

donker

Opstaan

normaal

normaal

normaal

vroeg

Bel

druk

weinig

zeer weinig

zeer weinig

Zon

veel

nauwelijks

veel

geen

Kinderen

geen

geen

geen

drie

Godsdienst

geen

geen

wel

wel

Schaakspel

niet

niet

wel

niet

Werk in huishouding

met mate

veel

zeer veel

weinig

Sfeer

matig

zeer prettig

goed

zeer prettig

Het is niet eenvoudig een schatting te maken van het aantal Nederlanders dat tijdens de bezetting plótseling in een – eufemistisch gezegd – ‘nieuwe situatie’ belandde. Al met al zal dat voor zo’n 1,5 à 2 miljoen mensen gegolden hebben, zo’n 20 procent van de bevolking.159

 

Joden

140.000

               

Zigeuners160

245

               

Jehova’s Getuigen161

501

               

Homoseksuelen162

tientallen

               

Bombardementsslachtoffers163

500.000

               

Evacués

300.000

               

Onderduikers

350.000

               

Arbeidsinzet

530.000

               

Een indruk van het leed van deze groepen kan ook verkregen worden uit cijfers van het aantal slachtoffers dat de oorlog in Nederland heeft geëist. Daarvan bestaan nauwkeuriger gegevens:164
– 105 000 joden werden omgebracht buiten de landsgrenzen (van de ca. 110 000 die weggevoerd werden, keerden er 5000 terug)
– in Duitsland zijn ca. 31 000 krijgsgevangenen, politieke gevangenen en tewerkgestelden omgekomen
– 5000 Nederlanders zijn gesneuveld in Duitse krijgsdienst
– 31 000 Nederlanders zijn bij het Rode Kruis geregistreerd als vermist
– 8000 Nederlanders werden geëxecuteerd of stierven in concentratiekampen
– 3000 Nederlandse militairen stierven tijdens gevechtshandelingen
– 3300 Nederlandse zeelui kwamen om op zee
– 19 000 burgers stierven ten gevolge van oorlogshandelingen
– 25 000 Nederlanders kwamen om ten gevolge van honger

Voor de meerderheid van de Nederlandse bevolking was de ellende die de oorlog met zich meebracht geen plotseling maar een sluipend fenomeen. Stukje bij beetje vrat het zich in ieders bestaan. Veelal duurde het daarom lang, soms zelfs tot na de oorlog, voordat men de verandering besefte: geluiden en beelden, taal en gedrag, gevoelens en verlangens, op den duur was alles anders geworden. Zo vertelt de statistiek dat er in 1942 meer getrouwd werd dan gewoonlijk, in 1944 daarentegen minder. Maar in dit laatste jaar nam de vruchtbaarheid, ondanks het geringe aantal huwelijken, toe en werden er op elke duizend vrouwen meer dan 90 kinderen geboren. Dat is veel meer dan voorheen. Had men in 1942 opeens weer vertrouwen in de toekomst? Was het angst die de mensen bijeen deed kruipen? Of probeerde men door een huwelijk deportatie te voorkomen? En wat betreft die vruchtbaarheid: was er sprake van een verruiming van de seksuele zeden of was het aantal geboorten het resultaat van intensief maar heimelijk verkeer tussen Duitse soldaten en Nederlandse meisjes? Wat de juiste verklaring ook mag zijn, een langetermijnontwikkeling leek door de oorlog te worden doorbroken.

Fertiliteit en huwelijken in de jaren 1939-1945165

 

 

1936-1939

1940

1941

1942

1943

1944

1945

1946

Levend geborenen per 1000 vrouwen

77,3

79,1

77,1

79,9

87,6

91,7

86,6

116,1

Aantal huwelijken per 1000 inwoners

8,0

7,6

7,3

9,7

7,2

5,5

7,3

11,4

Voorbeelden als deze – schijnbaar structurele en in ieder geval ingrijpende veranderingen in het bestaand patroon – kunnen zowel met cijfers als met anekdotes in overvloed gegeven worden. Een van de eerste geschriften waarin dat gebeurde, is de al genoemde reportage van de Amsterdamse journalisten Adriani Engels en Wallagh, die in 1946 verscheen onder de titel Nacht over Nederland. Dat ‘nacht’ was niet alleen figuurlijk maar ook letterlijk bedoeld. De verduistering was immers zo’n feit waar iedere Nederlander tijdens de oorlog mee te maken kreeg. ‘Soms tastte men met de handen een portiek af van een winkel, denkend een zijstraat ingeslagen te zijn.’166 Trottoirbanden werden daarom overal wit geschilderd, huisnummers werden met grote cijfers op de gevel gekalkt, paaltjes en hekken werden eveneens wit gemaakt. Zeker in een stad vol grachten en kanalen als Amsterdam was duisternis levensgevaarlijk. In december 1940 raakten er dan ook acht keer zoveel mensen te water als gewoonlijk.

De oorlog maakte het leven niet alleen donker, het maakte het ook schraal. Adriani Engels en Wallagh geven daarvan talloze voorbeelden. Schraal was de pers. Schraal het aanbod in de winkels. Schraal was het licht, schraal de verwarming, schraal de kleding, schraal het voedsel. ‘Wegens de tijdomstandigheden wordt deze maand geen schoenreparatie aangenomen. Wegens de tijdomstandigheden moet de tramdienst na half tien ’s avonds stopgezet worden. Wegens de tijdomstandigheden is ons bedrijf voorloopig gesloten… Ja, die tijdomstandigheden,’ schreven de twee journalisten,167 ‘hebben heel wat belemmeringen in het bedrijfsleven en in het particuliere leven gedurende de bezetting veroorzaakt; het werd langzamerhand de geijkte formule als er iets niet meer geschieden kon op de manier zooals men het door de jaren heen gewend was geweest.’

