HOOFDSTUK 11   


Landje tussen landen

Een willekeurige hbs-klas ergens in Nederland. Voor het bord staat een jongen te zweten. Scheikunde. Hij doet zijn best een moeilijke formule op te lossen. Het lukt niet. ‘Nee, nee, zo niet,’ zegt de leraar, ‘denk nu eens goed na!’ De jongen aarzelt, pakt de borstel, veegt alles uit en begint opnieuw. ‘Heel goed,’ zegt de leraar, ‘nu gaat het goed.’ ‘Nou en of, mijnheer,’ klinkt het hardop uit de klas, ‘de Russen zijn al op drie plekken de Dnjepr overgestoken.’

Aldus een tafereeltje uit het dagelijks leven in 1943.1 Door de oorlog veranderde het perspectief op het buitenland volledig. Waande Nederland zich eeuwenlang ‘de plek waar de ijsvogels broeden’,2 een oase van rust temidden van de wilde wateren, in 1940 trokken de Duitsers het met geweld de wereld in. Daarmee veranderde het van een eiland buiten de wereld in een landje tussen landen.3 Toch duurde het geruime tijd voordat men zich deze verandering bewust werd. Evenals de bevolking volhardde het kabinet na mei 1940 in het oude denkbeeld van een afzijdig vaderland. Het was een van de redenen dat de regering aanvankelijk overwoog haar zetel naar Nederlands-Indië te verplaatsen, niet naar Londen. Het grootste deel van het koninkrijk was immers nog onafhankelijk. Wat lag meer voor de hand dan vandaar uit een oplossing te zoeken voor de penibele situatie? Nederland was neutraal. Die neutraliteit was weliswaar door de Duitsers geschonden, maar vanuit een neutrale uithoek van het rijk konden zij wellicht overtuigd worden van de onjuistheid van hun daad. Daarmee zou de klok teruggedraaid kunnen worden en zou het Koninkrijk der Nederlanden zijn aloude afzijdige koers kunnen vervolgen.

In de eerste maanden na de capitulatie hadden dergelijke gedachten in Londen tal van aanhangers. Na de nederlaag van Frankrijk zag immers bijna niemand heil in een voortzetting van de strijd. In dat geval was Engeland de enige bondgenoot. Wie kon verwachten dat dit binnen Europa relatief kleine eiland bestand zou zijn tegen de uitdijende, zegenrijke grootmacht op het continent?

‘Eén gedachte houdt ons de hele dag bezig,’ schreef een Engelandvaarder op 17 juni, drie dagen na de inname van Parijs, in zijn dagboek.4

Is een afzonderlijke vrede voor Nederland mogelijk? … Dinsdag 18, woensdag 19, donderdag 20 juni: voortdurend gesprekken, vooral met Steenberghe [de katholieke minister van Economische Zaken] die het geheel met ons eens is, over veiliger verblijfplaats voor Nederlandse regering …Vrijdag 21 tot maandag 24 juni blijkt zeer duidelijk, dat de moeilijkheden in de ministerraad zich toespitsen … Gesprekken met Gerbrandy, die soms een scherpe wending nemen … Op 24 juni blijkt ons dat de ministerraad in grote meerderheid voor heengaan is. Bandoeng. Koppigheid Gerbrandy.

De Anti-Revolutionaire minister van Justitie Pieter Sjoerds Gerbrandy was in de zomer van 1940 het enige kabinetslid dat voorstander was van een onvoorwaardelijke voortzetting van de strijd. Hij verhulde die mening niet. ‘Wij moeten het wagen alles te verliezen om voor de toekomst land en volk te behouden. Engeland strijdt weliswaar voor zijn eigen imperium5 maar ook tegen een boze macht.’ En dus moest Nederland vechten en blijven vechten. Deze houding bezorgde Gerbrandy in Londense kringen een goede naam. Zeker bij premier Winston Churchill viel zijn persoon buitengewoon goed in de smaak. Deze noemde de Nederlander ‘een kittig ventje’ en doopte hem vanwege zijn snor, kale hoofd en wellicht toekomstige rol in een geallieerde overwinning ‘le petit Clemenceau’, naar de Fransman die verantwoordelijk geweest was voor de Duitse nederlaag in de Eerste Wereldoorlog.6

Maar Gerbrandy was een uitzondering in de Londense gemeenschap. De andere kabinetsleden hadden evenals hun landgenoten aan de thuiskant van Het Kanaal minder vertrouwen in de toekomst. Vandaar dat zij zochten naar compromissen of andere manieren om het vege lijf te redden. Europa, inclusief Nederland, leek immers verloren. Uit de bewaard gebleven verslagen van het kabinetsberaad in de zomer van 1940 spreekt een matte sfeer en ook elders in de Londense gemeenschap was men terneergeslagen. Zelfs een man als Lou de Jong voelde jaloezie tegenover vermogende kennissen die in staat waren om naar de Verenigde Staten door te reizen. Maar op 1 juli 1940 kreeg hij een aanstelling bij het recent opgerichte Radio Oranje. Daar was defaitisme uit den boze. Vanaf dat moment verkondigde De Jong dat het Engelse volk de strijd nooit zou opgeven. Als een goed historicus voegde hij aan zijn hoopvolle woorden de voor de hand liggende en sindsdien ook klassieke vergelijking toe (zonder zich te realiseren dat die hem vele jaren later in problemen zou brengen7): ‘Napoleon, die ook eens geheel Europa in zijn macht had, heeft Engeland niet kunnen verslaan. Ook de moderne Napoleon, ook Adolf Hitler, zal zijn Moskou en zijn Waterloo vinden.’8

Minister-president De Geer ergerde zich mateloos aan dergelijke grootspraak. ‘Wie zegt dat Engeland wint, bedrijft pure retoriek,’ schreef hij in een kattenbelletje. ‘Want zoals de Minister van Defensie onlangs betoogd heeft, is daar geen schijn van kans van.’9 Dat is inderdaad precies wat Dijxhoorn op 10 juli in het kabinetsberaad beweerd had. Zijn woorden leidden tot lange discussies en hadden tezamen met enkele artikelen in de Duitse en Engelse pers een aantal nota’s voor intern beraad tot resultaat.10 De eerste van die nota’s werd geschreven door de minister van Buitenlandse Zaken, Eelco Nicolaas van Kleffens.11 In het eerste halve jaar van zijn ministerschap, tussen augustus 1939 en mei 1940, had hij zich een overtuigd, zij het niet star neutralist betoond. In de lijn daarvan neigde hij ook na de nederlaag nog naar een compromis. Die neiging werd versterkt door de overtuiging dat Duitsland op het Europese vasteland onoverwinnelijk was. In plaats van geheel ten onder te gaan was het verstandiger van de nood een deugd te maken. Daarom deed Van Kleffens in zijn nota ook zijn best enkele positieve kanten van het nationaal-socialisme te belichten. ‘Hitler is niet alleen een veroveraar,’ schreef hij, ‘maar vooral een revolutionair, bezield met gedachten die – men moge haar verwerpen – een constructief karakter hebben.’12

