HOOFDSTUK 8
Fout en foutjes
Op de dag dat de Duitsers Nederland binnenvielen, vrijdag 10 mei 1940, verscheen het 19e nummer van de achtste jaargang van het nationaal-socialistische weekblad Volk en Vaderland. Voorop stond met grote letters de klacht van Anton Mussert over het feit dat een aantal van zijn partijgenoten in hechtenis was genomen (ter voorkoming daarvan was Mussert ondergedoken). Op pagina 2, 3 en 4 stond niets dat bijzonder de moeite waard was. Maar op pagina 5 stond de aankondiging van de vijfde jaarlijkse NSB-bijeenkomst in Lunteren.
Zoals ieder jaar was de organisatie van deze zogeheten hagespraak147 goed geregeld. De voornaamste mededeling betrof de uitrusting van de NSB-leden: gezien de oorlogssituatie was het verboden een zwart hemd te dragen. Ook werd de bezoekers precies verteld wat ze wel en wat ze niet mochten doen, wat de betekenis was van de verschillende armbanden die de organisatoren droegen (EHBO: witte band met zwart kruis; ordedienst: zwarte band met doodskop), hoe laat het programma begon, hoe laat het eindigde, wat men met de kinderen moest doen, wat de prijs van de consumpties was (25 cent, voor drank 10 cent), dat men geen papiertjes op de grond mocht gooien, dat roken brandgevaar opleverde, waar men moest parkeren, hoeveel dat kostte (10 cent voor motoren, 25 cent voor auto’s en 50 cent voor bussen) en dat er een tentoonstelling van gouden en zilveren voorwerpen te zien was.
De vijfde hagespraak van de NSB ging om voor de hand liggende redenen niet door. In de volgende nummers van Vova, zoals het NSB-blad in de volksmond heette, werd er niet van gerept. Pas in de krant van 21 juni, de vijfde sinds de capitulatie, werd opeens een nieuwe datum aangekondigd, nota bene de volgende dag al. ‘Het zal een dag van ernst en dankbaarheid zijn,’ schreef Vova. ‘Ernst omdat wij aldaar zullen herdenken hen, die voor ons vaderland vielen en de nationaal-socialisten die door door haat gedreven elementen vermoord werden. Dankbaarheid zal in ons zijn, omdat wij gespaard zijn gebleven en nu de door ons allen afgelegde gelofte zullen kunnen en moeten nakomen.’ Opnieuw werd alles tot in de puntjes voorbereid. De armbanden van de organisatoren zouden dezelfde kleuren en afbeeldingen hebben, de verkooptentoonstelling van goud en zilver was slechts verschoven, de parkeergelden en andere kosten waren gelijk gebleven. Alleen de verkeersaanwijzingen waren drastisch uitgebreid. Er werd immers een veel hogere opkomst verwacht. Temeer daarom was raadzaamheid geboden. Onder de kop ‘Met duizenden op marsch’ schreef de krant:
Onze opmarsch kan een geweldigen indruk
maken, en wel door onze persoonlijke houding. Gedraagt u als
nationaal-socialist.
Men blijft onbewogen bij scheldpartijen van tegenstanders en
gedraagt zich rustig en kalm; terugschelden, uittartende gebaren
zijn verboden.
Er worden slechts vaderlandsche en nationaal-socialistische
strijdliederen gezongen; het zingen van Engelse, Duitsche (sic!) of
Fransche liederen is verboden.
En zo gebeurde. Zaterdag 22 juni stroomden oude en nieuwe NSB’ers van alle kanten naar Lunteren. Het programma volgde het patroon dat in voorgaande jaren was ontstaan, met klokgelui en hoorngeschal, met lezingen en massazang en met aan het eind van de dag de ‘hagespraak der bevrijding’, zoals Vova de toespraak van Mussert in het nummer van 28 juni betitelde. Een veld bomvol enthousiastelingen luisterde ademloos naar de woorden van de leider. De strekking daarvan was duidelijk. Er was een nieuwe tijd aangebroken, de oude wereld was voorbij.‘Het Europa van Versailles en den Bond van Genève; het Europa dat voorbestemd was te blijven bestaan uit twee elkander vijandige kampen overwinnaars en overwonnenen, het Europa van het kapitalisme en de democratieën; dit Europa gaat in dit jaar 1940 ten onder.’
In zijn uitvoerige toespraak, twee volle pagina’s Vova, behandelde Mussert alle thema’s die hem dierbaar waren: de rotheid van de oude wereld, de slechte behandeling van de boer en de middenstander, de zwakte van het Nederlandse leger (die Mussert overigens in een lastig parket bracht: de Duitse overwinning was daardoor immers vereenvoudigd). Uitvoerig stond hij stil bij de geschiedenis van de NSB. Aan ieder jaar besteedde hij aandacht. Telkens beklemtoonde hij de onverzettelijkheid van de beweging, het vertrouwen in eigen kracht, het van jaar tot jaar doorgaan. ‘Wij bleven onszelf gelijk. Onze liefde voor Volk en Vaderland kon niemand ons ontnemen.’ Vervolgens besprak hij het ferme gedrag van de NSB’ers tijdens de oorlogsdagen en de slechte wijze waarop de regering hen had behandeld. Tot slot raakte hij aan het thema waar het werkelijk om ging: de toekomst.
Het is dit Nederlandsche volk, Germaansch
tot op den bodem van zijn ziel, dat klopt aan Hitler’s deur, opdat
het in het nieuwe Europa, waarvoor Hitler en Mussolini de
verantwoordelijkheid dragen, een waardige plaats krijge … Het is nu
22 juni 1940, meer dan een maand geleden eindigde voor ons
Nederlandsche volk de oorlog tegen Duitschland. Nu kom ik tot u op
dezen dag, nu wij hier verzameld zijn in ons Nationaal Tehuis in Lunteren met vragen, waarop gij
mij antwoord zult geven:
Achten wij ons nog in oorlog met Duitschland. Ja of neen?
Een overdonderend ‘neen’ daverde over het veld.
Gevoelen wij ons bondgenooten van Engeland. Ja of neen? ‘Neen’
klonk het opnieuw uit duizenden kelen.
Een derde vraag: Zijt gij er van bewust, hoe Duitschland zich
inspant, om ons te beschermen tegen Engelsche luchtaanvallen? … Wij
zijn daar dankbaar voor … Wij willen uiting geven aan die
dankbaarheid. Hoe? Natuurlijk door het brengen van een offer. Wat
is het eigendom der Beweging, dat ons het liefst is, dat wij met
elkander hebben betaald, vervoerd onder groote zorg en dat ons
heeft bijeengeroepen in vreugde en tegenspoed? Onze klok met het
randschrift: ‘Den vaderland getrouwe blijf ik tot in den dood’.
Wilt gij onze klok aanbieden aan den schepper en beheerder van de
Duitsche luchtmacht, als een offer, dat wij met liefde brengen voor
hen, die nu metterdaad ons Volk en Vaderland beschermen?
Een machtig ‘ja’ weerklonk over de heide.
‘De klok zal nog eenmaal luiden,’ vervolgde Mussert. ‘Daarna zullen er 3300 kg tin en koper zijn voor de luchtbescherming.’ Aldus nog steeds het verslag van Volk en Vaderland, dat eindigde met een beschrijving van het klokkengelui. ‘In volkomen stilte luisterden de tienduizenden ontroerd, met gestrekten arm naar de wegstervende klanken.’
Of de ‘hagespraak der bevrijding’ inderdaad door tienduizenden werd bezocht en zo ja, door hoeveel tienduizenden, het is niet bekend. Foto’s tonen een veld vol, overwegend mannen, stokstijf, de arm geheven, strak gelaat, schijnbaar zeker van hun zaak. Algemene cijfers zouden de indruk van massaliteit kunnen bevestigen: het aantal leden van de NSB nam in de periode na de capitulatie sterk toe, zij het lang niet zo sterk als dat van de Nederlandse Unie.
Ledental van de NSB148
Januari |
1933 |
900 |
|
1934 |
21.000 |
|
1935 |
33.000 |
|
1936 |
52.000 |
|
1937 |
48.000 |
|
1938 |
39.000 |
|
1939 |
37.000 |
|
1940 |
32.000 |
Maart |
1940 |
28.859 |
Oktober |
1941 |
86.389 |
Eind |
1943 |
63.000 |
Juli |
1944 |
74.000 |
De nieuwkomers werden spottend meikevers genoemd, opportunisten die op het sterkste paard wedden. Zij waren de tegenhangers van de septemberridders, de tallozen die zich na september 1944 bij het verzet meldden. Zelfs in een provincie als Friesland, met een traditioneel kleine extreem-rechtse aanhang, was het aantal nieuwe aanmeldingen in verhouding spectaculair.
NSB-leden in Friesland149
Op 10 mei 1940 |
349 |
Opzeggingen in 1940 |
7 |
Nieuwe leden in 1940 |
923 |
Opzeggingen in 1941 |
25 |
Nieuwe leden in 1941 |
346 |
Sympathisant-leden (1941) |
41 |
De meikevers zelf hadden een eenvoudige verklaring voor hun gedrag. De snelle Duitse overwinning in mei 1940 bevestigde wat ze ‘altijd al gedacht’ hadden: dat de westerse democratie zijn tijd had gehad; Europa moest zich verdedigen tegen het communisme, het was onbegrijpelijk dat de Engelsen de gevaren niet inzagen; Nederland had altijd buiten de Europese stormen gestaan maar nu het verslagen was en koningshuis en regering gevlucht waren, leek het moment van verandering gekomen; er was behoefte aan leiding, dat gerommel van de democratie moest maar eens afgelopen zijn; Hitler had toch maar mooi een eind gemaakt aan de Duitse werkloosheid en aan de dreiging van links; de geschiedenis stond op een breukvlak en waar gehakt wordt, vallen helaas spaanders.
Deze en dergelijke Duitse propagandapraatjes vielen bij ontelbaren, zeker bij degenen die in juni 1940 in Lunteren bijeenkwamen, op vruchtbare bodem. Niet dat ze daaruit scherpe conclusies trokken of zich voortaan volledig in dienst stelden van de NSB. Nee, het merendeel van de aanwezigen herhaalde de kreten van de propaganda, bezocht af en toe een vergadering, hing misschien een affiche voor de ramen (maar ja, de buren), wilde eventueel weleens een keertje colporteren met Vova, werd inderdaad lid van de NSB maar beperkte de collaboratie tot mondelinge steun en een kwartje. Zoals het merendeel van het verzet uit verzetjes bestond, maakten de meeste collaborateurs ‘foutjes’. Maar zoals vele verzetjes bijeen tot effectief verzet konden leiden, zo kwamen al die foutjes de Duitsers goed van pas. Tezamen leidden ze tot de collaboratie. Zonder dat fenomeen zou de bezetter het heel wat moeilijker hebben gehad.