Toch was ook die verandering ‘wegens tijdomstandigheden’ minder radicaal dan het verhaal wil. Bovendien was ze pas in een laatste fase van de oorlog onmiskenbaar. Het blijkt bijvoorbeeld uit het voor de Nederlandse cultuur zo kenmerkende gebruik van fietsen. Volgens het klassieke beeld zou de Nederlander door de oorlog tot wandelaar zijn gedegradeerd.

’k Reed auto eerst. ’t Is zoo geloopen
Dat ik moest fietsen. Nu moet ik loopen.
’t Is dus geen leugen als men zegt:
Alles komt op zijn pootjes terecht.

Toch was dat slechts ten dele het geval. Al is het waar dat het autoverkeer vanwege gebrek aan brandstof spoedig tot stilstand kwam, van het openbaar vervoer werd meer gebruik gemaakt dan ooit.168 Vooral bij de spoorwegen was de stijging van het aantal passagiers opmerkelijk. In 1943 gingen bijna drie keer zoveel reizigers met de trein als in 1938, een ontwikkeling die het voor dit vervoer verantwoordelijke bedrijf geen windeieren legde.

Personenvervoer spoorwegen (aantal reizigers in miljoenen)

 

Jaar

Aantal             

1938

81             

1939

95             

1940

95             

1941

115             

1942

167             

1943

232             

1944

-             

1945

56             

1946

174             

1947

180             

Korte afstanden werden altijd nog met de fiets afgelegd, en in een stad als Amsterdam ook in overvolle trams. Pas nadat de Duitsers in de zomer van 1942 begonnen waren de fiets in beslag te nemen, werd er van dit vervoermiddel minder gebruik gemaakt. Dat het desondanks nog geruime tijd duurde tot er – zoals het verhaal wil – ‘geen fiets meer te zien’ was, blijkt uit een aantal systematisch verrichte tellingen. Zo werden er zelfs nog in de zomer van 1944 op één dag en op achttien lokaties door het hele land meer dan 15 000 fietsers geteld, ongeveer een derde van wat op zo’n moment gebruikelijk was.

Aantal getelde rijwielen op 18 lokaties en gedurende 8 uur (9.00 tot 17.00 uur)169

 

 

Januari

April

Juli

Oktober    

1940

21.852*

44.358

94.374**

34.695    

1941

20.137

27.071

39.361

35.527    

1942

22.445

22.175

30.416

22.033    

1943

14.935

13.405

19.581

15.183    

1944

10.899

11.735

15.286

-    

* geteld gedurende 18 uur
** geteld gedurende 15 uur

Al drong de oorlog langzaam in elke vezel, men bleef zijn uiterste best doen te leven zoals men altijd gedaan had. Praktische maatregelen konden daarbij helpen. Zo begonnen steeds meer Nederlanders konijnen te fokken, een moestuintje aan te leggen, kastanjes en beukennootjes te rapen of te experimenteren met surrogaten.

De bramenstruiken staan beroofd.
Wat worden dat voor waren?
Men drinkt, men rookt, men pruimt er van
en draait ze tot sigaren.

Iedereen die het zich maar even kon permitteren, was als klant en leverancier actief op de zwarte markt. De ontwikkelingen aldaar leidden tot onhollandse tafereeltjes.

In ’n deuropening van een echt Amsterdamsche achterbuurtwoning vindt ge een veilingkistje van onsmakelijk uitzicht gekant staan met wat appelen. Er staat ’n twijfelachtig-zuiver weegschaaltje bij en ’n pagekopje onder ’n sjantungdoekje van ’n leuke bakvisch vraagt: ‘maak me los, mijnheertje. De laatste mooie bellefleurs?’ De naam van de appels klopt niet, doch wat doet dat er toe. Als ’t kindje maar ’n naam heeft. Haar artikel wordt overstemd door het kind-meisje dat met schril gekrijt uithaalt: ‘Mooie sprot-filée! Drie gulden per ons.’ Ouder dan acht, negen jaar is dat kind zeker niet. En het roept als ’n echte koopvrouw, terwijl op denzelfden straathoek een man nonchalant een sigaretje rolt alsof er niets en niemand in die wriemelende massa zijn aandacht heeft. In het stootkarretje vóór hem liggen uien, die door een paar andere kerels uitgeleurd worden: de een roept en weegt, de ander kijkt toe en incasseert de gelden. Daar komt mooie Anna met haar krullend-opgemaakte haren en lange, glinsterende oorbellen … Zij is slank, zindelijk en goed gekleed en met ietwat hautaine houding en gebaren draagt zij de weegschaal, terwijl haar man het wagentje met visch duwt. ’n Gunstig hoekje wordt gekozen en daar begint het. Geen schreeuw, maar ’n aanbeveling en ’n spotlach als de aspirant-kooper vraagt zonder toe te happen … ’n Teeringbleeke, hol-oogige slungel van ’n jaar of twintig draagt ’n armetierig kistje op den arm, terwijl hij gerookte aal aanbiedt. ‘Vier en twintig gulden per pond, mijnheer.’

De man die dit tafereeltje optekende, A.J.A.C. van Delft, hield gedurende heel de oorlog nauwkeurig de prijzen bij. Zo noteerde hij in 1942 in Rotterdam de volgende bedragen, die vooral interessant zijn met de wetenschap dat een Nederlandse gulden uit 1997 volgens de officiële prijsindex in 1942-1943 bijna een tientje waard was.170

 

Artikel

Eenheid

Officiële prijs in guldens

April 1942

Juni     1942

Boter

kg

2,60

12,50 – 15,60

12,50 – 17,50*

Slaolie

fles 0,7 l.