De constructie van Hitler betekende echter onvermijdelijk het einde van de Nederlandse zelfstandigheid. Dat was het thema dat in de zomer van 1940 in zowel de Duitse als Engelse pers uitgebreid ter sprake kwam. Zo beweerde The Times op 13 juli dat ‘het gewijzigd karakter van de oorlog een einde had gemaakt aan de neutraliteit als toevlucht voor kleine staten. In de tijd dat het geweer een aanvalswapen was en een vesting afdoende bescherming bood, kon een klein land nog zijn eigen grenzen verdedigen.’ Dat was nu veranderd. ‘Tenzij gedragen door grote bataljons en grote oorlogsschepen is neutraliteit doelloos en zelfs gevaarlijk.’13

Dit betoog verontrustte Van Kleffens dermate dat hij zijn ambtgenoten om tegenargumenten verzocht. Voor vergelijkbare berichten in de Duitse pers scheen hij echter meer begrip te hebben: sinds de val van Frankrijk wás Duitsland immers de ‘grote macht’ op het vasteland. Dat was geen toekomstbespiegeling, dat was een feit. Verstandiger dan verzet tegen de Duitsers was daarom de poging hen ervan te overtuigen dat een zekere zelfstandigheid van Nederland ook in hun belang was. Nederland had zich altijd met succes op de Atlantische Oceaan georiënteerd. Wanneer Duitsland eiste dat het voortaan de blik naar het oosten wendde, zou het ook zichzelf in de vingers snijden. Handelscontacten en koloniën zouden verloren gaan.

De collega’s waren het in grote lijn met Van Kleffens eens, zeker wat betreft de opstelling tegenover Engeland. Er kon geen sprake van zijn dat de Nederlandse macht mocht opgaan in een groter Engels geheel. Gecompliceerder was de vraag hoe Nederland zich tegenover Duitsland moest opstellen. Een harde politiek betekende automatisch aansluiting bij Engeland en bracht dus weer het gevaar van opslokking door het Britse imperium met zich mee. Maar een zachte opstelling tegenover Duitsland had eenzelfde resultaat, zij het dat de wolf een andere was. Daar stond tegenover – schipperen is een goed-Hollandse vaardigheid – dat men de situatie onder ogen moest zien. Nederland wás zijn zelfstandigheid immers al kwijt. Vandaar dat minister-president De Geer na – wat hij noemde – Hitlers ‘laatste oproep tot het gezond verstand’ van 19 juli 1940 voorstelde een gezantschap naar Berlijn te sturen om over vrede te praten. Indien men dat plan afwees, aldus het verslag van het kabinetsberaad van 22 juli 1940,14 zou hij opstappen.

Al ging het plan zijn ministers te ver, De Geer stapte niet op. Na veel gestechel kwam men uit op een ander compromis: Nederland zou bemiddelen tussen Engeland en Duitsland. Daar voelden de Engelsen natuurlijk weer niets voor. Gevolg was een nieuwe patstelling en de behoefte aan een persoon die geen trek had in overwegingen en die ook nog eens de kracht bezat om knopen door te hakken. Zo iemand was in Londen aanwezig: koningin Wilhelmina.

Wilhelmina is de heldin in het verhaal van Lou de Jong. Haar felheid en duidelijkheid steken scherp af tegen het – wat De Jong schildert als – slappe gemekker van premier De Geer. Terwijl er in heel Het Koninkrijk over laatstgenoemde nauwelijks een vriendelijk woord te vinden is, puilt het werk uit door loftuitingen op Wilhelmina. De toon wordt al gezet in het eerste deel, dat eindigt met een emotionele beschrijving ter gelegenheid van de negenenvijftigste verjaardag van de koningin, enkele dagen voor het uitbreken van de oorlog. Eind augustus 1939. Wilhelmina keerde vanuit Soestdijk terug naar Den Haag. Ze ging vergezeld van Juliana, Bernhard, Beatrix en de drie weken oude Irene die – broos detail in een wereld die op het punt staat in oorlog uit te breken – vervoerd werd in een reiswiegje.

Vlak langs de juichende en met de arm zwaaiende mensen liep de vorstin tot bij het ruiterstandbeeld van Willem de Zwijger. Zij hief de hand. Het gejuich verstomt, een stilte valt en ieder kijkt gespannen en ontroerd naar onze koningin. Een bewogen trek ligt in haar gelaat. Dan klinkt met luide stem uit haar mond: ‘Leve het vaderland!’ Het klinkt als een hartekreet.

En De Jong besluit het citaat uit De Telegraaf (en het eerste deel van zijn werk) met een kenmerkend oordeel, een ziener waardig.

In het toesnellen en samenscholen der mensen, in hun geroep, in hun kreten, ook in hun tranen [steekt] iets van de hulpeloosheid van een volk dat in zijn nijver aanpakken en in zijn verdraagzame verscheidenheid, de onverbiddelijke hardheid van ’s werelds loop uit het oog verloren heeft en uit zijn midden onvoldoende leidslieden heeft voortgebracht om het tijdig te wijzen op het noodweer dat sinds ’33 kwam opzetten.

De toon van de komende 15 000 pagina’s was gezet: dankzij de kracht en onverzettelijkheid van Wilhelmina zou Nederland de juiste koers varen, met de goede afloop als resultaat. Vandaar dat De Jong aan het eind van deel 10 van Het Koninkrijk nogmaals zo’n ontroerend tafereeltje rond Wilhelmina schetst. Na bijna vijf jaar afwezigheid keert de vorstin naar Nederland terug. In Aardenburg (Zeeuws-Vlaanderen) wordt ze door de bevolking verwelkomd. Terwijl alle aanwezigen de tranen in de ogen schieten, maken twee kinderen zich uit het gezelschap los, lopen op de vorstin toe en verbergen hun hoofd in haar mantel. ‘Dat is verdomme de eerste keer dat ik iets waarachtigs meemaak,’ citeert De Jong een geharde Canadese oorlogscorrespondent. Moeder was thuis.15

Met gevoel voor drama en, niet te vergeten, kennis van de afloop is het inderdaad mogelijk Wilhelmina te bezien zoals hier gebeurt. En wat het voornaamste aspect betreft is dat ook terecht: de rol van de koningin in de strijd tegen de nazi’s is groot geweest. Toch was zij niet de ‘moederpersoon’ die De Jong schetst. Hoogstens is dat de rol waarin ze tijdens de oorlog gegroeid is. Bovendien had die nieuwe rol naast evidente voordelen ook een aantal nadelen. Tot slot bezat Wilhelmina evenmin het grote inzicht dat De Jong haar toedicht. Eerder het tegenovergestelde was het geval: het ontbrak haar aan politiek besef. Op dit specifieke moment was die zwakte echter een kracht.