Aantal leden van de NSB per 31 december 1941, uitgesplitst per provincie150
Provincie |
Bevolkingspercentage |
Percentage lid NSB |
|
Groningen |
4,8 |
4,7 |
|
Friesland |
4,8 |
2,2 |
|
Drenthe |
2,8 |
3,3 |
|
Overijssel |
6,6 |
4,7 |
|
Gelderland |
10,6 |
9,1 |
|
Utrecht |
5,5 |
6,2 |
|
Noord-Holland |
31,3 |
18,9 |
|
Zuid-Holland |
24,2 |
24,4 |
|
Zeeland |
2,9 |
2,1 |
|
Noord-Brabant |
11,9 |
4,9 |
|
Limburg |
7 |
7,2 |
|
|
100 |
87,7* |
* Het percentage NSB-leden komt niet tot 100 omdat een groot aantal buiten Nederland woonde, een aantal in België en er ook geheime leden waren.
‘Hou zee, hier ben ik, Anton Adolf, Benito Jansen, een jonge Germaan, zoon van kam.[eraad] Jansen en kamske Jansen-Pieterse, 13 Sprokkelmaand 1943.’ Aldus kondigde de familie Jansen de geboorte van hun zoon aan. Veel verder zal de collaboratie van deze familie vermoedelijk niet gegaan zijn. Hetzelfde geldt waarschijnlijk voor de NSB’er uit Mierlo die zijn dochter de voornamen Antonetta Dominica Octavo Leopoldina Fernanda doopte, A.D.O.L.F. dus. En wat te denken van het volgende geboortebericht uit het Eindhovens Dagblad? ‘Mijn productieslag-1941 heeft mij opgeleverd een zesde kind, Frans, een echten Mussertman. Kameraden, goed voorbeeld doet goed volgen! W. Seegers.’151
Voor het begaan van dergelijke ‘foutjes’ heeft men in het naoorlogse Nederland nooit oog gehad en ook nooit oog willen hebben. Voor Londen en het verzet – met Lou de Jong als hun woordvoerder – waren er maar twee categorieën: goed en fout. Jaap Burger, minister van Binnenlandse Zaken tussen mei 1944 en januari 1945, was een van de weinigen die daarover anders dachten. Dat is niet zo vreemd, want in tegenstelling tot de meeste leden van de Nederlandse regering in ballingschap had hij tot 1943 in bezet gebied geleefd en dus aanschouwd wat men in Londen nooit heeft kunnen en willen zien: dat de meeste Nederlanders gewone, zwakke mensen waren die de neiging hadden het vaantje naar de wind te hangen. Vandaar dat Burger op 14 januari 1945 in het bevrijde Zuiden voor de radio beweerde dat ‘een volk nu eenmaal niet uit uitsluitend helden noch ook uit uitsluitend diplomaten [bestaat], maar voor het overgrote deel uit gewone mensen met gewone zorgen voor het dagelijks bestaan van henzelf en de hunnen. Wanneer dan ook sommigen het zuiveringsvraagstuk tot stokpaardje nemen en daarbij willen krenken en verwijderen die Nederlanders, die niet de meest volmaakte houding van moed en beleid ten toon gespreid hebben, dan acht ik dit standpunt ten enenmale onjuist. Want het gaat niet om het vinden van begane fouten, maar om het vinden van hen, die fout zijn geweest.’152
Londen wilde er niet van weten en de woorden kostten Burger zijn politieke kop, ofschoon alles erop wees dat bevolking en leidinggevenden er net zo over dachten als hij – anders dan Londen dus.153 Dat was zelfs de conclusie van een rapport dat niemand minder dan Lou de Jong in opdracht van Gerbrandy in het bevrijde Zuiden maakte.154 De daarin geconstateerde ‘volkomen eenstemmigheid’ met de opvattingen van Burger verklaarde De Jong door schuldgevoel. De meeste mensen hadden tijdens de oorlog weinig of niets gedaan, betoogde hij, geen verzet gepleegd, en meenden daarom dat ze het recht niet hadden over anderen te oordelen. ‘U vergist u als u meent, dat de rede van minister Burger het vertrouwen in de regering heeft geschaad,’ schreef een priester uit de Bond van Oud-Illegale Werkers. ‘Integendeel zijn rede heeft in vele kringen het vertrouwen in de Regering verhoogd.’155 Op 2 februari 1945 schreef De Nieuwe Eeuw: ‘Wij hopen, dat mr. Burger vervangen zal worden door iemand, die met denzelfden reëelen kijk op bevrijd gebied zal handelen als zijn voorganger.’ Het blad tekende hierbij aan dat die hoop wel ongegrond zou zijn en dat zo’n persoon vermoedelijk eveneens ten val zou komen.156 Dat was goed gezien. Londen en het verzet, gemakshalve even voorgesteld als één blok, wilden inderdaad van nuances niet weten. NSB’ers waren ‘een allegaartje van ontwortelde of enkel ruwe menschen’ die niets Nederlands in zich hadden, ‘de naam niet, het program niet, de financiën niet, de methoden niet. Niets.’157 Besloten werd ‘allen te vangen’.
Vanaf begin 1945 zou het nog maar zelden gebeuren dat iemand een onderscheid maakte tussen ‘fouten’ en ‘foutjes’. In Frankrijk, België en zeker ook Duitsland, Oostenrijk en Italië waren nuanceringen gewoon.158 In Nederland niet. Daar werden de bokken door een meedogenloze streep van de schapen gescheiden en werd de rede van Burger in het verdomhoekje gepropt, ook door De Jong. Vele tientallen jaren later noemde hij diens woorden ‘een grove blunder’ en in strijd met het beleid van Londen.159 Dit laatste klopt. Maar zoals De Jong zelf geconstateerd had, was van een blunder geen sprake. Burger had de spijker op de kop geslagen.
Collaborateurs waren er in alle soorten en maten. Er waren schoften onder, evenals goeden. Er waren mannen – ook wel vrouwen – die heilig geloofden in de juistheid van het nationaal-socialisme maar zich door omstandigheden, bijvoorbeeld omdat ze ambtenaar waren of een winkel hadden, niet eerder hadden kunnen of durven aanmelden. Er waren meelopers, slappelingen, twijfelaars, er waren mensen die uit liefde voor een medemens collaboreerden en er waren er die de collaboratie met de paplepel ingegeven kregen. Elk verhaal is anders en elke poging die verhalen in een typering te vatten, zoals na de oorlog enkele keren expliciet en voortdurend impliciet gebeurde,160 zegt meestal meer over het verlangen van de schematicus dan over het karakter van degenen die in schema worden gebracht.161 Het zegt ook iets over de aard van de naoorlogse Nederlandse samenleving waar ‘nauwelijks ooit een poging gedaan [werd] het verschijnsel van het landverraad objectief te bestuderen. Men heeft de landverraders, NSB’ers enzovoort van stonde af aan overladen met berispingen en preken, maar na de constatering dat zij slecht en misdadig waren, zich niet verder in de feiten verdiept.’ Aldus W.F. Hermans.162
Neem Jan, een man wiens werkelijke naam nooit publiekelijk bekend werd gemaakt, maar over wie de Leidse antropologe Inge Spruijt een aangrijpend boek geschreven heeft.163 Jan was een van de weinige Nederlanders die tijdens de Slag om Arnhem aan de kant van de Duitsers vocht, als Einzelkämpfer nog wel. Hij was op dat moment een jaar of zestien, mentaal gezien een kind, dat nauwelijks begrepen kan hebben waar het om ging en dat zeker het etiket ‘collaborateur’ niet opgeplakt mag krijgen – althans niet op de simplistische wijze waarop dat gewoonlijk gebeurt. Natuurlijk, Jan streed aan de kant van de Duitsers, maar een bewuste keuze was dat niet. Toch werd hij voor ‘collaborateur’ uitgemaakt en werd zijn verdere leven daardoor op ernstige mate getekend. Uiteindelijk kostte dit etiket hem zelfs het leven.
Jan was – aangenomen dat zijn herinneringen betrouwbaar zijn – afkomstig uit een streng gereformeerd gezin waarin de ouders het slecht met elkaar konden vinden. De vader was een actieve kerel, lid van de burgerwacht die na de revolutiepoging van Troelstra was opgericht, autoritair en nieuwsgierig naar de wereld om zich heen. Jans moeder kwam uit een beter milieu dan haar echtgenoot en had bij dat milieu passende verlangens: de kinderen moesten netjes, burgerlijk opgevoed worden. Een permanente, huiselijke klassestrijd was het gevolg. Daar kwam bij dat de vader als kleine ondernemer getroffen werd door de crisis en vervolgens een oplossing moest zien te vinden voor het onderhoud van zijn gezin. Voor een gelovig man als hij kwamen extreem-linkse of socialistische alternatieven niet in aanmerking. De democratische partijen deden niks, die kletsten maar. Er bleef slechts één richting over: extreem-rechts. Eind 1931, aldus nog steeds de zoon, werd de man lid van de NSB. Aanvankelijk hield hij dat stil maar nadat hij in 1935 in Duitsland werk gevonden had (en de NSB in toenemende mate de wind in de rug kreeg), besloot de vader openlijk voor zijn keuze uit te komen. Omdat de moeder lid van de ARP bleef, waren meer ruzies het gevolg.
In een poging de huiselijke ellende te ontlopen ging de vader steeds vaker op pad, naar politieke bijeenkomsten, op huisbezoek of achter de verkiezingskaravaan aan. Zijn oudste zoon Jan, een jaar of zes, nam hij mee. Het waren leuke uitstapjes. Er gebeurde wat en er werd aandacht aan de jongen besteed. De isolatie waarin NSB-gezinnen destijds verkeerden, werd door solidariteit in eigen kring gecompenseerd. Voor Jan werd dat gevoel van ‘warmte’, van ergens bij horen, nog sterker nadat hij lid van de Nationale Jeugdstorm was geworden. Hij bracht er steeds meer tijd door, leerde kaartlezen en camouflagetechniek, kompasgebruik en strategie. Ook leerde hij zingen (‘Op, Nederlandse Jongeren/ weg met de verdeeldheidswaan’), marcheren en discussiëren. Ondertussen slopen, zonder dat hij het in de gaten had, allerlei fascistoïde elementen (of beter gezegd: elementen die binnen de context van die tijd en die plaats een fascistoïde betekenis hadden) zijn hoofd binnen. Er werd veel aandacht besteed aan volksgeloof en volksgebruik; woorden als paraplu en portemonnee werden systematisch vervangen door regenscherm en geldbuidel; voortdurend werd de kinderen bewondering ingeprent voor vaderlandse helden als Michiel de Ruyter en Jan Pieterszoon Coen, voor de Nederlandse vlag, voor Zuid-Afrikaanse Boeren, de natuur en vaderlandse legenden. De indoctrinatie betrof zelfs de architectuur: platte daken waren ‘slecht’, die hoorden bij het Zuiden; Nederland was een land van regen en dus waren alleen schuine daken ‘goed’.