1,-

15,- – 20,-

12,50 – 17,50*

Aardappelen

mud

6,30

25,- – 27,50

27,50 – 35,-

Suiker

kg

0,56

3,50 – 4,20

3,50 – 4,20

Eieren

stuk

0,11

0,35 – 0,40

0,35 – 0,40

Bruine bonen

kg

0,52

2,-

2,- – 2,75

Thee

100 gr

-

9,- – 10,-

9,50 – 13,-

Koffie

kg

-

50,- – 75,-

50,- – 75,-

Shag

50 gr

0,20

3,- – 4,-

3,- – 4,50

Kaas 40+

500 g

0,77

2,25 – 3,-

2,75

Oude jenever

liter

4,50

20,- – 25,-

25,-

Zachte zeep

kg

0,45

6,- – 8,-

7,50 – 10,-

Sigaren

stuk

0,5

0,80

0,80

Toiletzeep

stuk

-

2,25

2,75

Tandenborstel

stuk

-

-

4,- – 5,-

Rijwiel

stuk

-

-

350,-

Herenschoenen

paar

-

-

35,- – 50,-

Benzine

liter

-

-

2,50

Kop + schotel

stuk

-

-

1,75

Cognac

liter

-

-

25,-

* Prijsdaling als gevolg van beschikbaarstelling van slaolie op boterbonnen in mei 1942.

Verrassend is de inventiviteit waarover men beschikte. Zij werd vooral aangewend waar het basisbehoeften als voedsel, kleding en verwarming betrof. Van alles wist men iets te maken. Op de daken verschenen windmolentjes, slimmeriken zorgden voor licht door in de woonkamer te gaan fietsen, anderen reconstrueerden een scharensliep die vanuit een luie stoel trappend aangedreven kon worden en zo licht produceerde. Een lastig probleem was de deurbel in etagewoningen: de een knoopte een touwtjes aan een oude wekker die bij een ruk afliep, een ander verbond het touwtje aan een koeienbel, een volgende liet een gasslang naar beneden lopen waarop men moest blazen, zodat boven een fluitje klonk.

Een vrouw die in Leiden boven een tapijtmagazijn woonde, verzamelde de touwtjes waarmee tapijtrollen bijeengehouden werden, knoopte ze aan elkaar en maakte er een babytruitje van. Het konijn veranderde in een handtasje, baby’s droegen hemdjes van verbandgaas en de schaapswol die aan het prikkeldraad bleef hangen (‘plukwol’), werd gesponnen en verwerkt. Niet alleen particulieren, ook handelaren en fabrikanten experimenteerden. Een succesvol voorbeeld in de textiel was de zogenaamde kunstzijde, eerst gemaakt van houtpulp van naaldbomen, daarna steeds vaker van papier en stro. Meer dan 80 procent van de blouses en japonnen die tijdens de oorlog geproduceerd werden, was gemaakt van dit materiaal. De nadelen waren groot. Kunstzijde kromp en was niet slijtvast. En kunstzijden kledij uit papier en stro bracht het gevaar met zich dat er bij een stevige regenbui niets anders overbleef dan een hoopje pulp. Vandaar de gevleugelde uitdrukking ‘vooroorlogse kwaliteit’.

Op duizend manieren ook wist men de regels te omzeilen. ‘Verloren een portefeuille met als inhoud een bankbiljet van honderd gulden; de eerlijke vinder vangt als belooning een gans,’ luidde de oproep van een zwarthandelaar. De volgende dag stonden de ‘eerlijke vinders’ in de rij.

Toch vormden deze en dergelijke materiële veranderingen niet het belangrijkste element van de nieuwe werkelijkheid die oorlog heette. Ze vormden het decor van een verandering die zich in de hoofden en de harten voltrok, en die nog vele jaren na de oorlog haar invloed zou doen gelden. ‘De geschiedenis van de bezetting is die van het onfatsoen en de kwade trouw,’ schreef de Groninger literator Johan van der Woude in een klein boekje dat aan het eind van de oorlog clandestien gepubliceerd werd.171

Het land is er door bevuild. Het heeft de menschen verbijsterd, verbitterd of verslagen en tot harde vijanden of afvalligen gemaakt. Het is erger dan evacuatie van bosch en duin en hei. Het is onverdraaglijker dan armoede of onzekerheid over den dag van morgen, dan de propaganda, deportatie of vervolging. Het hangt als een vunze nevel om ons heen, die niet wil optrekken en alles doordringt. Men kan slechts het eigen hart voor den stank en de infectie behoeden.

Meteen na de bevrijding zouden dergelijke woorden alom klinken.172

Alles werd unheimisch. Achter verduisterde ramen bracht Nederland de avond door. In de zomer was dat niet zo erg, het bleef lang licht. Maar nadat Nederland in september ‘de nachtschuit was ingegaan’, begon het zitten en het wachten. Aanvankelijk leek dat nog wel gezellig, maar de lol was er spoedig af. Bovendien werd er bezuinigd op elektrisch licht en brandstof. Toen ook de radio verboden werd en, nog later, honger en ziekte toesloegen, kregen verveling, ergernis en ruzie de overhand. Men hing thuis.