In de jaren voorafgaand aan de oorlog had Wilhelmina ver van de bevolking gestaan en een buitengewoon geringe politieke rol gespeeld. Al typeerde een van haar secretarissen haar toepasselijk als ‘Willem van Oranje in mantelpak’, een moeder des vaderlands was ze niet. Veelzeggend in dit verband is dat dezelfde Wilhelmina die door De Jong geschetst wordt als een ‘vriendin van de joden’, niets moest hebben van een jodenkamp vlak bij paleis Het Loo. Ook was gebondenheid aan de moedergrond niet haar enige reden om zich te verzetten tegen een verplaatsing van de regeringszetel naar Nederlands-Indië. Het door Wilhelmina als onaangenaam ervaren klimaat zou eveneens een factor zijn geweest.16

Wilhelmina ging door voor een strenge, kenauachtige vrouw en oogde alsof ze ieder moment in de aanval kon gaan. ‘Een geveerde pothoed, gestut door een nekvel bontvossen’ noemde Adriaan Roland Holst haar later even oneerbiedig als toepasselijk. Voor haar personeel was ze buitengewoon vervelend. Ze ging ervan uit dat het een eer was voor haar te mogen werken en wie ook maar eventjes afweek van de door haar uitgestippelde lijn, kon vertrekken. Zo mocht niemand uit de hofhouding voor zijn vijfentwintigste trouwen en deed hij of zij dat toch, dan volgde ontslag. Net als haar vader had Wilhelmina regelmatig driftbuien, stampvoette van woede, kreeg vervolgens spijt maar was toch niet in staat die openlijk te betuigen. Slechts in eenzaamheid beklaagde ze zich dat het ‘weer niet de Bergrede’ was geweest.17

Ook was Wilhelmina stuitend zuinig. Zo dwaalde ze door het paleis om het licht uit te doen, stookte met mate en zat het liefst in jas achter het bureau, de ramen open. Dit laatste ‘vanwege de gezondheid’. Toen een van haar relaties ziek was, gaf ze een bloemist opdracht anjers te sturen. Op diens mededeling dat een boeket vijftien bloemen diende te bevatten en dat een bloem 75 cent per stuk kostte, merkte ze op dat een bosje van twaalf ook aardig was.

Van het gewone leven had de koningin niet veel kaas gegeten. Hoe weinig illustreert cineast en Engelandvaarder Gerard Rutten met het verhaaltje van de zeeman met de hoofdwond. Het speelt in Londen, waar Wilhelmina de man vroeg of hij zijn wond wellicht had opgelopen bij de torpedering van zijn schip. Dat paste in haar wereldbeeld: mannen vechten, raken gewond maar gaan door alsof er niets aan de hand is. ‘Welnee, koningin,’ antwoordde de zeeman, ‘nikkes, ik ben met mijn dronken kop tegen een deur … gesodemieterd.’ De koningin glimlachte maar vroeg later aan Rutten wel wat ‘gesodemieterd’ betekende.18

Wellicht zijn deze anekdotes apocrief, maar er zijn er zoveel van dat het geen toeval kan zijn. De strengheid van Wilhelmina stond in scherp contrast tot de losheid van haar echtgenoot, Hendrik van Mecklenburg. Het was een van de redenen dat het huwelijk geen succes was. Hendrik was een man zonder pretenties en met alledaagse verlangens. Hij hield van een gezinsleven, maakte graag een grapje en was nooit hoogdravend of verheven. Mede om die reden zou Wilhelmina eigenlijk minachting voor hem gevoeld hebben. Hendrik was niet van haar niveau. Aanhoudende spot was daarom zijn deel. Over Hendriks liefde voor de jacht bijvoorbeeld: ‘Vind je het nu prettig om al die beesten dood te schieten?’ Of over zijn verkwistingen: ‘Hendrik, je draait het licht toch wel achter je uit?’

Wilhelmina wenste een vrouwelijke uitgave van de Zwijger te zijn. ‘Oranje kan nooit, ja nooit genoeg voor Nederland doen,’ sprak ze haar vader na en voegde eraan toe: ‘Hoog is mijn roeping, schoon de taak die God op mijn schouders gelegd heeft.’ Doordat ze naar deze overtuiging handelde, kwam ze regelmatig in aanvaring met het kabinet. Het effect was desastreus, voor haar welteverstaan. Nederland was een democratie. Een erfelijk autocraat paste niet. Een gevolg daarvan is dat Wilhelmina in de zes delen parlementaire geschiedenis van Oud alleen in het eerste deel, bij de debatten over het koningschap, ter sprake komt. Dat wil zeggen: haar positie. Maar van enthousiasme voor het koningschap blijkt weinig, en dat ondanks het feit dat men zich kort tevoren bij de zogenaamde staatsgreep van Troelstra ‘als één man’ rond de troon had geschaard. Gelaten luisterden de parlementariërs naar dezelfde Troelstra die betoogde dat de koningin de democratie inderdaad geen strobreed in de weg legde maar dat dit nauwelijks een verdienste genoemd kon worden. Door pompeus optreden werd alle aandacht op haar persoon geconcentreerd. Dat leverde volgens de socialistische voorman niets op. Oranje was ‘de politieke kleur van den kleurlozen middenstand’ en een surrogaat voor de eenheid die Nederland ontbeerde.