Toen een maand voordat de Duitsers Nederland binnenvielen de ruzie tussen zijn vader en moeder weer eens hoog opgelopen was, hield de jongen het niet meer uit en nam de benen. Meer dan een maand zwierf hij door Rotterdam, stal links en rechts een homp brood, sliep onder bruggen en liep zijn neus achterna. Als zwerver maakte hij zo het begin van de oorlog mee, dus ook het bombardement van zijn stad. Temidden van de puinhopen ontmoette Jan een vriend uit de Jeugdstorm. Deze nam hem mee naar huis. Een hulporganisatie van de NSB zorgde er vervolgens voor dat de jongen in een gastgezin werd geplaatst. Vandaar ging hij naar een kindertehuis in Duitsland. Het zal op dat moment – de datering in deze herinneringen is niet altijd duidelijk en betrouwbaar164 – de zomer van 1940 zijn geweest. Jan was elf jaar.
Het leven in het Kinderheim was georganiseerd als een machine. Keihard was het ook. Van eigen wil, vrijheid of zelfbeslissingsrecht was geen sprake. Je volgde het schema en gehoorzaamde. Als je dat deed, zo werd de kinderen ingeprent, werd je vanzelf een ‘goed mens’, dat wil zeggen een goede Hitlerjongen. Vandaar het belang dat gehecht werd aan militaristische oefeningen, aan kennis van wapens, uniformen, onderscheidingstekens. Een eigenschap die de jongens zeker moesten leren was Draufgängertum, onverschrokkenheid, zelfs ten opzichte van de dood. Nu niet langer indirect zoals in de Jeugdstorm maar direct, zelfs meedogenloos, werd de kinderen de nazi-ideologie ingeprent. Zo moesten ze regelmatig een lied zingen dat niets minder dan een variant op het onzevader was:
Führer, mijn Führer, mij door God
gegeven,
Bescherm en behoed mij zolang ik leef.
Gij hebt Duitsland uit de diepste diepten omhooggebracht,
Ik dank u heden voor mijn dagelijks brood.
Blijf altijd bij me, verlaat me niet,
Führer, mijn Führer, mijn vertrouwen en mijn licht.
Ook werden de kinderen doordrongen van eenheid (een ander woord voor totaliteit): één voor allen, allen voor één. Je vormde een eenheid in de strijd, een eenheid in het lijden, eenheid met je volk, eenheid in de politiek. Het summum van die eenheid was de Führer. Hij was de top van de piramide, het symbool van de eenheid. Eenieder die een individu probeerde te zijn, verbrak de eenheid, was een zwakke schakel in de keten en moest dus verdwijnen. ‘De wereld en het leven waren als een stripverhaal,’ becommentarieerde Jan later. ‘De nobele, rechtschapen Germaan was een wakende en rechtvaardige weldoener, goud van haar en edel van inborst. Welke rechtgeaarde jongen ziet zich niet als ouderwetse batman weerloze burgers van het kwade verlossen, de schurk verjagen … Ik was romantisch genoeg om aangesproken te zijn door het ideaal van een betere en eerlijker wereld waar men veel voor elkaar over heeft.’
Jan zou zijn romantiek duur betalen. Ondanks zijn verlangen erbij te horen hield hij het niet uit in het tehuis, vluchtte, belandde weer in Rotterdam, werd in Duitsland tewerkgesteld, ontkwam opnieuw, werd gevangengenomen en nogmaals in een ‘weersportkamp’ gestopt. Via een aantal tussenstappen belandde hij uiteindelijk op veertienjarige leeftijd bij de SS en was als Einzelkämpfer eerst bij de Slag om Arnhem, daarna bij het Ardennenoffensief betrokken. In april 1945 werd hij door de Canadezen gevangengenomen en, omdat hij een Duitse naam en een Duits onderdeel opgaf, naar België getransporteerd. Daar kwam zijn leugentje uit. Nadat Jan teruggebracht was naar Nederland, begon hij een lange, saaie tocht langs kampen en tehuizen. In vergelijking met wat hij in Duitsland had meegemaakt, was het leven hier een eitje. Ontsnappen was eenvoudig maar waarheen? Van heropvoeding was nauwelijks sprake, wel van verveling en leegte, ‘één grote, lange drensbui, met druilerige mensen die niet eens wisten dat ze leefden. Die niet eens tegen ons durfden zeggen dat we schoften waren, die slechts een boterham wilden verdienen door op ons te passen. Een zinloos leven, dat zich slechts door ademhaling van de dood onderscheidde … “Fout” zijn zonder te weten wat en waarom, verzopen in nagemaakte, kleverige “goedheid”, vage praatjes en toegevendheid. Waarom geen uitleg, geen toelichting, geen discussie? Wij wilden het weten, we wilden het wel geloven, maar wie kwam er dan eens duidelijk mee voor de draad?’ Jan was een jaar of vijftien, zestien: een puber met een leven achter zich.
Vlak voor zijn eenentwintigste (1950, 1951) werd Jan uit het tehuis ontslagen. Zijn moeder had zich om zijn nek geworpen. Hij had haar ruw van zich afgeweerd. Zijn vader bekommerde zich om hem. Hij wilde er niet van weten. Een voogd (hij was immers nog steeds niet ‘volwassen’) stortte vrome praatjes over hem uit. Jan sloeg hem met een koffer in de buik, zei tabee en trok naar de stad waar hij tien jaar tevoren zijn treurige tocht begonnen was. Daar ook eindigt zijn verhaal, op een steen, met alles wat hij had: ‘een verleden, haat tegen allen die me mijn jeugd hadden ontnomen en een met touw bijeengebonden kartonnen koffer met vuil wasgoed.’ Het laatste woord van zijn herinneringen is niet meer dan één woordje, met daarachter een vraagteken: vrij?
Het verhaal van Jan had nog een staartje. Kort nadat Inge Spruijt in 1983 het boek met zijn levensverhaal had gepubliceerd, werd Jan uitgenodigd voor een televisieprogramma. Hij aarzelde. Hij ontmoette de interviewer voor een voorbespreking op een station maar voelde zich opnieuw belaagd. Hij wilde wel praten maar was bang voor de consequenties, bang voor zijn gezin, bang opnieuw en nu in het openbaar gekapitteld en vernederd te worden. Toch zei hij toe. Maar in de nacht die volgde op zijn toezegging, bekroop hem opnieuw de twijfel en maakte hij een eind aan zijn leven.165
Jan kreeg het nazisme van huis uit mee. Anderen kozen ervoor in een roes. Zo iemand was de dichter Hans Andreus, pseudoniem van Johan Wilhelm van der Zant. In maart 1943 meldde hij zich in Amsterdam op zeventienjarige leeftijd opeens bij de SS, of beter: bij het Nederlandse Vrijwilligerslegioen. Samen met de achttienjarige Bertus Swaanswijk, beter bekend als Lucebert, was hij in een vlaag de Meldungsstelle van het SS-Ersatzkommando op de hoek van de Dam en de Nieuwendijk binnengegaan en had zich ingeschreven.166 Zijn vriend aarzelde nog en voerde het voornemen niet uit. Vandaar dat Lucebert nooit het etiket ‘fout’ opgeplakt heeft gekregen. Andreus wel. Toch was er tussen de mentaliteit van de twee vrienden nauwelijks of geen verschil. Beiden hadden van praktische politiek geen benul en hadden er ook geen belangstelling voor. Fascisme stond voor hen gelijk aan ‘vitalistisch’, een even dromerig als heftig verlangen naar groots, meer en anders. In het hoofd van Andreus dreunden refreinen als ‘Schrijden/ goed soldaat zijn’ van Marsman of diens ‘een krijgsman… willen zijn/ in de hartstochtelijkste aller tijden’.167 Verder stond fascisme voor strijd tegen het communisme, een fenomeen waarvan beiden evenmin meer wisten dan een paar clichés, met als belangrijkste dat het ‘slecht’ was en bestreden moest worden. Verder waren er de glimmende uniformen van de Duitsers, de faam van Nietzsche en bovenal, net als bij Jan: ellende thuis. De beslissing was snel genomen, het berouw kwam te laat. Want eenmaal in de Waffen-SS was ontsnapping ondenkbaar.
Al tijdens de opleiding in het Oostenrijkse Graz werd duidelijk dat Andreus volstrekt ongeschikt was voor de krijgsdienst. Daarom moest hij aanvankelijk vooral vegen en aardappels schillen. Maar in de zomer van 1943 werd hij toch naar het front gestuurd, naar Joegoslavië. Daar onderging hij zijn vuurdoop.
ik lag in een veld vol graan er werd
geschoten er
sprongen glimmende stukjes aarde in mijn ogen
Enkele maanden later stond Andreus op de grens tussen Estland en Rusland aan het front. Daar werd hij begin 1944 door een granaat licht geraakt.
Nu heeft de Dood den slag gewonnen.
Slechts even tijd gunt hij hem nog:
reeds is de man zijn bliksemtocht
door ’t leven achter hem begonnen.
[…]
En hij herkent: de schijnmomenten,
die zwellend naar een nieuw geluk,
slechts openbreken, stuk voor stuk,
tot zwarte bloemen van ellende.
En hij herkent: dit leven was
niets dan een zoeken en weer vluchten
onder tijds sterrelooze luchten,
waarin hij zijn eigen noodlot las.
Enkele maanden later was Andreus terug in Nederland. Volgens degenen die hem terughaalden, zou hij onder valse voorwendsels dienst genomen hebben in de SS. Zo begon de jonge dichter iets meer dan een jaar na zijn impulsieve keuze opnieuw een ‘gewoon leven’, dat wil zeggen, hij moest onderduiken om de Arbeidsinzet te ontlopen. Dat lukte. In september 1947 moest Andreus alsnog verantwoording afleggen voor zijn gedrag tijdens de oorlog. Hij maakte er een mooi verhaal van dat door de rechters al dan niet geloofd werd. Het was onbelangrijk. Hij was hoe dan ook geen interessant geval en werd vrijgesproken. Na deze vrijspraak verdween Hans van der Zant, zoals zijn biograaf zegt, voorgoed achter zijn pseudoniem. Het grote verdringen was begonnen.
Jan en Andreus waren niet zozeer uitzonderingen als wel twee schakeringen uit het complexe geheel dat ‘collaborateur’ wordt genoemd. De meeste van deze personen hadden of verwierven natuurlijk wel een – wat je zou moeten noemen – ‘fascistoïde instelling’. Dit begrip is echter even lang als breed. Voor Andreus stond het voor een vorm van rebellie, verzet tegen de ouders en weerzin tegen de burgerlijkheid en de omgeving. Met moord of doodslag had zijn fascisme niets, met politiek nauwelijks iets te maken. Andreus was eerder een verdwaalde fluitspeler dan een fascist.
Wanneer de man de fluit bespelen gaat
worden zijn handen groot en haast verheven.