Kinderen gingen steeds minder vaak naar school. Dit laatste was een landelijk fenomeen, dat slechts in een enkele plaats nauwkeurig onderzocht werd. In Almelo, bijvoorbeeld, bleven in 1940 124 kinderen thuis, 150 in 1941, 350 in 1942 en 777 in 1943; daarna nam het spijbelen weer af naar 359 (1944) en 134 (1945).173 De commissie die deze cijfers opstelde, constateerde dat ‘moeder helpen’ voor ongeveer een kwart van de kinderen de reden was niet naar school te gaan. Andere redenen waren onwilligheid of desinteresse (eveneens zo’n 25 procent) en een hele reeks praktische redenen zoals de noodzaak op de fietsen te passen, hoofdluis te laten verwijderen, gebrek aan schoeisel of kledij en ziekte. Al in 1942 constateerde de commissie die deze cijfers verzamelde, dat ‘de tucht in menig gezin ver te zoeken is’.

‘De geest in ons huisgezin is allerbelabberst,’ schrijft een zeventienjarige jongen uit Haarlem begin 1945 in zijn dagboek. ‘Mies en Koos voeren geen pest uit dan alleen maar eten. Frits en ik voeren nu ook niets meer uit.’174 Het is de sfeer van De avonden van Van het Reve. Zou die sfeer een reden kunnen zijn dat er aan het eind van de oorlog zoveel echtscheidingen uitgesproken werden?

 

Jaar

Echtscheidingen

Per 1000 paren

1938

3262

1,9

1939

3256

1,8

1940

2947

1,6

1941

3308

1,8

1942

3795

2,0

1943

4543

2,4

1944

4654

2,5

1945

4598

2,4

1946

10.116

5,3

Naarmate de oorlog voortging, de ellende groter werd, de invasie uitbleef, de vader en de zonen verdwenen en de maag slechter werd gevuld, verviel de bevolking in lethargie. ‘Bij het overlezen van wat ik deze laatste dagen heb opgeschreven, valt het me plotseling op, hoe eng onze gedachtegang is geworden,’ schrijft een vijfendertigjarige onderwijzeres uit de Biesbos in haar dagboek.

Iemand die in latere jaren dit nog eens onder ogen zou krijgen, zal dan wel moeten denken: hoe is het mogelijk dat iemand, die bewust die gigantische worsteling in deze oorlog meemaakte en al die verschrikkingen van de bezetting als tijdgenoot beleefde, zich zó kan verliezen in de kleine dagelijkse gebeurtenissen in een afgelegen dorp. Het bewijst hoe de typische situatie hier in dit geïsoleerde gebied ons maakt tot wat we zijn geworden: mensen, die volkomen bij de dag leven, nauwelijks zich de toekomst anders kunnen denken dan zoals de dag van vandaag zich aan ons voordoet. ‘We leven nog mensen,’ zegt Herman Breedvelt vaak als we ’s morgens na een onrustige nacht in ons schuilkeldertje of op de harde vloer van de kamer wakker worden en elkaar verdwaasd slaperig aankijken; hij zegt het met een lach en een opgewekte stem, maar er is een ondertoon van diepe ernst in zijn woorden.175

De dagelijkse ellende verklaart de grote betekenis van middelen die konden helpen hieraan te ontsnappen of die troost boden zoals lezen en sport, geloof en humor. ‘In plaats van het heden te doorleven, stellen alle psychische krachten zich in ’t werk om je los te denken van deze nachtmerrie,’ schreef Jaap Burger al aan het begin van de oorlog in zijn dagboek.176

Het is een cliché te zeggen dat in tijden van nood de kerken volstromen. Maar al is dat cliché wat Nederland in de Tweede Wereldoorlog betreft niet hard te maken – cijfers over kerkbezoek bestaan niet, het is slechts van enkele kerken bekend dat ze meerdere diensten per dag moesten verzorgen om de vraag aan te kunnen –, het schijnt te kloppen. In ieder geval wordt in dagboeken en brieven opvallend vaak toevlucht gezocht tot God of een andere bovenaardse macht. Dat geldt voor joden en niet-joden, voor gelovigen en zelfs sceptici. Zo schrijft de een: ‘Sloeg de Bijbel op om daar een troostwoord te vinden ook voor anderen en vond Efez. 6-10 De geestelijke wapenrusting. Zou dit alles gr[aag] aan anderen willen doorgeven.’177 Een ander: ‘Er is één ding, dat ik me door alles heen, telkens weer tracht voor te houden: “Ofschoon mij een leger belegerde, mijn hart zou niet vrezen; ofschoon een oorlog tegen mij opstond, zo vertrouw ik hierop; want Hij verbergt mij in Zijn hut ten dage des kwaads.”’178

Sport was een andere manier om de oorlog even te kunnen vergeten. Tijdens de bezetting werd daaraan zowel actief als passief veel meer aandacht besteed dan voorheen.179 Groeide het aantal bij sportbonden aangesloten personen tussen 1930 en 1940 van 278 000 tot 490 000, in 1942 was het aantal toegenomen tot 558 000. Dat ook de passieve sportbeoefening bloeide, blijkt uit de verkoop van het aantal plaatsbewijzen. Tussen 1940 en 1943 verdubbelde het aantal officieel verkochte kaartjes voor sportwedstrijden.
– 1940: 4 173 500
– 1941: 5 380 700
– 1942: 7 379 800
– 1943: 8 099 800

Slechts één enkele tak van sport had onder de bezetting te lijden. Zo vaardigden de Duitsers op 5 augustus 1942 uit angst voor een invasie het doodvonnis uit over alle (ca. 1,25 miljoen) Nederlandse duiven. Als bewijs van hun dood moesten de pootjes op het politiebureau ingeleverd worden. Naar verluidt180 kon één duivenliefhebber de wreedheid niet opbrengen en amputeerde bij al zijn diertjes één poot. Nadat de list ontdekt was, werd de man veroordeeld wegens dierenmishandeling. Maar de duivensport was een uitzondering. Zowel teamsporten als individuele sportbeoefening namen overal toe. Zo zag het Leeuwarder Overdekt Zwembad het aantal bezoekers in enkele jaren meer dan verdubbelen: van 110 000 in 1939 naar 155 000 in 1941 en naar meer dan 250 000 in 1944.