Je zou verwachten dat de andere partijen bij zoveel majesteitsschennis verontwaardigd opgestoven zouden zijn. Niets daarvan. De liberalen vonden het wel best, de calvinisten oreerden wat over de historische rol van Oranje en de katholieken betuigden uit puur eigenbelang hun steun aan het koningshuis. Van enthousiasme geen spoor.19

Een van de gevolgen van het moeizame contact tussen regering, parlement en koningin was dat Wilhelmina van politiek nauwelijks verstand had, en ook niet wilde hebben. Zij was druk met haar dochter, ging van koets naar koets, opende tentoonstellingen, markten en bruggen, inspecteerde troepen en nieuwe (water)werken, ontving, liet zich ontvangen en zat uren achter haar schildersezel. Evenals Wilhelm II in het voormalige Duitse keizerrijk had ze eerder minachting dan belangstelling voor de politiek, ‘dat bedrijf en zijn klerken’. Wilhelmina verhulde die gevoelens niet. Nog tijdens de oorlog mopperde ze voortdurend over het zinloos vergaderen, gebrek aan daadkracht en aanhoudend afwegen van de ‘voors en tegens’. ‘Dat we nou net met dat stel [slappe ministers naar Londen] moesten komen,’ ontviel haar regelmatig in kleine kring. ‘En hebben de heren weer lang vergaderd, èn hebben ze weer niets bereikt!’20

Het spreekt voor zich dat Wilhelmina politici en ministers met haar instelling tot wanhoop bracht. Zo schreef de getalenteerde minister Van Kleffens op 6 september 1943 in zijn dagboek dat het moeilijk was de koningin ‘te doen gevoelen hoe de realiteit is’. Zij kende ‘het werkelijke leven’ niet.21 Dat was des te vervelender omdat het buitenlands beleid formeel volledig voor zijn rekening kwam, maar Wilhelmina alle mogelijke moeite deed artikel 58 van de Grondwet naar de letter te interpreteren: ‘De koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen.’22 Voortdurende strubbelingen waren het gevolg.

Berucht werd het getouwtrek rond het aanknopen van diplomatieke betrekkingen met de Sovjet-Unie en het Vaticaan. Gezien de gemeenschappelijke strijd tegen nazi-Duitsland en de nieuwe internationale constellatie meende het kabinet dat dergelijke betrekkingen noodzakelijk waren. Wilhelmina voelde er niets voor. Communisten? Papen? Niets daarvan. Nadat ze na veel gedoe ternauwernood had ingestemd met een gezant in Moskou, hield ze wat Rome betreft het been stijf. ‘Majesteit, als u een vertegenwoordiger krijgt bij iemand die door talloze Nederlanders als de duivel beschouwd wordt [Stalin], dan kunt u er toch ook wel een hebben bij de Paus die door een derde van uw volk als stadhouder van Onze Lieve Heer op aarde beschouwd wordt,’23 probeerde Van Kleffens nog. Het mocht niet baten. Hij kon soebatten, dreigen met opstappen, proberen te overtuigen, het was tevergeefs. Pas na zeer lange tijd slaagde hij erin – het zijn de woorden van de historicus A.E. Kersten24 – de instemming voor de poorten van de hel weg te slepen.

Getuigde Wilhelmina’s koppigheid in de meeste gevallen van gebrek aan politiek inzicht, op het tijdens de oorlog cruciale punt was haar zwakte een kracht. Ze wenste geen overleg of compromissen, ze wenste zelfs geen begrip. Ze wilde maar één ding: de ondergang van de nazi’s en hun trawanten. Heel haar denken en doen werd daardoor beheerst. Ze zei het al bij de openingsuitzending van Radio Oranje, 28 juli 1940, woorden die ze vijf jaar lang in tal van varianten zou herhalen: dat de oorlog ‘een strijd [was] tussen het goede en het kwade, een strijd tussen God en ons geweten enerzijds en anderzijds de duistere machten die in deze wereld hoogtij vieren’.25 Net als De Jong kwam ook zij met een historische vergelijking: de strijd van het voorgeslacht tegen de Spanjaarden. Sindsdien was er weinig veranderd, suggereerde Wilhelmina. Heden, verleden en eeuwigheid waren één lang gevecht tussen goed en kwaad, wit en zwart, Lucifer en Michaël. Maar dankzij God overwon altijd weer het goede.

‘Zij had een radicale natuur, op het radicalistische af,’ schreef haar secretaris Thijs Booy. ‘Oorlog voeren was voor haar totale oorlog voeren. Iemand afdanken was voor haar iemand afschrijven. Zij haatte haar vijanden met een schroeiende haat en al het hunne, tot hun taal toe. Toen zij een keer uit Zwitserland een bundel Nederlandse verzetsgedichten kreeg met daarnaast een Duitse vertaling, besteedde ze haar zondagmiddag aan het overplakken van die teksten met papiertjes, zodat er geen woord Duits meer te zien was. Ze dacht gitzwart-melkwit, zij haatte en zat vol rancune.’26

De oorlog met de Duitsers beschrijft Booy als Wilhelmina’s oorlog. Deze werd gestreden vanuit haar vesting, de Nederlandse kolonie in Londen. Als een ware jonkvrouw in de kasteeltoren hechtte ze onvoorwaardelijk geloof aan de mooie verhalen die van buiten kwamen, ook wanneer de vertellers – zoals Jan de Hartog – fantasie en werkelijkheid niet altijd uit elkaar konden houden.27 Blind was Wilhelmina’s vertrouwen in de Engelandvaarders. Dat waren pas ridders! Maar deze onstuimige, vaak studentikoze jongemannen waren wel de eerste ‘gewone’ mensen met wie de koningin contact had, misschien zelfs het eerste menselijk contact uit haar prinsessenleven. Haar toch al vertekende wereldbeeld raakte daardoor nog verder uit het lood.

Gedurende heel de oorlog was Wilhelmina in de ban van het visioen dat alles na de bevrijding anders, beter en mooier zou worden en dat zij in het nieuwe Nederland de rol zou spelen die haar en haar geslacht van geboorte toekwam. Het getuigde van hetzelfde gebrek aan politiek inzicht dat haar altijd eigen is geweest. In de oorlogssituatie brak het haar niet op. Daarna wel. ‘Wilhelmina werd twee keer koningin,’ schreef Thijs Booy enkele jaren na haar dood.‘De eerste keer, omdat zij enig overgebleven kind was van de koning der Nederlanden. De tweede keer door haar heldenrol in de Tweede Wereldoorlog. Beide kronen droeg zij met een welhaast antieke waardigheid. Terwijl het doornenkronen waren.’28

Al was Wilhelmina in de zomer van 1940 nog niet de radicale moffenhater die ze spoedig zou worden, ze ergerde zich wel mateloos aan het defaitistisch geschipper in haar omgeving. Ze weigerde dan ook in te zien dat de ontwikkelingen van het eerste oorlogsjaar geen enkele aanleiding gaven tot optimisme.