Zijn ogen winnen uitzicht op een leven,
waarin geen ander dan hijzelf bestaat.
Voor Jan lag het weer anders. Hij kende niets meer dan het fascisme. Het was de lucht die hij inademde. Die lucht leerde hem dat het in het leven aankwam op kracht en onverzettelijkheid, op gehoorzaamheid en durf. Met politiek had ook dit weinig te maken – wat overigens niet hetzelfde is als zeggen dat Jans inzet geen politieke betekenis gehad zou hebben. Die had hij wel degelijk. Maar was Jan een fascist? Zo simpel gevraagd is het antwoord ‘ja’. Maar had Jan ook een fascistoïde inborst? We zullen het nooit zeker weten, maar de lezer van zijn levensverhaal kan niet anders dan daaraan ernstig twijfelen.
In tegenstelling tot Jan en Andreus was het merendeel van de collaborateurs volwassen en koos bewust. In veel gevallen had ook dat ‘bewustzijn’ echter weinig met fascisme en veel met opportunisme te maken. Dat gold zeker voor tal van ondernemers. Met de bezetting werd de Nederlandse economie immers in toenemende mate afhankelijk van Duitsland en de Duitsers. Dat geldt met name de bouw, metaalnijverheid en scheepsbouw, waar meer dan de helft van alle opdrachten afkomstig was van de Duitsers. Voor andere takken van industrie gaat in mindere mate hetzelfde op.
Duitse opdrachten aan de Nederlandse industrie in percentage van het totaal168
|
Juni-dec. 1941 |
1942 |
1943 |
Eerste kwartaal 1944 |
Steen en keramiek |
19 |
22 |
31 |
41 |
Drukkerijen |
6 |
7 |
9 |
9 |
Bouw |
32 |
44 |
57 |
63 |
Chemische industrie |
15 |
17 |
22 |
14 |
Houtbewerking |
15 |
22 |
36 |
40 |
Textiel en confectie |
22 |
23 |
26 |
47 |
Leer en rubber |
24 |
35 |
25 |
31 |
Metaal en scheepsbouw |
44 |
56 |
66 |
67 |
Papier |
8 |
7 |
9 |
11 |
Mijnbouw |
17 |
14 |
15 |
13 |
Voedings- en genotmiddelen |
8 |
11 |
7 |
5 |
Totaal |
21 |
26 |
31 |
35 |
Net zoals de binnenlandse industrie steeds meer afhankelijk werd van Duitse opdrachten, verveelvoudigde de export naar dat land. Schoenen, laarzen, textiel, gloeilampen, elektromotoren, in grote hoeveelheden werd het naar de andere kant van de grens getransporteerd. Zo werden er in 1939 bijna 23 miljoen gloeilampen naar het buurland gebracht, in 1941 waren het er 52 miljoen. In 1939 gingen 72 700 damesmantels de oostgrens over, in 1942 284 400. In 1939 exporteerde Nederland 250 000 kilo parfumerie naar Duitsland, in 1943 was deze hoeveelheid bijna verdertigvoudigd (7 400 000 kilo).
Export van enkele producten naar Duitsland
|
1939 |
1940 |
1941 |
1942 |
1943 |
Leren schoenen (per paar) |
359.200 |
51.200 |
1.489.300 |
1842 900 |
841.600 |
Klompen (x 1000 kg) |
56 |
53 |
327 |
143 |
737 |
Damesmantels |
72.700 |
13.500 |
95.600 |
284.400 |
239.800 |
Chocola (x 1000 kg) |
1500 |
400 |
1600 |
3100 |
200 |
Sigaren (x 1 miljoen) |
20 |
8 |
80 |
171 |
42 |
Houten meubelen (x 1000 kg) |
215 |
80 |
3700 |
4600 |
6500 |
Gloeilampen (x 1000) |
22.950 |
20.780 |
51.790 |
46.530 |
31.670 |
Stofzuigers |
48.700 |
18.200 |
72.400 |
18.700 |
35.300 |
Stenen en klinkers (x 1000 kg) |
19.600 |
2400 |
96.900 |
63.400 |
106.200 |
Ingemaakte groenten (x 1000 kg) |
2150 |
900 |
8250 |
1400 |
5700 |
Import uit en export naar Duitsland (1938 = 100)169
|
1938 |
1940 |
1941 |
1942 |
1943 |
1944* |
|
Import |
100 |
107 |
162 |
103 |
91 |
93 |
|
Export |
100 |
197 |
313 |
302 |
331 |
343 |
* Januari-juli afgezet tegenover dezelfde periode in 1938.
Veelzeggend in dit verband is de reactie van een anonieme fabrikant op de vraag wat hij dacht van de benoeming van Mussert tot ‘leider van het Nederlandse volk’ (eind 1942). ‘Ik vind het helemaal zo gek niet dat Mussert meer macht gekregen heeft,’ antwoordde de man.170 ‘Vroeger ben ik altijd een van de felste bestrijders van de NSB geweest maar ik begin nu toch zo langzamerhand in te zien, dat het nationaal-socialisme veel goede dingen heeft … Ik kan natuurlijk geen lid van de NSB worden, maar ik wil wel meewerken als ik me niet op de voorgrond behoef te stellen.’
Niet alle ondernemers waren zo uitgesproken opportunistisch. Maar al probeerden zij te schipperen, op den duur moesten zij meestal toch kiezen tussen collaboratie en sluiting of onteigening. In het laatste geval waren ze alles kwijt, verloren werknemers wellicht hun baan en werd er, behalve een mooi principe, niets gewonnen. In het eerste geval konden marktaandeel en winst vergroot worden, werd de fabriek gemoderniseerd en was het eventueel mogelijk werknemers een helpende hand te bieden. Het was niet eenvoudig de verleiding te weerstaan. Het leek niet slim tegendraads te zijn. En dus werkte men mee.
Na de oorlog werd het dilemma van de ondernemers erkend. Bij de zuivering van deze beroepsgroep ging het niet ‘om het leveren aan de Duitsers, niet om de omvang van de omzet, maar om de mate van gewilligheid en uitsloverij.’171 Het spreekt voor zich dat dit vage criterium een uitnodiging was tot leugens en vriendjespolitiek. In totaal kwamen er bij de zuiveringsraden 4363 klachten tegen ondernemers binnen. Een informeel verslag vermeldt dat 1747 hiervan buiten beschouwing bleven, 903 geseponeerd werden, in 1200 gevallen vrijspraak volgde en dat slechts in 513 gevallen een zuiveringsmaatregel getroffen werd. Die strafgevallen betroffen echter in overgrote meerderheid ambachtslieden en kleine bedrijven. De ‘grote vissen’ zoals Philips, AKU, Werkspoor, DAF en de Staatsmijnen ontsnapten.
Afgezien van degenen die altijd de kant van de sterkste kiezen en over wie niet meer te zeggen valt dan dat – namelijk dat ze opportunisten zijn of eventueel ‘goede’ zakenlui – waren NSB’ers in de eerste plaats tegen alles wat ‘links’ was. Die weerzin ging al snel over in weerzin tegen de democratie die immers, aldus het cliché, met de dag ‘linkser’ werd. Dat begrip ‘links’ betekende echter niet meer dan een zak oude lappen, een kreet waarachter men een losgeslagen proleet zag die niets liever wilde dan elke ‘kapitalist’ een kopje kleiner maken, een levensgevaarlijke gek die koste wat het kost tegengehouden moest worden.
Positief geloofden de fascisten in de eerste plaats in het belang van gezag. Vandaar dat ze weinig op hadden met de kreten van de Franse Revolutie, met gelijkheid, vrijheid en broederschap. Een flinke dosis hardheid zou volgens hen een mens geen kwaad doen. Al die halfzachte normen, de vervaging van het onderscheid tussen goed en kwaad, de tolerante behandeling van misdadigers, de brutaliteit van de jeugd, de bandeloosheid van intellectuelen en kunstenaars, de macht van het getal, het was hun allemaal een doorn in het oog. Het ‘natuurlijk’ gezag was door dit alles immers aangetast. Dankzij het fascisme zou het hersteld worden. Veel verder dan dit – weerzin tegen links en bewondering voor gezag – gingen de denkbeelden van de meeste NSB’ers niet. Veel verder wilden ze ook niet gaan. Hun ideologie was een leer van de daad. Woorden waren niet meer dan het gezwam van de achterhaalde democratie. Vandaar dat de nazi’s zonder een spoor van ironie telkens dezelfde kreten herhaalden, elkaar herhaalden, de propagandapraatjes herhaalden. Het verschil met de aanhangers van andere politieke partijen is dat ze geen moment hun best deden de armoede van hun ideologie te verhullen. Integendeel, ze gingen er prat op. Ideologie was een wegwerpartikel. Het ging om de daad, het ging om het resultaat. Woorden deden niet terzake. Vandaar dat in woord en geschrift schaamteloos steeds weer dezelfde platitudes werden herhaald. Bijeen leveren ze een mooi staaltje:
Het laatste bataljon op het slagveld zal het Duitse zijn…172
Nimmer zullen wij en de generaties die na ons komen, vergeten dat gij Duitsers temidden van deze grootse strijd nog de tijd gevonden hebt om ons te helpen.173
Groot Duitsch tegen Hollandsche bekrompenheid.174
De gehavende stad Rotterdam waar wij ons thans bevinden, is de sprekende getuigenis van de verdwaasde politiek der vroegere machthebbers.175
Als Troelstra nog leefde, zou hij met ons optrekken tegen Engeland.176
Als de Ruyter nog leefde, dan was er geen nood/ Dan ging hij mee naar Londen op de Duitsche vloot./ Als Willem van Oranje thans nog zou bestaan/ Dan zou hij met al zijn Geuzen naar het Oostfront gaan.177
Als een katholiek bij Petrus aan de hemeldeur komt en deze vraagt hem: ‘Wie ben je?’ en hij antwoordt: ‘Ik ben een Nederlandse nationaal-socialist’, dan ben ik er zeker van dat hij zal worden binnengelaten.178
Vandaag op Goede Vrijdag herdenken wij de dood van Jezus, die bijna tweeduizend jaar geleden op deze dag gedood werd als een mens, waarvan de goede bedoelingen door velen niet begrepen werden. Gelijk Jezus zijn de NSB’ers mensen met nobele bedoelingen die door velen niet begrepen worden of niet begrepen willen worden en evenals men Jezus kruisigde, zo wil men thans hen kruisigen. Maar ook voor hen zal een opstanding komen.179
Wij staan hier, God helpe ons, wij kunnen alleen maar verder.180
De rampzalige Meidagen van 1940 zouden er nimmer geweest zijn als het Nederlandse volk in 1937 Mussert had gekozen en niet Moskou.181
Voor het jaar 1940 was Nederland met zijn tienduizenden werklozen sterk ondervoed, doch sedert de Duitsers hier zijn is onze voeding veel verbeterd, er is werk voor ieder en niemand behoeft meer honger te lijden.182
De oorlog is pas afgelopen als men uit Engeland het Horst Wessellied en het Deutschlandlied hoort spelen.183
Kritiek op de NSB is even ongerijmd als kritiek op de historie, want de NSB is de historie.184
In Nederland zijn er nauwelijks fascisten of nationaal-socialisten geweest die geprobeerd hebben op coherente wijze hun wereldbeeld te verwoorden. Afgezien van het gebrek aan theoretisch talent dat Laaglanders eigen zou zijn, zijn de neutraliteit tijdens de Eerste Wereldoorlog en de verzuiling de belangrijkste redenen hiervan. Daardoor bleef de rust in Nederland gehandhaafd en kon het fascisme er niet gedijen. Een andere reden is dat de kracht van het Europees fascisme dermate was dat de aanhangers in het landje aan de Noordzee weinig anders konden doen dan daarvan – letterlijk en figuurlijk – een vertaling brengen.