Theater, bioscoop en concertzaal beleefden eveneens gouden tijden. In 1943 bezochten 55,4 miljoen mensen een bioscoop. Dat was 12,5 miljoen meer dan het jaar daarvoor en bijna twee keer zoveel als in 1941. Elk van deze bezoekers nam het verplichte ‘nieuws’ dat aan de hoofdfilm voorafging, voor lief. In de duisternis van de zaal werd weleens wat geroepen of werd om de Duitsers gelachen maar men zat er toch maar. De Waarheid en andere illegale bladen konden schrijven wat ze wilden,181 het had geen effect. Een avondje uit woog zwaarder dan de ideologie.

Bezoek aan vermakelijkheidsinstellingen 1940-1945 (niet 1944) in duizendtallen182

 

 

Bioscoop

Toneel

Concert

Sport

Divers amusement

Totaal

1940

33.912

*

*

4173

10.120

48.205

1941

31.302

2730

1253

5380

6274

46.941

1942

42.935

3288

1275

7379

7597

62.477

1943

55.387

3332

1816

8099

8796

77.431

1945

51.738

3129

1518

8134

19.257

83.777

* Opgenomen bij ‘Divers amusement’.

Ook moppen tappen was tijdens de oorlog een geliefde bezigheid. Hoe ernstiger de situatie, des te dichter stond sommigen het lachen nabij. Het was zoals een joodse onderduiker uit Amsterdam-Zuid schreef: ‘Zo dicht bij de ondergang zitten en er zo vast op te moeten rekenen dat dit misging, kan twee consequenties hebben: òf het deprimeert je volkomen en helaas was dat bij mijn vrouw vaak het geval, òf niets kan je meer schelen en dan lach je maar om er het beste van te maken.’183 Bijvoorbeeld door elkaar het mopje van de Duitse militair te vertellen die een winkel binnenkomt en met Heil Hitler groet. ‘Heil Rembrandt,’ antwoordt de winkelier. Waarop de officier verwonderd vraagt wat dat te betekenen heeft. De winkelier licht toe: ‘Wij eren onze schilders pas na hun dood.’

Subtieler is het antwoord op de vraag van een Duitser of ‘die Holländer kein Führer haben’. ‘Nein, wir sagen leider.’ Subtiel kan het volgende ‘mopje’ niet genoemd worden: ‘Jantje, zit niet te jengelen, anders mag je nooit meer mee naar Westerbork.’ Ronduit slap is het antwoord op de wanhopige vraag van een Duitser ‘wie toch al dat verzet in Nederland organiseert’. ‘Willem de Zwijger’ luidt het antwoord. Leuker is het gesprek tussen een optimist en een pessimist: ‘Alles komt in orde,’ zegt de optimist. ‘Ik droomde vannacht nog dat ik op Schiphol stond temidden van een juichende volksmenigte op het moment dat het KLM-vliegtuig uit Londen aankwam. Er stapte een waardige grijze dame uit en wie dacht je dat het was?’ ‘Prinses Beatrix,’ antwoordt de pessimist.

Het waren honger, ziekte, koude en dood die de oorlog in zijn laatste fase tot het drama maakten dat van verhalen en van foto’s overbekend is. Een mager kind met een lege beker in de hand. Nog een kind, nu met niet meer dan een lepel. Een vrouw met fiets in een open, onvriendelijk landschap. Kale, vuile straten waarin half gesloopte huizen. Een troepje kinderen boven op een verzameling vuilnisbakken. Grimmige gezichten. Twee mannen achter een handkar. Mensen gekleed als vogelverschrikker.

Om behoorlijk te kunnen bestaan heeft een mens zo’n 2000 calorieën per dag nodig. Tot september 1944 was men er in Nederland aardig in geslaagd dit minimum te waarborgen. Daarna veranderde alles. Zo kwam de calorische waarde van de voeding van de gemiddelde Utrechtse burger spoedig niet boven de 856 uit. In de laatste weken voor de bevrijding bedroeg zij gemiddeld 656. Het dieptepunt, 271, werd bereikt in februari 1945. Het zijn cijfers die goed overeenkomen met de landelijke gegevens zoals het Rijksbureau voor de Voedselvoorziening ze meteen na de oorlog verzamelde. Ze worden door recent onderzoek bevestigd.184

In de laatste fase van de oorlog at een volwassene in Utrecht per week gemiddeld een brood van 800 gram plus een half kilo aardappelen. Af en toe wist hij of zij een beetje vlees (125 gram per week) te verkrijgen. Omdat dit niet genoeg was – het brood was bovendien van inferieure kwaliteit en de aardappelen werden soms vervangen door suikerbieten – begonnen het Rijksbureau voor de Voedselvoorziening en de gemeente al in oktober 1944 met het uitdelen van voedsel. Dat gebeurde meestal vanuit de gymnastieklokalen van wijkscholen. Bij de eerste uitdeling, 25 oktober, werden 44 000 kaarten verstrekt, in de derde week van december 51 000, in februari en maart 47 000. Deze cijfers zeggen iets, maar niet veel, want de bevolking was vlottend (velen waren elders op zoek naar voedsel, van alle kanten zochten reizigers in het centraal gelegen Utrecht een tijdelijk onderkomen). Bovendien was de kwaliteit van het uigereikte voedsel zeer verschillend. Zo werd in februari en maart slechts één keer per week vast voedsel verstrekt. Soms kreeg men pap; meestal bestond de uitdeling uit niet meer dan een halve liter grauwe soep van erwtenmeel met water.