 

– augustus 1939: niet-aanvalspact tussen Duitsland en de Sovjet-Unie

– september: Polen zowel vanuit het westen als vanuit het oosten binnengevallen

– oktober: laatste Poolse troepen capituleren

– november: Russen vallen Finland binnen

– april 1940: Duitse inval in Denemarken en Noorwegen; Denemarken capituleert direct

– mei: Noorwegen capituleert; Duitse troepen vallen Nederland, België en Luxemburg binnen; snelle capitulatie

– juni: Duitsers stormen door Frankrijk; half juni valt Parijs en de 22e volgt de Franse capitulatie

– juni: Sovjettroepen rukken Estland, Letland, Litouwen, Bessarabië en Noord-Boekovina binnen

– juni: Italië verklaart Frankrijk en Engeland de oorlog

– augustus: begin van de Duitse bombardementen op Engeland

‘Landing [van de Duitsers in Engeland] is geenszins onmogelijk,’ betoogde de minister van Defensie eind juli in het kabinetsberaad. ‘Dan zijn de kansen van Engeland slecht, want het landleger is onvoldoende.’29 De meeste collega’s waren het daarmee eens en vreesden dat rekening gehouden moest worden met een Europa, inclusief Engeland, dat volledig in handen van de nazi’s was. Wat moest er dan gedaan worden? Verzet? Verzet betekende zelfmoord. Een compromis leek de enige mogelijkheid.

Al was De Geer overtuigd van de noodzaak van zo’n compromis, Wilhelmina wilde er niet van weten. Een week voor haar zestigste verjaardag liet zij de minister-president bij zich komen, veroordeelde in scherpe bewoordingen zijn beleid en suggereerde hem ontslag te nemen. Een crisis was het gevolg. Een delegatie van het kabinet wees Wilhelmina erop dat ontslag zowel bij de Engelsen als in het vaderland een slechte indruk kon maken. Wellicht was het mogelijk, aldus het voorgestelde compromis, De Geer voor het kabinet te behouden, eventueel op een andere post. Het was verstandiger fortiter in re, suaviter in modo op te treden, ‘krachtig wat de zaak zelf betreft, soepel als het gaat om de wijze waarop het doel bereikt moet worden’. Op deze geleerde woorden reageerde Wilhelmina op haar kenmerkende en door De Jong bewonderde30 wijze.‘Ik ken geen Latijns maar ik weet wel een goed Nederlands spreekwoord: “Zachte heelmeesters maken stinkende wonden.”’ Ze hield voet bij stuk. De Geer verdween, Gerbrandy kwam.

In de jaren voor de oorlog was Pieter Sjoerds Gerbrandy altijd een politieke eenling geweest. Door zijn eigenzinnigheid had hij zich regelmatig de gram van zijn partij op de hals gehaald. De laatste keer dat zoiets gebeurde, was in 1939 toen hij als enige Anti-Revolutionair besloot deel te nemen aan het kabinet-De Geer. In dat kabinet betoonde hij zich een emotioneel en gelovig man, bezeten van net zo’n simplistisch wereldbeeld als Wilhelmina. Het leven was ‘een brokkenboel’.31

Alles stond in het teken van de strijd tussen goed en kwaad. Slechts Christus en de Kerk waren in staat saamhorigheid te brengen. Maar eerst moest het kwaad vernietigd worden. Heel het kabinetsbeleid van Gerbrandy zou hiertoe herleid kunnen worden.32

Toch zou er geruime tijd verstrijken voordat Gerbrandy’s collega’s voor zo’n eenduidige politiek gewonnen waren. Duitsland was zo sterk dat zelfs Churchill tot diep in 1941 momenten van twijfel kende.33 Twijfel over de actualiteit was echter niet de enige reden van het geschipper van de Nederlanders. Een radicale politiek lag ook ver van hun traditie.34 Vandaar dat ook na het vertrek van De Geer de somberheid bleef. Naast moedige taal hoorde men, aldus de Londense editie van Vrij Nederland, ‘ook wel andere praatjes. Gevaarlijke praatjes uit onverwachte hoekjes van menschen, die het “ons blijft ons” een beetje te vèr drijven en vergeten dat een zekere mogendheid ons land heeft aangevallen en dat wij ons derhalve de twijfelachtige luxe van een zogenaamd objectieve neutraliteit niet meer mogen veroorloven. Praatjes over Engeland’s overwinningskansen, alsof dat iets met kans te maken had, alsof een Engelsche overwinning – en dat betekent onze overwinning – niet een heilig geloofsartikel van ieder van ons hoort te zijn. Praatjes over remisevrede en over de militaire onmogelijkheid den vijand grondig te verslaan. Praatjes…’35

Terwijl dergelijke praatjes de ronde deden, woedde de slag om Engeland. Die liep anders dan de pessimisten vreesden. De Britten ondergingen de ontelbare bommen met grote gelatenheid en kenmerkende ironie, uitgedrukt door een subtiele verandering in het uithangbordje van een gebombardeerde sigarenwinkel waarop het ‘open as usual’ veranderd was in ‘more open than usual’.36 De Engelsen begroeven hun doden, ruimden het puin en knikten stil maar instemmend bij de krachtige woorden van hun voorman Winston Churchill. Evenals de houding van Wilhelmina en Gerbrandy hadden die woorden effect op de Nederlanders. In het najaar van 1940 keerde het vertrouwen terug, langzaam. Hoe langzaam blijkt nog eens uit het boekje dat Van Kleffens in oktober publiceerde. Dat boekje gaat door voor een vlammend protest tegen – zoals de titel luidde – De overweldiging van Nederland. Getuige een enkele opmerking was dat protest echter minder vlammend dan de nagedachtenis wil. ‘Het is nog steeds mijn vaste overtuiging, dat Hitler met zijn rede [van juli 1940] de bedoeling had zijn bereidwilligheid te tonen om vredesonderhandelingen te beginnen en dat die vrede te verkrijgen was op goede voorwaarden, waarover althans van gedachten kon worden gewisseld.’37

Maar al begon men vanaf eind 1940 steeds minder te geloven in het Duitse vermogen om Engeland te veroveren, niemand dacht nog aan de tegenovergestelde mogelijkheid: dat het continent vanuit Engeland héroverd zou kunnen worden. Engeland stond immers alleen, de Sovjet-Unie was Hitlers bondgenoot en de Verenigde Staten waren afzijdig. Een meerderheid van het kabinet bleef van mening dat Nederland in de eerste plaats voor zichzelf moest zorgen.

Minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart (Economische Zaken) Steenberghe betoogde dat met zoveel woorden in een nota die op 11 november in de ministerraad werd besproken.38 Nederland stond tussen twee (economische) blokken, zei hij, en kon niet anders dan schipperen. ‘Aansluiting bij een Duitsch blok zou waarschijnlijk onze landbouw ten goede komen, ten koste van industrie. Aansluiting bij een Angelsaksisch blok zou eerder de tendenz hebben onzen landbouw in nog grootere moeilijkheden te brengen, onze industrie (bevrijding van de Duitsche concurrentie) en onze scheepvaart- en overzeesche belangen te favoriseeren.’ Steenberghes collega van Koloniën, Ch.J.I.M. Welter, was het hiermee eens en betoogde dat Nederland ‘in het conflict tussen de beide wereldmachten, Engeland en Duitsland, geen rol [heeft] te spelen’. Een paar dagen na hem deed de socialistische minister J.W. Albarda van Waterstaat (Waterstaat in Londen!) eveneens een duit in het zakje. In een uitvoerige nota overzag hij heel het panorama en concludeerde dat de oude wereld zijn tijd had gehad. Europa zou opnieuw ingericht moeten worden en ‘het tijdperk van de vrije mededinging en het vrije particuliere initiatief op economisch gebied is voorbij’.39 Wel bracht het mislukken van de Duitse luchtaanval op Engeland de mogelijkheid van een ‘vredes-offensief’ met zich mee. ‘Dat zal nu niet een teeken van zwakte zijn [zoals bij een man als De Geer] maar een bewijs van kracht en wijsheid.’ Dat offensief, aldus nog steeds Albarda, diende zich niet tot de regeringen van de dictatoriale landen te richten maar tot de bevolking in die landen. De naderende kerstdagen van 1940 leken daartoe een geschikt moment, want, aldus het refrein van Albarda’s nota, ‘if we do not end the war, war will end us’.

Op deze wijze zou het nog geruime tijd duren tot de overwinning op de nazi’s voor heel de Londense gemeenschap een ‘geloofsartikel’ werd. Het definitieve keerpunt ligt in 1942, toen bleek dat een Duitse nederlaag tot de mogelijkheden behoorde. Doorslaggevend voor dat besef waren enkele sindsdien klassiek geworden gebeurtenissen zoals het succesvolle verzet van de Russen tegen de Duitse aanval op hun land (eind 1941), de gelijktijdige Japanse aanval op Pearl Harbor (en daarmee deelname van de Verenigde Staten), de veldslag van El Alamein (juli 1942) en de mislukking van de verovering van Stalingrad (eind 1942). Pas toen de geallieerden in Italië landden, zomer 1943, bestond er geen twijfel meer over de afloop en werd het ‘geloofsartikel’ van een geallieerde overwinning ook eenvoudig te aanvaarden. Het was immers met de dag meer een feit.

De overwinning van de geallieerden op de mogendheden van de As, DuitslandItalië-Japan, kan toegeschreven worden aan twee verschillende complexen van factoren, het ene van technische, het andere van morele aard. Op het moment dat Duitsland de oorlog begon was het de sterkst bewapende macht van Europa. Bovendien waren de nazi-troepen buitengewoon gemotiveerd en overtuigd voor een rechtvaardige zaak te strijden.40 Na de Duitse inval in de Sovjet-Unie en zeker nadat de Europese strijd een wereldoorlog was geworden, sloeg de balans zowel op het technische als op het morele vlak naar de andere kant door. Het blijkt alleen al uit de ontwikkeling van de oorlogsuitgaven. In de jaren voorafgaand aan de oorlog besteedden de nazi’s evenveel geld aan materieel als de (toekomstige) geallieerden. Aan het eind van de oorlog was de verhouding bijna 1:5.

Oorlogsuitgaven (in miljarden dollars, prijspeil 1944)41

 

 

1935-1939

1939

  1941

1943                   

Verenigde Staten

1,5

0,6

  4,5

37,5                   

Groot-Brittannië

2,5

1,0

  6,5

11,1                   

Sovjet-Unie

8,0

3,3

  8,5

13,9                   

Duitsland

12,0

3,4

  6,0

13,8                   

Zo produceerde Duitsland in 1940 iets meer dan tienduizend vliegtuigen – minder overigens dan Engeland – en 2200 tanks. Daarmee was het op het vasteland van (West-)Europa de sterkste macht. In 1943 produceerde Duitsland weliswaar meer dan twee keer zoveel vliegtuigen, maar stond dat aantal niet langer in verhouding tot de productie van de vijand, zelfs niet als de Japanse inspanningen bij de Duitse worden opgeteld. In 1943 produceerden de geallieerden meer dan drie keer zoveel vliegtuigen als de As-mogendheden. Op andere gebieden van de militaire productie lag de verhouding hetzelfde.

Wapenproductie van de belangrijkste machten tijdens de Tweede Wereldoorlog42

 

 

1939

 

 

1940

 

 

1941

 

 

 

Lucht

Zee

Land

Lucht

Zee

Land

Lucht

Zee

Land

Groot-Brittannië

7940

57

969

15049

148

1399

20094

236

4841

Verenigde Staten

5856

-

-

12804

-

400

26277

544

4052

Sovjet-Unie

10382

-

2950

10565

33

2794

15735

62

6590

Duitsland

8295

15*

1300

10247

40

2200

11776

196

5200

Japan

4467

21

200

4768

30

1023

5088

49

1024

*In kolom 1 (‘Lucht’) staat het aantal vliegtuigen aangegeven dat in dat jaar geproduceerd werd, in kolom 2 (‘Zee’) het aantal schepen. In kolom 3 (‘Land’) wordt alleen het aantal tanks genoemd. Bij Duitsland (*) zijn alleen de duikboten geteld. Een - betekent dat er geen gegevens zijn.

 

 

1942

 

 

1943

 

 

1944

 

 

 

Lucht

Zee

Land

Lucht

Zee

Land

Lucht

Zee

Land

Groot-Brittannië

23672

239

8611

26263

224

7476

26461

188

5000

Verenigde Staten

47826

1854

24977

85998

2654

29497

96318

2247

17565

Sovjet-Unie

25436

19

24446

34900

13

24089

40300

23

28963

Duitsland

15409

244

9200

24807

270

17300

39807

189

22100

Japan

8861

68

1191

16693

122

790

28180

248

401

 

 

1945

 

 

 

Lucht

Zee

Land

Groot-Brittannië

12070

642

100

Verenigde Staten

49761

1513

11968

Sovjet-Unie

20900

11

15400

Duitsland

7540

0

4400

Japan

11066

51

142

Niet alleen hadden de geallieerden méér wapens, die wapens waren ook nog van betere kwaliteit en werden bovendien efficiënter ingezet. Wat dit betreft werden de machten van de As, hoe vreemd het ook klinkt, slachtoffer van hun eigen militarisme. Ze meenden dat alles in het teken van oorlog diende te staan en beseften niet dat technologische ontwikkeling het best gedijt in vrijheid. De Amerikanen lieten hun onderzoekers vrij, met als resultaat superieure wapens. De Duitsers zweepten hun onderzoekers op en verplichtten hen zelfs tot actieve dienst. Het resultaat was desastreus: iedere ontwikkeling kwam tot stilstand. De Amerikaanse en Britse troepen waren aan het eind van de oorlog volledig gemotoriseerd, terwijl de Duitsers nog altijd met een kwart miljoen paarden streden. Bij de inval in de Sovjet-Unie in 1941 waren zelfs 650 000 paarden ingezet en maar 3350 tanks.