Toch waren er wel degelijk Nederlanders die in eigen kring doorgingen voor belangrijke ideologen. Zo iemand was Hendrik Krekel. In tegenstelling tot de door hem bewonderde mannen van de daad had Krekel wel woorden om zijn gedachten uit te drukken – en niet weinig ook. Hij was een gevierd spreker en hield al in 1933, toen nog als drs. H. Krekel, lezingen over de nieuwe leer. Een van die lezingen was getiteld ‘Grondslagen van het Duitsch-nationaal-socialisme’. In Het Vaderland, niet alleen de krant van Menno ter Braak maar ook die van Krekel zelf, werd de boekuitgave van zijn betoog uitvoerig en lovend besproken.185 De recensie mondde uit in een positieve vraag: ‘Zal de droom eener ware volksgemeenschap, die door zo velen in alle landen gedroomd is, maar die zoo dikwijls door de grootste hardheid van het staatsleven is onderbroken, zal die ditmaal door een groot volk, zij het dan ook op een alleen voor dit volk passende wijze, kunnen verwezenlijkt worden? De nuchtere Hollander zegt: eerst eens kijken. Maar om goed te zien … moet men toch eerst al min of meer weten. Het belangrijke geschrift van den heer Krekel kan ons daarbij helpen.’
Tijdens de oorlog gaf Krekel in eigen beheer al zijn geschriften uit, zeven grauwe cahiers met overvolle pagina’s waarop de woorden als telefoonsnoeren door elkaar draaien. Krekel heeft zonder enige twijfel gemeend dat hij in ‘De crisis van onzen tijd in het licht der voorgaande ontwikkeling’, in ‘Beschouwingen over de nieuwe situatie’ en in ‘Het probleem der menschelijke existentie’ – om slechts enkele van zijn geschriften te noemen – orde in de chaos schiep. Een halve eeuw later is die orde niet meer te ontdekken, niet alleen omdat ze besmet is (dat ook, het is ondoenlijk fascistoïde taal onbevooroordeeld te lezen), maar bovendien omdat Krekels geschriften een extreem voorbeeld zijn van ouderwets taalgebruik. Daar komt bij dat Krekel, zoals zovelen uit zijn generatie, altijd ‘naar boven’ wil, de metafysische richting op. Nooit schrijft of spreekt hij over politiek zonder de hoogte te krijgen. In zoverre maakte zijn gereformeerde traditie een vreemde combinatie met de nieuwe leer.
Dezelfde kenmerken die Krekels werk tegenwoordig onleesbaar maken, waren destijds vermoedelijk een reden van het succes. Zo spreekt hij bijvoorbeeld over ‘de behoefte het verhevene in eigen innerlijk te verwezenlijken en de overtuiging, dat dit alleen mogelijk is, zoo men zijn leven stelt in het licht van boven-wereldsche, transcendente, universeele normen; het streven naar een opgaan in iets, dat ligt boven en buiten het aardsche, de drang, die den mensch abstract maakt, los van het concrete’. Bij een dergelijk verlangen wacht God of eventueel een van Zijn aardse vervangers om de hoek. Krekel was ervan overtuigd dat de door hem verkondigde leer ‘geroepen’ was een eind te maken aan de leegte van de moderne samenleving en de eenzaamheid van de mens.‘De eerbied voor de diepere krachten en voor de hoogere krachten van het leven verdwijnen in een tijdperk, dat door de massa beheerscht wordt,’ betoogde hij aan het begin van de oorlog.‘Niets is dan ook dringender dan juist het herstel van dien eerbied.’186
Niet alleen op het gebied van de filosofie, ook op dat van de geschiedenis werkte Krekel zijn denkbeelden uit. Hij was weliswaar filosoof en letterkundige van vorming, maar geschiedenis was zijn specialisatie. Op dat gebied was hij kort voor de oorlog bij professor Hajo Brugmans ook gepromoveerd, op een turf van een dissertatie met een ellenlange titel. Onderwerp ervan was de achttiende-eeuwse buitenlandse politiek van Engeland. Vanwege dat proefschrift ging Krekel bij Het Vaderland door voor buitenlandspecialist en schreef hij jarenlang overzichten van de actuele gebeurtenissen. Daarbij verhulde hij zijn visie niet. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog ontpopte hij zich zelfs als een fel voorstander van Duitslands agressieve politiek. Maar in maart 1939 ging Krekel te ver door de bezetting van Praag goed te keuren, nog voordat daarvan sprake was. Het kostte hem zijn baan bij Het Vaderland.
Krekels geschiedbeeld volgde een uniform patroon. Hij baseerde zich op Duitse voorschriften, in het bijzonder op de richtlijnen die ontworpen waren door het Reichsinstitut für Geschichte des neuen Deutschlands onder leiding van Walter Frank. Wat de prehistorie betreft, zo werd vanuit dit instituut verordend, moest de klemtoon gelegd worden op de hoge beschaving van de Germanen. Via een beschrijving van de grote volksverhuizingen diende geïllustreerd te worden hoe deze Germanen zich over de wereld verspreid hadden en zelfs in de richting van Egypte en Sumerië waren getrokken. De voorsprong van de oude beschavingen in deze contreien zou immers alleen door een Germaanse aanwezigheid te verklaren zijn. Germaanse verhuizingen vonden eveneens naar Italië, Spanje, Frankrijk en Engeland plaats, hetgeen weer het overwicht van deze gebieden over Rusland en de Balkan verklaarde. Die landen hadden immers geen nieuwe ‘bloedtoevoer’ gekregen.
Hoewel elk van de West-Europese volkeren in het verleden zelfstandig was geweest, bleven alle via het ras aan het Rijk verbonden. Het sprak voor zich. De band van het ras kon immers niet ongedaan gemaakt worden. Vandaar ook het gevaar van internationalisme, dat idee-fixe der intellectuelen. Dit gevaar hadden zelfs de oude Grieken, nauw verwant aan het Germaanse ras, ondervonden. Mede door een te grote openheid was de bevolking verslapt en door minderwaardige, democratische rassen verdrongen. Iets dergelijks had in het Duitsland van de moderne tijd gedreigd. Het land had te veel opengestaan voor vreemde invloeden, had daardoor het geloof in eigen capaciteiten verloren en de ‘wetten van het bloed’ verwaarloosd. In de jaren na de Eerste Wereldoorlog had deze ontwikkeling haar dieptepunt bereikt. Pas op het laatste moment was de situatie door het nationaal-socialisme ten goede gekeerd.
Binnen dit raamwerk had de Nederlandse geschiedenis een duidelijke plek. Uitgangspunt was dat de Nederlanders aan de Duitsers ‘stamverwant’ waren. Ze waren immers eveneens Germanen. Des te ernstiger was het dat zij zich van de stam hadden losgemaakt. Dit onderwerp werd door Krekel in een aantal opstellen behandeld. Helaas was hij ook daarin zelden duidelijk, met als belangrijkste uitzondering het stencil met ‘Hoofdlijnen der Nederlandsche geschiedenis’. Ondanks de wollige, metafysische taal bestaat er over zijn standpunt geen misverstand. Het economisch opportunisme van de Hollandse burgerij ergerde hem mateloos. Net zomin als hun grote voorbeeld Erasmus hadden zij oog gehad voor ‘de hoogere visie, de alomvattende staatsidee … Erasmus’ verachting voor de politiek der vorsten, zijn spotten met het machtsstreven, blind als hij was voor de eigenlijke bewegende krachten achter de staatkundige werkelijkheid, pasten precies bij de levenshouding van de stand der welvarende Hollandsche burgers, die hun zaken, de bronnen van hun macht, maar al te zeer door vorstelijke willekeur belemmerd zagen.’187 Hoewel het hun geen windeieren had gelegd, zouden de Hollanders hun bestaan in de politieke luwte van Europa duur moeten betalen. ‘Geestelijk levend, innerlijk groot blijft [slechts] een volk, dat den strijd voor de hoogste dingen aandurft … Gemeten aan die hoogste maatstaf, waarmede wij een volk moeten meten, houdt het Nederlandsche volk, ondanks het voortreffelijk practisch werk van handel, verkeer en ordening, geen stand. Het schoot tekort waar het gold die hoogste proef.’
Hoe ernstig dit was, nog steeds volgens Krekel, bleek nadat de glans van de Gouden Eeuw verdwenen was: Nederland zakte af tot een saai, slaapverwekkend provincietje aan de rand van het Euraziatisch continent. Ook hierin volgde Krekel de klassieke Duitse mening zoals in de negentiende eeuw door Wienbarg, Brentano, Treitschke en zovele anderen verwoord (‘Der Esel kommt mir vor wie ein Pferd in ’s Holländische übersetzt.’)188 en later door de nazi’s aangescherpt. De Duitse inval was daarom niet minder dan een weldaad, die Nederland eindelijk weer op ‘rechtmatige’ hoogte kon trekken.