In theorie kon men dit ‘menu’ op de zwarte markt aanvullen. In theorie, want voor zo’n aanvulling diende men wel over enig kapitaal te beschikken. Zo moesten in Utrecht – nog steeds volgens het verslag dat de gemeente begin 1946 publiceerde – tijdens de hongerwinter ongeveer de volgende prijzen betaald worden:

 

Product

Prijs in guldens

Mud aardappelen

550,-

1 brood

25,- – 30,-

Pond boter

100,- – 125,-

Pond kaas

35,-

Pond vlees

25,-

Kilo zout

30,- – 35,-

Kilo suiker

125,-

Liter olie

120,-

1 ei

2,50 – 3,-

Mud rogge

2500,- – 3000,-

Kilo zeep

25,-

100 kilo brandhout

60,-

50 gram tabak

25,-

20 sigaretten

50,-

1 pak lucifers

25,-

Het salaris van een arbeider bedroeg zo’n f 40,- per week en een steuntrekker ontving ongeveer f 25,-, net genoeg dus voor een pakje lucifers, een kilo zout of tien eieren. Overal schooierde men om een stukje brood of een aardappel. Op vele deuren was een bordje ‘Geen brood’ of ‘Geen aardappelen’ gespijkerd. Iedereen was in beweging. Op zoek. Grote groepen voedselhalers sjouwden door en langs de stad, op wrakke fietsen, met karren en zakken. Aan de uitvalswegen stonden rijen lifters te wachten op de enkele vrachtwagenchauffeur die nog bereid of in staat was passagiers mee te nemen. De mensen liepen in de meest dwaze kledij. Het kon ze niets schelen. Als ze het maar warm hadden. En iets te eten.

Lieve Greet, ik schrijf maar direct terug want aanstonds is ’t weer donker en dan houdt alles weer op. We hebben net gegeten groene erwten en peen. Aardappelen hebben we al in geen weken gehad. Ko is nu weg om tarwe. Ook zal hij proberen een mud aardappelen te kopen en de volgende week gaat hij naar een adres om turven. Zo hopen we de kou en honger buiten de deur te houden. Volgende week gaat de kastanjeboom er ook aan, dat gaat me wel aan m’n hart maar de meeste kou komt nog denk ik, dus daar moet hij voor wijken. Overal, ook voor ons huis halen ze ’s avonds bomen weg, bakkerswagens worden geplunderd en er zal wel meer gebeuren waar wij niet van horen.

Aldus een passage uit een brief van een Amsterdamse huisvrouw.185

In Amsterdam woonden tijdens de hongerwinter nog zeker 600 000 mensen. In Den Haag woonden er een half miljoen. In Rotterdam iets meer. Dan waren er nog Haarlem, Delft, Gouda, Leiden, Alkmaar – al met al probeerden zo’n 4 miljoen mensen eind 1944, begin 1945 in het meest kwetsbare deel van Nederland in leven te blijven: 1 692 390 in Noord-Holland, 2 161 419 in Zuid-Holland en 524 942 in Utrecht.186 Elk van hen had een ervaring met honger, armoede en ziekte die zich niet in een tabel, gedicht of anekdote laat vatten en die van Nederland na de oorlog een land vol verhalen zou maken.

Op de stoep, vlak bij den uitdeelpost van de centrale keuken is een keteltje met soep gevallen, en de schrale, dunne vloeistof is uitgestroomd over de tegels. Een magere man met bleek, verbitterd gezicht en een huilend jongetje liggen er bij op de knieën, voorzichtig scheppen ze met hun lepels de soep van de steenen op en zoo verorberen ze, terwijl de voorgangers een groote boog om hun ‘disch’ maken hun sober middagmaal.187

De aanleiding (niet de oorzaak, die lag natuurlijk bij de bezetting zelf ofwel bij de Duitsers) van dit drama waren een staking en een mislukte invasie. In september 1944 zag het ernaar uit dat Nederland op de Duitsers heroverd zou worden. Londen riep tot een staking op om de ophanden zijnde bevrijding te steunen. De oproep slaagde: een overgrote meerderheid van het spoorwegpersoneel legde het werk neer. Maar de invasie mislukte (‘een brug te ver’), het werd winter en de staking ging voort. Daarmee kwam de toevoer van voedsel en brandstof tot stilstand en begon Nederland aan de somberste periode uit zijn moderne geschiedenis. Het leven was nu niet langer schraal, het was kantje boord.

‘In die dagen, einde 1944, was de sfeer in-triest,’ schreef Van Delft.188

’t Was of alles mistig grijs werd als in Novemberdagen, als de kale boomen langs de grachten miezerig druppen van stagen, fijnen motregen, de straten glimmig vaal zich afteekenen als eindelooze strepen grauw met hier ’n opstekenden kei en ginds een verraderlijken plas modder, die de schoenen bespat en de teenen koud en vochtig maakt. Zoo’n kille stemming van doodsche verlatenheid … Vervlogen elk vreugdeteeken, verstikt elke mooie gedachte door de allesoverheerschende zorg voor ’t vale zelfbehoud van vrouw en kind, overkommerd door het gedurig denken aan brood, kleeding en dekking bij wat brandstof en een stookgelegenheid, zóó deed de materie haar overmacht op den geest gelden.