Omdat alle aandacht uitging naar de strijd zelf, besteedden de Duitsers nauwelijks aandacht aan de organisatie daarvan. Ook dat was bij nader inzien een ernstige fout. Zo was de verhouding tussen het aantal mensen aan het front en het aantal achter het front bij de Duitsers 2:1. Bij de Amerikanen lagen die getallen precies andersom: twee organisatoren voor iedere soldaat. Aan het Aziatische front waren de verschillen nog veel groter.

Naast een technische is er, zoals gezegd, ook een morele reden voor de geallieerde overwinning. Hoe groot het aantal sympathisanten van de Duitsers in 1940 ook geweest mag zijn en hoe weinig men tijdens de oorlog ook geweten mag hebben van de moord op de joden en anderen, eenieder die de ogen open had, begon in de loop van de tijd te beseffen dat het nationaal-socialisme weinig goeds bracht: de wijze waarop het tegenstanders behandelde, was bruut; het militaristische wereldbeeld werd wel erg overheersend; de armoede nam toe; angst en terreur waren aan de orde van de dag. Langzaam trok over alles een grauwsluier. Het kostte de geallieerden daarom steeds minder moeite Hitler en de zijnen voor te stellen als het kwaad in levenden lijve, het tegenbeeld van wat de westerse cultuur in de loop van eeuwen had opgebouwd en als ideaal nastreefde. Daarmee drong zelfs bij de meest twijfelachtigen het besef door dat de nazi’s gestopt moesten worden. De geallieerden maakten van dat besef handig en met succes gebruik. Neutrale staten als Zweden, Spanje en Turkije zochten een voor een toenadering. Successievelijk verklaarden alle Zuid-Amerikaanse landen Duitsland de oorlog. Perzië koos in september 1944 de geallieerde zijde, Saoedi-Arabië en Syrië in februari 1945. Roemenië had al in augustus 1944 de bakens verzet. De balans was volledig naar de andere kant doorgeslagen.

In Londen werden de Nederlanders dagelijks geconfronteerd met het feit dat ze vertegenwoordigers waren van een landje tussen landen. Want al was de Engelse hoofdstad in zekere zin een Madurodam aan de Theems, tegelijkertijd was Londen ook een global village. Zo beschrijft de minister van Sociale Zaken Jan van den Tempel van de SDAP een afternoon tea op Buckingham Palace waar de vorsten van Engeland, Nederland, Noorwegen, Zuid-Slavië, Luxemburg en Griekenland en de president van Tsjechoslowakije langs elkaar schuifelen en door een internationaal gezelschap hoogwaardigheidsbekleders van lagere rang begroet worden. ‘Het gevoel van lotsverbondenheid tusschen de vertegenwoordigers der kleinere staten, die in Londen waren saâmgedrongen, werd door die bundeling van belangen onder centrale, oppermachtige leiding, met al haar gevaren voor eigen, vrije beschikkingsmacht, onwillekeurig versterkt,’ becommentarieert hij.43

Op het moment van deze receptie, februari 1943, was de ‘centrale, oppermachtige leiding’ echter niet langer in handen van de Engelsen maar van een – wat Van den Tempel noemt – triumviraat, bestaande uit Roosevelt namens de Verenigde Staten, Stalin namens de Sovjet-Unie en Churchill. Zij beslisten niet alleen over het lot van de eigen volken, zij beslisten over het lot van heel de wereld. De Nederlanders hadden geen andere keuze dan zich daarin te schikken en zich vervolgens af te vragen hoe daarmee om te gaan. Voor een geallieerde overwinning was hun inbreng nauwelijks van betekenis.44 Alleen de koopvaardij leverde met 17 000 zeelui een sustantiële bijdrage aan de strijd.

Gezien dit feit kon het Nederlandse kabinet niet anders dan het beleid aanpassen aan de omstandigheden. Het keerpunt daarbij was de toespraak die Van Kleffens op 25 november 1942, precies halverwege de oorlog, voor Radio Oranje hield.45 In deze rede betoogde hij dat één ding zeker was: dat het oude niet zou terugkeren. ‘Wat was het oude? De zelfstandigheidspolitiek, de politiek van geen politieke verbintenissen met welke staat of statengroep ook.’ Nadat Van Kleffens deze politiek nog eens onder de loep had genomen, concludeerde hij dat ze ‘ongetwijfeld veel goed [bezat], niet zozeer omdat zij aan een ideaal beantwoordde, maar omdat er niets beters was. Onze zelfstandigheidspolitiek, evenals elke andere politiek, was nooit doel, maar middel: een middel om iets te bereiken. Voor ons niet-agressieve Nederland was het doel: veiligheid en dat zal na de oorlog zoo blijven. De vraag die wij moeten beantwoorden wordt, zuiver gesteld, dus deze: hoe kunnen wij na den oorlog het best onze nationale veiligheid verzekeren?’

Het antwoord was in eerste instantie simpel: door internationale verdragen aan te gaan. Het betekende het definitieve einde van de neutraliteitspolitiek. Het middel tot internationale veiligheid kon volgens Van Kleffens echter niet langer zoiets als een Volkenbond zijn. Dat orgaan was te machteloos gebleken. Er moest een krachtiger instituut komen. Maar hoe dat er ook uit zou zien, het stond vast dat Nederland zijn medewerking zou verlenen.