Al is het niet moeilijk in het werk van Krekel de gebreken aan te wijzen – de lijnen zijn grof, de aandacht voor detail is gering, het evenwicht is ver te zoeken, de taal is als stroop –, het maakt de betekenis ervan niet minder. Voor tallozen verwoordde hij datgene wat ze zelf niet duidelijk konden maken. Zelfs Seyss-Inquart verwees in een lezing naar aanleiding van de Februaristaking expliciet naar een ‘gedachtenrijk geschrift van een Hollander’. Daarmee doelde hij op Politik und Seele, een geschrift waarin Krekel dermate denigrerende opmerkingen over de Nederlandse volksaard maakte dat het zelfs medestanders te ver ging. Aan zijn rol van goeroe veranderde dat niets. Het blijkt het duidelijkst uit Memoires van Martha Baan, een in 1947 verschenen dweperige sleutelroman waarin Krekel in de persoon van Philip als hoofdpersoon figureert. ‘Zooals hij betrekkelijke buitenstaanders murw praatte met het woord revolutie, zoo hield hij zijn intimi in bedwang met het “oeroude”, het “onverwoestbare”, het “eeuwige”. ’ Over deze ‘memoires’ hangt een sfeer die destijds zonder twijfel fascinerend werd gevonden, vol mystiek, kosmisch samengaan, greep op het verleden en verdwijning in het hogere.Van Hollandse nuchterheid is nergens sprake.‘Welk een gehoor vond Philip die ochtend. Hij ging voor, hij wees den weg, hij wees in het voorbijgaan op dood en leven, hij baadde zich in de bronnen des levens, hij was een priester, een heilige, een profeet.’189
‘Het absurde mannetje, dat altijd door Het Vaderland liep, alsof hij een buiging wilde maken voor den metaphysischen achtergrond, ter plaatse, waar de zetterij is.’ Aldus werd Krekel door Menno ter Braak in zijn Journaal omschreven. Het beeld past in het cliché: nazi’s en collaborateurs waren gefrustreerde lieden die met een grote mond en grote gebaren probeerden hun onmacht te compenseren. Veelal handelden ze uit rancune. De kans die ze in de ‘normale samenleving’ niet gekregen hadden, probeerden ze met steun van het nazi-geweld alsnog te grijpen. In grote lijn is dat het beeld van Mussert, Goedewaagen, Krekel, Van Genechten en het merendeel van hun kompanen. In hun portret wordt daarom altijd de klemtoon gelegd op de frustraties in de jonge jaren, hun opgeblazenheid tijdens de Duitse bezetting en de ‘totale’ ineenstorting toen bleek dat de tijdelijke grootheid uit niets dan lucht had bestaan.
Is dit patroon in sommige gevallen bruikbaar, in andere gevallen slaat het nergens op.190 Zo had de Amsterdamse archeoloog en hoogleraar Snijder – hij kwam al eerder ter sprake191 – gekozen uit overtuiging. Tijdens de oorlog volhardde hij daarin. Vanaf het eerste moment diende hij Seyss-Inquart van advies, onder andere bij de oprichting van de zogenaamde Cultuurkring, een gezelschap intellectuelen dat ernaar streefde de ‘slappe’ Nederlandse beschaving te vervangen door een cultuur waarin elite en volk bevangen zouden zijn door een gemeenschappelijk, Germaans idee. In zijn opvattingen over de nieuwe orde ging Snijder verder dan de meeste collaborateurs. Zo huldigde hij, in tegenstelling tot de NSB die binnen het Duitse rijk voor Nederland een zelfstandige positie zag weggelegd, het standpunt van de SS: Nederland diende op te gaan in één groot rijk. Als een waar historicus greep Snijder ter illustratie van dat denkbeeld terug naar het verleden, waar het beste argument voor de toekomst zou liggen. Er liep via de Romeinen immers een rechte lijn van de Grieken naar de Germanen. Die lijn was pas door de Franse Revolutie gebroken. De Amerikanen waren de erfgenamen van deze revolutie, met als gevolg dat het zwaartepunt van het Westen zich sinds het begin van de twintigste eeuw steeds meer naar de overkant van de oceaan had verplaatst. Bloed- en bodemverbondenheid speelden sindsdien een steeds geringere rol. Techniek (geest) verdrong arbeid (lichaam) en individu of massa hadden een einde aan de gemeenschap gemaakt. Voor ‘gevoel’ tot slot was niet langer plaats.
Snijder was van het begin af aan betrokken bij de oprichting van het Nederlands Vrijwilligerslegioen, de legermacht die in het oosten tegen de communisten moest strijden en deel zou uitmaken van de Waffen-SS.192 Hij was degene die voormalig chef-staf van het Nederlandse leger Hendrik Seyffardt, een overtuigd NSB’er, als leider van dit legioen suggereerde. Ook de eerste oproep tot dienstneming in dit legioen zou van zijn hand zijn.193 Voortdurend propageerde hij de vorming van een groot Germaans rijk. Zo schreef hij in 1942 in het Nederlandse blad van de SS dat ‘het rijk boven natie en staat [moet] uitgaan. Het is altijd in beweging en derhalve nooit een verstarde staat. Een dergelijk rijk heeft ook recht op natuurlijke groei. Er is geen nieuw leven zonder barensweeën.’
Omdat hij gebruik maakte van zijn prestige als hoogleraar, zijn betoog verankerde in een historisch kader en daarbij de nadruk legde op de nog altijd gezaghebbende klassieke Oudheid, ontwikkelde Snijder zich tot een van de belangrijkste Nederlandse SS-ideologen. In tal van artikelen, recensies en lezingen herhaalde hij telkens hetzelfde refrein: dat eenheid belangrijk was; dat die eenheid gevormd werd door bloed en bodem, niet door techniek en ratio; dat de Franse Revolutie de Europese dynamiek gebroken had; dat de communisten enerzijds (massa) en de Amerikanen anderzijds (individu) de erfgenamen waren van deze ‘breuk’; maar dat het nationaal-socialisme er op het laatste moment in was geslaagd de oorspronkelijke vitaliteit van Europa (gemeenschap) te redden. Hoewel deze overtuiging pretendeerde de uitkomst te zijn van wetenschappelijk onderzoek, schuwde Snijder popularisering niet. Integendeel. Als een goed nationaal-socialist huldigde hij de overtuiging dat het afgelopen moest zijn met de wetenschap van de ivoren toren. Tussen volk en elite diende een nauwe band te bestaan. Wanneer iemand eeuwen ontwikkeling in enkele krachtige lijnen wist samen te vatten, getuigde dat niet van zwakte maar van kracht.
Het is niet waarschijnlijk dat Snijder zich gerealiseerd heeft dat zijn uitspraken over barensweeën en natuurlijke groei ter verwezenlijking van een Germaans rijk een vrijbrief betekenden voor moord. Toch was dat zo. SS’ers konden mede daarom zo meedogenloos zijn, omdat ze niet in mensen maar in patronen dachten. Tussen de denkpatronen van Snijder en de geweerpatronen van de SS ligt een direct verband. Het Germaanse rijk, daar ging het om. Daarbij vergeleken viel al het andere in het niet, ook het eigen leven. Himmler, hoogste man in de SS, herhaalde iets dergelijks voortdurend, onder meer tijdens een eedaflegging van Nederlandse SS’ers in mei 1942: ‘Ik eisch van iederen SS-man, van iederen Stormman en van ieder regiment, dat het aanvalt, zoolang het bevel tot aanvallen is gegeven, en wanneer er tien maal is aangevallen en er zijn van een compagnie nog een paar man in leven, en in staat hun vinger aan den trekker van hun geweer te brengen, dan wordt voor de elfde maal nog eens aangevallen.’194 Mensen die zo over hun eigen leven dachten, hechtten natuurlijk in het geheel geen belang aan mensenlevens die niet bijdroegen aan het alles overstijgende doel. Die levens hadden geen andere functie dan dienen, of er niet te zijn.
Snijder heeft de relatie tussen denk- en geweerpatronen nooit gezien – in ieder geval nooit publiekelijk erkend. Nadat hij in april 1945 gevangen was genomen, begon voor hem een tocht door interneringskampen. Anders dan bij veel van zijn lotgenoten werd zijn wil niet gebroken. Met een combinatie van realisme en opportunisme zag hij de nieuwe situatie onder ogen. ‘U zult misschien vragen hoe het voor mij mogelijk was zolang deel te hebben aan gedachtengangen, die ik nu verwerp en veroordeel, ja waarvan ik thans de symptomen aanduid, die indertijd reeds op hun onhoudbaarheid duidden,’ schreef hij in september 1946 aan een rechercheur van de Politieke Opsporingsdienst. ‘Ik had geen tijd in de oorlog mijn stappen te overwegen. Mijn leven staat nu stil en ik heb nu dus gelegenheid de zaken te overdenken. Maar toen ik destijds de eerste stap had gedaan, bleef mij nu eenmaal niets anders over dan door te gaan tot het – bittere – einde.’
De aangeschrevene geloofde Snijder op zijn woord en meende daarom dat deze hem kon helpen inzicht te krijgen in de fascistische mentaliteit. Vandaar dat hij hem enkele maanden nadien verzocht eens op te schrijven waarom hij zich aangetrokken had gevoeld tot Hitler en de rassenleer. Zo gebeurde. In dat stuk kwamen de eerder genoemde elementen opnieuw ter sprake: de angst voor de massa, de veramerikanisering van de Europese cultuur, de nivellering. Maar net zomin als Seyss-Inquart in zijn in gevangenschap geschreven verhandeling over Erkennung, ging Snijder in op zijn eigen rol. Hij bespreekt de theorieën van anderen, net alsof hij er zelf niets mee te maken had. Hij, wetenschapsman, observeerde slechts.195 Dat intellectueel opportunisme Snijder niet vreemd was, blijkt uit dit stuk overigens eveneens. Had hij bij gemengde culturen tevoren altijd de zwakte opgemerkt, nu wist hij opeens enkele samenlevingen te noemen waarin sprake was van ‘geslaagde rasvermenging’.
Snijder kwam pas in 1949 voor zijn rechters. Hij werd tot twaalf jaar gevangenisstraf veroordeeld. ‘Ik had een eerlijke overtuiging,’ sprak hij in zijn laatste woord. ‘Die is door de geschiedenis weerlegd. Ik heb een aantal factoren over het hoofd gezien, die samen te vatten zijn onder één woord: vaderlandse. Voor mij persoonlijk is het bitterste dat ik moet erkennen, dat mijn inzicht in het historisch gebeuren eenzijdig en onvolledig is geweest en dat ik als historicus gefaald heb en tekort geschoten ben.’ Dat is alles. Geen woord over de relatie tussen denken en moord. Vermoedelijk heeft hij het verband zelfs nooit gezien.
Na zijn vrijlating in 1953 verhuisde Snijder met zijn gezin naar Duitsland. Hij woonde er nog bijna veertig jaar en publiceerde tien nieuwe boeken en een groot aantal artikelen. Van gebrokenheid was geen sprake. Ook zijn denkbeelden veranderden nauwelijks. Hij bleef belangstelling houden voor de Oudheid, hij bleef culturen vergelijken en was nog altijd gefascineerd door historische wetmatigheid. Wel vermeed hij voortaan een begrip als ras, toonde hij minder belangstelling voor de Oost-Westproblematiek en bekeek hij leiders als Alexander de Grote en Augustus voortaan met scepsis. Zij hadden blijk gegeven van hybris, overmoed, en waren daarvoor gestraft.