Eten was er niet en het weinige dat er was, was onbetaalbaar. Vandaar de fameuze hongertochten. In het Geuzenliedboek is hierover een gedicht opgenomen van G.L. Tichelman:

Van Leiden, Den Haag, Rotterdam vandaan,
De Noord in, naar het voedselrijk platteland heen,
Strompelen ze achter brakke karretjes aan
In stinkende vodden, vel over been.

‘Voor vrete mot-je naar het Noorden heen.’
Door sneeuwkou en door zwiepende regen gaan
De grauwe processies. Een vrouw zakt ineen
Langs den weg; een kind sterft; een handkar blijft staan.

Het leven is toch maar een vervloekte gok!
Sjokke, sjokke, sjokke, sjok…
De Mof bracht ons ziekte, bracht smart en nood
En deze Godschreielijke moeheid… zacht is de dood!
Door Holland rijdt krakend een zwarte kar, met grijnzenden Hein op de bok,
Sjokke, sjokke, sjokke, sjok, Sjokke, sjokke, sjok.

Voor eten deed men alles. Een meisje van zestien ging met de boer naar boven. Een nuchter man als de journalist Raatgever stond uren in de rij en wachtte, wachtte.

Nimmer heb ik mij armoediger gevoeld, dan toen ik met nog zestig andere hongerlijders in regen en wind stond te wachten op het erf van een boer nabij Benthuizen, van wien de roep ging, dat hij dien middag zou deelen [dat wil zeggen zijn voorraad tegen de officiële prijs uitverkocht]. We hingen er een half uur, een uur, anderhalf uur, tegen den muur van den stal, zoo goed mogelijk beschutting zoekende tegen den miezerigen regen, die ons toch langzaam maar zeker tot op het bot doorweekte. De boer was druk bezig in zijn hooiberg, de lier die de kap op en neer moest trekken scheen stuk te zijn, en niemand waagde het hem te storen. Hij van zijn kant trok zich van de bedelaarsbende op zijn erf niets aan, we waren eenvoudig lucht voor hem en als honden stonden we daar, met bleeke gezichten en leege tasschen, ieder verdiept in eigen gedachten en als honden slopen we weg, toen de schemering begon te vallen over het grijze land: deze boer deelde dien dag niet. Misschien morgen? Ik ben er niet meer terug geweest.189

Een Rotterdammer schreef in zijn dagboek: ‘4 [januari 1945] donderdag: In bed met 2 heete kruiken.’ En hij vervolgde: ‘5 vrijdag – idem. 6 zaterdag – idem. 7 zondag – idem. 8 maandag – idem, brief van K. de Harder. 9 dinsdag – idem. Moet van den dokter in bed blijven zoolang het zo koud is maar medicijn heeft hij niet voor verzwakking door ondervoeding.’

Een ander schrijft in zijn dagboek over niets anders dan bonnen en voedsel.190

Het is in deze en vele andere aantekeningen net alsof de Duitsers van de aardbodem verdwenen zijn. Geallieerden zijn er evenmin. Geen oorlog, geen angst, niets anders dan bonnen met raadselachtige nummers als A 386 en C 03 en gewichten (1 kg aardappelen, 260 gram peulvruchten). Daartussen hier en daar een inhoudelijke mededeling zoals ‘van 28 april tot 4 mei is dus in het geheel geen brood verstrekt’.

De algehele misère en in het bijzonder de slechte voedselsituatie hadden hun weerslag op de gezondheid. Zo werden in maart 1945 in Utrecht de eerste gevallen van hongeroedeem waargenomen, een ziekte waarbij het lichaam vanwege een gebrek aan vetten de eigen eiwitten begint te verteren. Een veel voorkomend gevolg daarvan is de ophoping van vocht in de weefsels, vooral in de benen. Op 27 maart werd daarom in dezelfde stad een speciale polikliniek voor hongeroedeempatiënten geopend. In april meldden zich daar 260 gevallen, in mei 1957, in juni 1434 en in juli 53. In totaal leden in Utrecht iets meer dan 3700 personen aan hongeroedeem. Een relatieve meerderheid was tussen de vijfenzestig en vierenzeventig jaar oud. Dit getal komt aardig overeen met het landelijke cijfer van tussen de 4,5 en 5,5 procent van de bevolking. In heel Nederland hadden 200 000 tot 250 000 mensen te lijden van hongeroedeem. Opvallend daarbij is dat leden uit een groot gezin er over het algemeen minder last van hadden dan vrijgezellen en paren zonder kinderen. De verklaring daarvoor is dat kinderen meer voedsel toegewezen kregen en dat dit blijkbaar gunstig was voor het gehele gezin.191

Zoals in heel West-Nederland nam aan het eind van de oorlog ook in Utrecht het aantal sterfgevallen toe. In de meeste gevallen stierf men van ouderdom, maar in een groter aantal gevallen dan normaal ging men dood aan allerlei ziekten die het gevolg waren van algehele armoede en vervuiling. Zo’n 200 personen (5 procent) stierven van de honger.