Al zijn de opvattingen van mannen als Snijder en Krekel geschikt om de mentaliteit van nazi’s te begrijpen, ze waren natuurlijk niet maatgevend. Het merendeel van de collaborateurs bestond uit gewone mensen met gewone zwakheden, niet uit hooggeleerde heren in het bezit van een overvloed aan woorden. Het waren de omstandigheden die de zwakheden tot ongewone proporties konden doen uitgroeien of die maakten dat mensen die in normale tijden niet opgevallen zouden zijn, opeens van zich deden spreken. Zo wist een groot aantal mislukkelingen via de collaboratie omhoog te klauteren. De Groningse bankemployé à Stuling – hij werd rijksgevolmachtigde voor sport – kreeg zelfs adellijke pretenties en noemde zich voortaan H.A. van Groningen à Stuling.196 Een buitengewoon zwakke figuur was Daan de Blocq van Scheltinga, persoonlijk adjudant van Mussert, hoofd Algemene Zaken van de NSB en uiteindelijk burgemeester van Wassenaar. Zonder de steun van de NSB zou ‘domme Daantje’ nooit zover gekomen zijn. Op school kon hij zo slecht meekomen dat hij pas op zijn eenentwintigste jaar het mulo-diploma haalde. Al met al bleef hij maar liefst vijf keer zitten.197
Een vergelijkbaar geval is J.E. Oterdoom. Nadat hij als boer failliet was gegaan, als emigrant in Amerika was mislukt en vervolgens als fabrikant nogmaals een faillissement had beleefd, bracht hij het van magazijnknecht tot burgemeester van Finsterwolde. Van Ravenswaay, eerste burger van Utrecht, had in Zaandam een dusdanig zedenschandaal veroorzaakt dat hij moest vertrekken. Maar in de Domstad maakte hij opnieuw carrière. De zwakte van de NSB-burgemeesters was alom bekend en tal van grapjes daarover deden de ronde. Nadat veearts Pulles in Eindhoven aangesteld was, rijmde de burgerij: ‘Schoenmaker blijf bij je leest, veearts blijf bij je beest.’ Tussen twee net aangestelde burgemeesters zou zich de volgende discussie ontsponnen hebben: ‘Ken het niet dat ik u kan? Ja, ik heef u ontmoet op de burgemeesterscursus.’ Of het mopje van de burgemeester en de bode: ‘Zeg bode, moet je volgende week niet ook examen doen voor burgemeester? Dat gaat niet, burgemeester, ik zit in de examencommissie.’
Een extreem geval was L. van Haften, ‘eerste assistent van de burgemeester’ van Den Haag. Van Haften had een goede babbel maar weinig zelfbeheersing en was eigenlijk gewoon een oplichter die van de ene rel in de andere belandde. Toch wist hij via slimme manipulaties tot een hoge functie in de Haagse politiek door te dringen en daar een jaarsalaris van meer dan f 9000,- los te peuteren. Eenmaal zover denderde hij als een olifant door de porseleinkast, deed circulaires vol dreigende taal uitgaan (‘ik huldig hier het motto: zachte heelmeesters maken stinkende wonden’), vloekte, gaf orders uit die niet strookten met de voorschriften en ondertekende stukken die hij niet bevoegd was te tekenen. Toen hij tot overmaat van ramp ook nog eens voorschotten opnam waarop hij geen recht had, was de maat vol en werd hij ontslagen. Hij was precies een maand in dienst geweest. Pas na zijn ontslag bleek dat Van Haften in de jaren dertig ook al eens uit de NSB was gezet. Met dit tweede royement was de deugniet zijn streken overigens nog niet verleerd. Na de bevrijding probeerde hij in de staf van prins Bernhard te komen, waarbij hij zich beriep op zijn contacten met een oom van Bernhard. ‘Mijne certificaten en aanbevelingsbrieven luiden alle onverdeeld zéér gunstig,’ schreef hij de prins.198
In vergelijking met andere nazi’s was Van Haften een doetje. Na de oorlog heeft men immers aanhoudend verbijsterd gestaan over hun wreedheid en meedogenloosheid. In een bizarre combinatie van verontwaardiging, verslaggeving en sensatie herhaalden journalisten en historici de verhalen van slachtingen en moordpartijen, met op de achtergrond steeds weer dezelfde vraag: hoe is een (mede)mens tot zoiets in staat? Meestal impliciet en soms expliciet werden op die vraag de volgende antwoorden gegeven:
Sommige mensen zijn van nature schoften. Alleen dergelijk tuig is in staat tot misdaden zoals tijdens de Tweede Wereldoorlog begaan. Hoewel Lou de Jong het niet met zoveel woorden zegt, is dit wel de verklaring waartoe hij neigt. Vandaar ook dat hij zoveel nadruk legt op de aanwezigheid van criminele figuren in de SS en andere moordcommando’s.199
Duitsers hebben een bijzondere mentaliteit. Alleen mensen met die mentaliteit zijn tot dergelijke misdaden in staat. Dat is, grof gezegd, de stelling die halverwege de jaren negentig door Daniel Goldhagen verkondigd werd.200
Het nazi-systeem was niet alleen door en door slecht, het was ook buitengewoon geraffineerd, mechanisch en bureaucratisch. Het was deze combinatie die zulke dramatische gevolgen had. Een dergelijke verklaring domineerde tijdens het proces van Eichmann, onder meer in het werk van Hannah Arendt.201
Elk mens is tot grote wreedheid in staat. Het zijn de omstandigheden die van hem een bruut kunnen maken. In de Nederlandse letteren is Abel Herzberg de sterkste pleitbezorger van deze opvatting. Met name zijn boekje Amor fati is ervan doortrokken.202
Terwijl de eerste drie verklaringen na de oorlog lange tijd gebruikelijk waren, hebben gebeurtenissen aan het eind van de twintigste eeuw de laatste visie actueel gemaakt. De Amerikaanse journalist David Rieff deed dat onder meer door in zijn boek over Bosnië een ontmoeting met een oude man op een kerkhof in Sarajevo te beschrijven. Terwijl ze tussen de doden treurden over het leed van de Bosniërs, zei de man tot Rieff dat hij niet kon begrijpen dat de Amerikanen geen atoombom op de Serviërs gooiden.203 Een kortere samenvatting van de problematiek is nauwelijks denkbaar.
Omstandigheden maken de mens. Dat zou tevens kunnen verklaren waarom in verhouding slechts een klein aantal Nederlanders betrokken was bij genocide of andere vormen van misdaden tegen de menselijkheid. Wie bijvoorbeeld de door het RIOD uitgegeven verzameling dagboekfragmenten doorkijkt, zal nauwelijks passages vinden zoals bekend uit het werk van Goldhagen.204 Nederlandse SS’ers waren eerst en vooral Nederlanders, mannen afkomstig van het balkon van Europa. Zo schreef een drieëndertigjarige vrijwilliger in januari 1942 in zijn dagboek dat hij het zich ontzettend zou aantrekken wanneer hij zou moeten doden.205
Hoewel het mogelijk is dat het ontbreken van hemeltergende passages in deze en andere literatuur over Nederlanders tijdens de oorlog vooral iets zegt over de pijnlijkheidsdrempel van de samenstellers, doet ook het werk van De Jong, Presser of Herzberg vermoeden dat Nederlanders minder gemakkelijk tot misdaden overgingen dan bijvoorbeeld Duitsers of Oekraïners. Zo waren de opzichters in Nederlandse kampen veelal buitenlanders en zijn er ook uit buitenlandse concentratiekampen geen Nederlandse beulen bekend. Goldhagen zou daaruit wellicht de conclusie trekken dat Nederlanders ‘schatjes’ waren. De naoorlogse behandeling van collaborateurs en het optreden van Nederlanders in Indonesië toont echter dat zo’n conclusie onjuist is. Nederlanders waren slechts gematigd omdat hun situatie dat was. Pas nadat de bezetting de haat in het leven had gebracht, bleken ook zij tot vreselijke daden in staat. Een enkele Oostfrontvrijwilliger had dat al eerder ervaren. ‘Ik kan geen kip kapot maken en jij ook niet maar kom een half jaar hier en je schiet alles overhoop,’ schreef een van hen aan een vriend. ‘Voor iedere Hollander hebben we honderd mannen, vrouwen en kinderen afgemaakt. God geeft het dat je dat nooit meemaakt, men heeft een heel dorp platgebrand, ja de commandant was door het dolle heen, alles wat we op onze weg tegenkwamen dat werd omgelegd.’206
De relatief gematigde opstelling van de Nederlanders ergerde fanatieke Duitsers voortdurend. Mussert zou volgens Rauter een echte Spiesser zijn, een burgermannetje. Seyss-Inquart noemde hem in zijn eerste verslag over de Nederlandse situatie ‘naar geaardheid een liberaal nationalist, met een poging tot fascistische methoden’. In Duitsland zou Mussert het, aldus de rijkscommissaris, nooit verder dan gouwleider, regionaal bestuurder, hebben gebracht. Dat hij in Nederland wel carrière maakte, was veelzeggend. In zoverre was Arnold Meijer, Musserts belangrijkste rivaal binnen het Nederlands fascisme en leider van achtereenvolgens Zwart Front en Nationaal Front, een man die meer tot de verbeelding sprak. In tegenstelling tot de schipperende, kleinburgerlijke Mussert was hij immers wel totaal. Ook in zijn verschijning had Meijer, in tegenstelling tot de gedrongen Mussert, alle kenmerken van een fascist. Hij was groot en fors, had blond haar met blauwe ogen, krachtige trekken en oogde onmiskenbaar intelligent. In tegenstelling tot Mussert die zelden bewonderd, hoogstens gewaardeerd en meestal slechts gevleid werd, had Arnold Meijer altijd een schare volgelingen om zich heen. Hij was het type dat de ogen naar zich toetrok – een eigenschap die Hitler eveneens bezat. Het was daarom ook dat Zwart (Nationaal) Front in tegenstelling tot de NSB zijn aanhangers geheel opslokte.
‘Zwart Front deed voor mij meer dan wie ook,’ schreef een volgeling aan Meijer. ‘Wat de kerk nooit voor mij is geweest, is Zwart Front wél.’ En een ander: ‘Ik gevoel me gedwongen u openlijk te verklaren, dat u de man is die over mijn leven hebt te beslissen.’ Een derde: ‘U kunt niet weten, welke sterke kracht in de geest van ons ZF [Zwart Front] schuilt, hoe God ZF als middel gebruikt, om mensen te redden uit de diepste zielenood.’207
Mussert is door de leden van de NSB nooit op deze wijze bewonderd. Hij was slechts voorganger in een beweging, dominee. Meijer daarentegen was een profeet. In zoverre was zijn beweging een typisch katholiek, Brabants verschijnsel en was de NSB een protestants en noordelijk fenomeen, zij het dat de aanhang in Zuid-Limburg om andere redenen opmerkelijk groot was.208
Tegelijk met de Duitse bezetting begon de strijd tussen NSB, Nationaal Front en de Nederlandse Unie om de gunst van het publiek.209 Die strijd liep hoog op. Men maakte elkaar uit voor alles wat lelijk was en sloeg elkaar op straat regelmatig op de smoel. Uiteindelijk delfde de beweging van Meijer tegelijk met de Unie het onderspit. De belangrijkste reden daarvan was het verlangen van beide bewegingen tegenover de Duitsers de zelfstandigheid te bewaren. In het eerste jaar van de oorlog lukte dat nog wel, daarna was er steeds minder speelruimte. Het struikelblok was uiteindelijk de strijd in het Oosten. Het Driemanschap van de Unie weigerde Nederlanders daarvoor op te roepen. Meijer en zijn Nationaal Front wensten dat de soldaten ‘Nederlands’ zouden blijven en de eed op de Nederlandse vlag zouden afleggen. De Duitsers daarentegen eisten een eed op de Führer en maakten na veel geharrewar een eind aan de discussie. Een halfjaar na de inval in de Sovjet-Unie werd zowel de Unie als het Front verboden en was de NSB de enige toegestane politieke beweging in Nederland. Voortaan concentreerde de collaboratie zich rond haar geledingen.