Sterfgevallen in Utrecht

 

 

1943

1944

1945

September

146

179

-

Oktober

157

194

-

November

193

191

-

December

204

239

-

Januari

-

178

374

Februari

-

158

350

Maart

-

236

444

April

-

194

319

Mei

-

202

314

Eind 1944, begin 1945 werd de dood die gedurende de bezetting al zoveel dichterbij was gekomen, een verschijnsel van alledag. Er zouden in Nederland zeker tienduizend mensen meer gestorven zijn dan normaal: 16 000 beweert Trienekens,192 20 000 à 25 000 zegt De Jong. Dat kwam niet alleen door gebrek en ziekte. Het kwam ook doordat het winter werd, een koude winter bovendien, en de oorlog op hetzelfde moment in zijn laatste fase raakte. Het ging hard tegen hard. ‘Op het Spui, voor den winkel van Simon de Wit, werd een jonge man op heterdaad betrapt, terwijl hij de winkellade ledigde. Zijn zakken puilden uit van de bonnen. De Duitsche politie dwong hem een bord te maken met het opschrift “ik ben een plunderaar” en schoot hem daarna op de stoep dood. Het lijk bleef er drie dagen liggen als afschrikwekkend voorbeeld.’193

Sterfte in twaalf gemeenten in 1944 en 1945194

 

 

Eerste helft 1944

Eerste helft 1945

Verschil absoluut

Verschil in procenten* 

Amsterdam

4401

9737

5336

221             

Rotterdam

3255

7854

4599

241             

Den Haag

2389

5811

3422

243             

Rijswijk

91

211

120

232             

Voorburg

188

449

261

239             

Delft

424

863

439

204             

Leiden

625

1130

505

180             

Gouda

287

519

232

181             

Schiedam

396

737

341

186             

Vlaardingen

180

369

189

205             

Dordrecht

424

603

179

142             

Hilversum

495

839

344

169             

Totaal

13155

29122

15967

221             

* 1944=100.

Oorzaken van sterftetoename in Amsterdam, 1945 vergeleken met 1944195

 

Doodsoorzaak

Absolute toename

Procentuele toename 

Tyfus

83

1,6             

Tbc

182

3,4             

Hart- en vaatziekten

768

14,4             

Diarree en enteritis

609

11,4             

Aangeboren zwakten e.d.

61

1,1             

Ouderdom

376

7,1             

Dysenterie

111

2,1             

Zenuwziekten

54

1,0             

Spijsverteringsziekten

2.469

46,4             

Honger en/of kou

160

3,0             

Ongevallen/gewelddadige dood

68

1,3             

Onduidelijke oorzaak

303

5,7             

Overige oorzaken

303

5,7             

Zo was Nederland in de laatste fase van de oorlog een ander land geworden. De dood lag om de hoek. Iedere bescherming was verdwenen. Men leed honger. Het aantal gebroken huwelijken was groter dan ooit. Zo ook de hoeveelheid buitenechtelijke kinderen. Door grote inventiviteit was men gedurende lange tijd in staat geweest voort te leven zoals altijd. In ieder geval te doen alsof. Aan het eind van de oorlog bleek dat niet langer mogelijk. Alles was anders. Het blijkt misschien nog het duidelijkst uit de taal. ‘De gangbare begrippen zijn zo zinneloos geworden en zo confuus, dat men een ineenstorting van de taal zou kunnen verwachten,’ had Menno ter Braak al in september 1939 in zijn dagboek geschreven.196 Zes jaar later bleek hoe juist zijn inschatting was geweest. In korte tijd waren er talloze nieuwe woorden, nieuwe uitdrukkingen ontstaan en hadden oude woorden een andere betekenis gekregen. Jood en volk, zuivering en ras, kultuur (met een k) en lot – het waren allemaal woorden die tijdens de oorlog een volstrekt andere gevoelswaarde kregen dan ze daarvoor gehad hadden. Daarom werden ze na 1945 het liefst vergeten of alleen in hun specifieke context gebruikt. Dat geldt ook voor bonnen, oostfront, terreuraanvallen, Derde Rijk, ariër, beweging, bloedvlag, sibbekunde, hakenkruis, stempel, hongertocht.

Het Engels verdween, althans officieel. Op de tennisbanen werd voortaan in het Nederlands geteld. Voetballers speelden op schoenen met spijkers (in plaats van spikes) en een dansschool die voor de oorlog les had gegeven in Engelse stijl, onderwees voortaan gewoon ‘in stijl’. Hiertegenover staat een overrompeling van de Nederlandse taal door het Duits. Vooral het ANP en andere officiële instanties hadden er een handje van de taal te verhaspelen. Arbeidsinzet en gelijkschakeling, inzetten en veiligstellen raakten zo ingeburgerd dat in veel gevallen niemand zich na 1945 realiseerde dat het stuk voor stuk zuivere germanismen zijn. Tijdens de oorlog waren veel meer van dergelijke germanismen in zwang: begeestering, zwarthandel, ingeborenen, krankenkas, vreemdrassig, winterhulp, stamboeknummer, vernalatigen, benadrukken, bereid stellen, keerrijm, kleinstaterij, voljoden, grootmachten, rottenleider, omleggen, middelgroot, gelegentlijk, aangrijpen, hagespraak, onderkomens, begraving, middelgroot, doorvaart. Een aantal van deze woorden belandde zonder protest in het Groene boekje. Geliefd werd het zogenaamd Oudhollands taalgebruik, met woorden als schipper, ick dien, Franzoos, Waal en Neêrland. Geliefd werden ook heidense uitdrukkingen als louwmaand en grasmaand. Het nuchtere Nederlands leek opeens extatisch te worden, met uitdrukkingen als bijkans onoverkomelijk, schier onoplosbaar en duizendjarig. Germanismen slopen zelfs in de constructie van de Nederlandse taal. Zo hoorden de journalisten Adriani Engels en Wallagh (van wie het merendeel van deze voorbeelden afkomstig is) hoe een Amsterdamse tramconducteur verzocht: ‘den ingang vrijlaten voor het in- en uitstijgen. Ik geef u straks nog wel bescheid.’ Geen wonder kortom dat er behoefte bestond aan zuivering: men wilde terug naar het eigen Nederlands.