Met het verbod van alle politieke bewegingen behalve de NSB waren de problemen allerminst afgelopen, want eenvoudig was de samenwerking tussen bezetter en NSB nooit. Van beide kanten werd getrokken, in beide kampen werd gestookt. Daarbij vonden de Duitsers voortdurend dat de Nederlanders niet ver genoeg gingen in hun samenwerking, terwijl de Nederlanders meenden dat de Duitsers ontoelaatbaar hoge eisen stelden. Vooral Mussert klaagde daarover steen en been. Er kwam zelfs een moment dat hij van mening was dat de NSB de grootste verzetsbeweging van Nederland was.210
Maar niet alle collaborateurs dachten zoals Mussert. Zijn aanvankelijk grootste rivaal binnen de NSB, Rost van Tonningen, was van mening dat Nederland diende op te gaan in een groot Duits rijk. Evenals de Duitsers vond hij Mussert een burgermannetje met slappe, Hollandse ideeën. Vandaar ook dat invloedrijke Duitsers als Seyss-Inquart, Rauter en Himmler meer vertrouwen in Rost hadden. ‘Ideologisch volkomen bevredigend,’ schreef de rijkscommissaris in zijn eerste rapport aan Hitler, ‘georiënteerd op de Germaanse gedachte en het nationaal-socialisme, een temperamentvolle en indrukwekkende spreker met zeer veel dadendrang, zoekt zijn kracht niet in zichzelf, maar probeert steun en houvast te krijgen van derden.’211
Het conflict tussen Mussert (NSB) en de Duitsers spitste zich toe op drie onderling sterk verwante thema’s: de positie van Nederland in het Duitse rijk, de rol van de SS en de wijze waarop Nederlandse vrijwilligers aan de strijd tegen het communisme deelnamen. In alle gevallen probeerde Mussert de Nederlandse zelfstandigheid zoveel mogelijk te behouden, mede daarom de invloed van de SS, voorstander van de Groot-Germaanse gedachte, te beperken en ervoor te zorgen dat Nederlandse jongens alleen als onderdeel van een Nederlands contingent ten strijde trokken. ‘Gesproken [met SS-Brigadeführer Berger] over de verhouding Nederland-Duitschland, als twee broedervolken van het Germaansche ras,’ schreef Mussert in de zomer van 1940 in zijn dagboek. ‘Bleek mij dat de hoogste SS-leiding het Nederlandsche volk als een Duitsch volk ziet. Het is ontzettend. Wat moet er van terechtkomen? Weigeren, dan speel ik in de kaart van hen, die ons volk willen inlijven. Geve God dat ik den Führer kan bereiken en dat ik hem zal kunnen overtuigen dat de weg die ik voor oogen heb, de eenig juiste is.’212
Bij zijn strijd tegen de Duitsers is Mussert er, geheel ten onrechte, voortdurend van uitgegaan dat Hitler op zijn hand was maar door de eigen mensen ‘gevangen’ werd gehouden. ‘Het was de strijd Hitler-Himmler,’ zei hij later tijdens zijn proces. ‘Ik was overtuigd dat Himmler het ten slotte zou verliezen.’213 Als hij maar eens rustig met Hitler kon spreken, dacht Mussert, zou hij hem zeker weten te overtuigen van de juistheid van zijn visie op een relatief onafhankelijk Nederland binnen een grotere Duitse eenheid. Tot vier keer toe reisde Mussert daarom naar Berlijn, luisterde naar lange monologen van de Führer en liet zich iedere keer weer met een kluitje in het riet sturen. Toch was hij telkens zo blij als een kind. Zo groot was Hitlers charme.
Ondertussen veranderde er niets. Fanatieke Nederlandse nazi’s sloten zich aan bij de SS terwijl de NSB meer en meer op een zijspoor werd gezet: een instantie met geen andere dan een protocollaire functie. In dat kader past ook de benoeming, eind 1942, van Mussert tot ‘leider van het Nederlandse volk’. Om de reactie hierop te peilen hield de NSB in de louwmaand, januari, van 1943 een enquête.214 Al is die nauwelijks representatief te noemen – slechts 173 personen werden ondervraagd, geen van hen sympathiseerde met de NSB –, de uitkomst zegt toch wel iets over de betekenis van de beweging in de Nederlandse samenleving.
In ieder geval schrok men er bij de NSB zo van dat het onderzoek angstvallig binnenskamers werd gehouden. Om te beginnen bleek dat niemand van de benoeming van Mussert op de hoogte was. Vervolgens dat bijna alle ondervraagden een ongunstige mening over de NSB hadden. En tot slot dat bijna iedereen verwachtte dat de oorlog spoedig voorbij zou zijn.‘Die hele onzin van een machtsovername door de NSB heeft immers toch niets te betekenen. Het is oorlog en dus schuift de macht nu eens weer naar de andere kant. Trouwens, voor het nationaal-socialisme heb ik niet de minste eerbied,’ zei een van de ondervraagden ronduit. Een gemeenteopzichter vertelde de enquêteurs dat hij iedere week zo’n driehonderd gezinnen bezocht en altijd hetzelfde verhaal te horen kreeg. ‘Over de nieuwe positie van de NSB wordt niet veel gezegd. Dat laat de mensen vrij koud, want ze zijn ervan overtuigd dat de Duitsers toch de oorlog verliezen en dan is het ook met de NSB gedaan. Waarom zouden ze zich druk maken?’ De conclusie van de opstellers van het rapport kon dan ook niet anders dan somber zijn. ‘Onwillekeurig blijft na lezing van het voorgaande een gevoel van neerslachtigheid achter. Het lijkt zo deprimeerend al deze uitingen van haat en wantrouwen.’ Er bleef de NSB niets anders dan de moed der wanhoop: ‘Het feit, alleen, dat onder de huidige omstandigheden nog 13 procent van de ondervraagde volksgenooten overtuigd is van een overwinning van het Nationaal-Socialisme, is zeer bemoedigend. Indien wij even van de veronderstelling uitgaan dat deze enquête reeds een doorsnede geeft van het Nederlandsche Volk zou dit betekenen, dat 1.117.000 Volksgenooten (kinderen en grijsaards meegerekend) aan onzen kant staan.’
Ook voordat deze enquête gehouden werd, was het duidelijk dat de overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking van de NSB niets moest hebben. Individuele NSB’ers werden met de nek aangekeken en NSB-vertoningen werden zoveel mogelijk gemeden. Foto’s van optochten en openbare bijeenkomsten van de beweging zijn over het algemeen droevige plaatjes waarop een stram, zwart groepje eenzaam in de leegte staat of gaat. ‘Vanmiddag is de nieuwe burgemeester geïnstalleerd,’ schreef een man uit Oldenzaal in juni 1942 in zijn dagboek.215 ‘Oldenzaal heeft zich keurig gedragen. Het was een NSB-parade van WA [Weer-Afdeling, de NSB-militie], SS en Jeugdstorm, misschien alles met alles een tweehonderd man met de kinderen erbij gerekend. Als belangstellenden fungeerden de overige NSB’ers en wat kinderen, maar uit de burgerij niets. De wethouders waren niet aanwezig en van de ambtenaren slechts de hoofden van dienst.’
Zeker bij jongeren wekte de SS meer enthousiasme. De SS was totaal, niet halfslachtig zoals de NSB.De SS stond voor strijd, niet voor woorden. De SS koos voor Duitsland, niet voor een compromis. Vandaar ook dat naarmate de oorlog voortschreed en het aantal leden van de NSB gelijk bleef of zelfs terugliep, het aantal aanmeldingen bij de Waffen-SS aanhoudend groeide.
Aantal Nederlanders dat in dienst trad bij de Waffen-SS 216
Augustus 1942 |
6.996 |
November 1942 |
9.347 |
December 1942 |
11.301 |
April 1943 |
12.799 |
Mei 1943 |
14.578 |
Juli 1943 |
15.766 |
Oktober 1943 |
17.756 |
December 1943 |
18.635 |
Februari 1944 |
19.478 |
Mei 1944 |
20.129 |
Al nam de invloed van de SS in verhouding toe, veel verschil maakte het niet. In de laatste fase van de oorlog ontaardde de collaboratie in kleinzielig gekonkel binnen een zieltogende chaos. Wat er beslist werd, beslisten de Duitsers, en die waren op hun beurt weer afhankelijk van de ontwikkelingen op het slagveld. De NSB en haar rivalen hadden niets in te brengen. ‘Het is of ze mij aan armen en benen hebben vastgebonden,’ schijnt Mussert meer dan eens tot zijn vrouw gezegd te hebben, ‘in ’t water gegooid en gezegd: “zwem nu maar”. ’
Iedere collaborateur is een ander geval. Al die gevallen hebben er samen toe bijgedragen dat het Duitse systeem in Nederland succesvol kon zijn. Dit besef heeft niet alleen het beeld van de collaboratie maar ook dat van de individuele collaborateurs bepaald. Zij waren de luizen in de pels. De naoorlogse beschrijving van deze ‘beestenbende’ lijkt daarom vaak een oefening in scheldproza. De enkeling die probeerde te begrijpen, werd op slag gediskwalificeerd. Dat overkwam bijvoorbeeld L.M.H. Joosten, die in 1964 promoveerde op een onderzoek naar de samenhang tussen katholicisme en fascisme – een samenhang die, hoewel complex, nauwelijks ontkend kan worden. Destijds werd de suggestie echter als stompzinnig ervaren. Katholicisme en fascisme? ‘Men zou even goed – of even slecht – kunnen promoveren op zo iets onsamenhangends als “Anglicanen en Nudisme in Kameroen”, ’ meende De Telegraaf. In andere kranten stonden vergelijkbare, hoewel minder ‘lollige’ reacties.
Tot op de dag van vandaag is het gebleven bij een enkele, veelal gefrustreerde poging te begrijpen wat fascisten en collaborateurs bezield heeft.217 De belangrijkste reden daarvan is niet onbegrip voor het fascisme als politiek verschijnsel. De reden is dat de Duitse variant van het fascisme geleid heeft tot een fenomeen dat zo ‘onbegrijpelijk’ is dat het een sluier legt over alles wat ermee in verband staat: de moord op de joden.