De Nederlandse diplomaat Jacobus Gijsbertus de Beus, van 1943 tot 1945 secretaris van Gerbrandy, betoogde iets dergelijks in een boekje dat in de tweede helft van de oorlog in zowel Londen als bezet gebied van hand tot hand ging: De wedergeboorte van het Koninkrijk. Alleen al in 1943 verschenen hiervan in Nederland vier illegale oplagen. Hoewel het grootste deel ervan bestond uit een pleidooi voor een conservatieve vernieuwing van de Nederlandse politiek – sterker overheidsgezag, beperking van de democratie –, was het eind gewijd aan de toekomstige internationale orde. Een mogelijke nieuwe oorlog werd daarbij door De Beus als het belangrijkste probleem beschouwd. Dat probleem kon volgens hem alleen maar opgelost worden door een standvastige en krachtige internationale rechtsorde. Maar zo’n rechtsorde had grote consequenties voor de traditionele buitenlandse politiek van Nederland. Als een waar representant van het Nederlands diplomatencorps formuleerde De Beus voorzichtig zijn visie: ‘Een en ander beteekent dat een politiek die ernaar streeft zich zooveel mogelijk buiten alle conflicten, en te dien einde ook buiten alle politieke of militaire samenwerking met bepaalde staten, te houden, niet langer de meest geschikte lijkt om de grootst mogelijke veiligheid voor het Rijk te bereiken.’46

Het duurde geruime tijd tot het Londens besef dat Nederland deel uitmaakte van een groter geheel ook in het vaderland doordrong. Daarvoor zorgen was een van de taken van Radio Oranje, de omroep van de Nederlandse regering in ballingschap, waar ook Lou de Jong werkte. Aanvankelijk was de zender geen succes. Dat kwam niet alleen omdat ze geen nieuws mocht uitzenden (alleen commentaar, het nieuws verzorgde de BBC) of omdat de regering het belang van de radio onderschatte, het kwam vooral omdat de Londense gemeenschap nauwelijks begreep wat er in het vaderland speelde. Illegale pers drong niet door, slechts een klein aantal Engelandvaarders wist de overkant te bereiken en het uit film en literatuur bekende contact via verborgen zenders verliep in werkelijkheid buitengewoon moeizaam. Gevolg hiervan was dat Radio Oranje regelmatig nonsens verkocht en voortdurend de plank missloeg.47 Het bezorgde de omroep bij het Nederlands publiek een slechte naam. Men verkoos de BBC. Pas in een latere fase van de oorlog kreeg Radio Oranje de rol die het zichzelf toedacht: het hart onder de riem van de Nederlandse bevolking.

Geheel in de lijn van Churchill, Wilhelmina en Gerbrandy verdeelde Radio Oranje de wereld in goed en kwaad en voorspelde de overwinning van het goede, de straf van het kwade. Daarmee sprak het zijn rivaal, Radio Hilversum, consequent tegen, spoorde altijd aan, hitste soms op, pleitte voor verzet en laakte lijdzaamheid. Omdat lijdzaamheid kenmerkend was voor het gedrag van de meeste Nederlanders, gaapte er gedurende lange tijd een kloof tussen de Londense boodschap en de Nederlandse situatie. Slechts een geallieerde overwinning kon die kloof overbruggen. Daarom legde Londen ook voortdurend de klemtoon op die overwinning. ‘Luisteraars,’ begon het weekoverzicht op 20 juli 1943, ‘de week, welke achter ons ligt, was ongetwijfeld voor de geallieerde wapenen een der meest succesvolle perioden. Het gaat op alle fronten goed, meer dan goed.’48 Volgden berichten over Sicilië, Orjol en Belgorod in de Sovjet-Unie, Munda in New Georgia en Hoebo in Nieuw-Guinea, met aan het eind een opwekkende conclusie. ‘Het was een prachtige week, luisteraars, die ons met hoop naar de toekomst doet kijken.’

Door de berichten van Radio Oranje en de BBC werden de Nederlanders thuis zich langzaam bewust van een fenomeen dat in hun denken tot dan toe nauwelijks een rol had gespeeld: het buitenland. De Achterhoekse burgemeester Boot begon zich al na de Duitse inval in de Sovjet-Unie, juni 1941, voor de ontwikkelingen buiten de eigen kring te interesseren. Ook in zijn geval liep die belangstelling parallel aan de overtuiging dat de toekomst van Nederland afhankelijk was van de ontwikkelingen op het internationale slagveld. Al duurde het nog een halfjaar tot Boot zeker was van een geallieerde overwinning, begin 1942 was het zover.49 Hiermee was hij zijn tijd vooruit. Het merendeel van zijn landgenoten begon zich pas in de loop van 1942 voor het buitenlands nieuws te interesseren of – wat op hetzelfde neerkomt – in te zien dat de nazi’s aan de verliezende hand waren.

‘Soms word je je ineens bewust hoe we met ons allen heen en weer golven op de radio, als drenkelingen in de branding,’ schreef Penning in een aantekening die betrekking moet hebben op de tweede helft van 1942 of het begin van het jaar daarop.50

Onze dagen zijn er op ingedeeld. ’s Morgens, voor we weggaan naar de stad, luisteren we nog even naar de laatste berichten. ’s Avonds jachten we huiswaarts om juist nog even het zes-uur-nieuws te kunnen hooren. Dan is er de uitzending van negen uur, waar we allen in den familiekring luisteren en, voor de opblijvers, het laatste nieuws van middernacht. Het zijn de bakens van den dag. We leven erop, als gevangenen op de maaltijden. En het is wonderlijk hoe al dat nieuws om ons heen uitvlucht. Iedereen weet het, hoort het, zelf of door zijn bekenden. Het is nog wonderlijker hoe we zoo, midden in onze gewone bedoening van zaken doende burgers, meeleven met den stroomenden strijd door Europa. Ons werk gaat voort. We boeken posten en we bestudeeren geschillen, we koopen en verkoopen, we telefoneeren en schrijven brieven. En we bezoeken de beurs … En daartusschen door houden we elkaar staande en bespreken den krijgstocht in Noorwegen, in den Balkan, den oorlogsgang in Afrika en de oplaaiende oorlogsbrand in het Oosten … Eigenlijk bestaan we toch alleen maar op de radio.

In de tweede helft van de oorlog begon elke Nederlander te begrijpen dat zijn of haar lot afhing van de ontwikkelingen buiten de landsgrenzen. De een bevestigde een wereldkaart aan de wand en hield daarop met naalden of punaises de bewegingen van het front bij. Dat deed bijvoorbeeld de familie Frank in Amsterdam. Een ander vulde zijn dagboek met een hutspot van namen en landen: woorden die tot dan toe geen mens gehoord had, kregen opeens de betekenis van vrijheid en hoop. ‘In de wereld gaat het reusachtig,’ schrijft een kandidaat-notaris op 20 januari 1943, een dag na de geboorte van prinses Margriet, in zijn dagboek.

In Rusland dringen de Russen overal op. Het beleg van Leningrad is gebroken, de troepen om Stalingrad ingesloten en ten deele al vernietigd, in de Kaukasus worden de Duitschers teruggedrongen. Rostov wordt van alle zijden benaderd. De Engelsen zijn 2x boven Berlijn geweest en hebben daar behoorlijk huisgehouden. Als contraprestatie kwamen de Duitschers ook een paar maal naar Londen … In Noord-Afrika gaat Tripolis er aan; in Tunis geen vooruitgang en alle mogelijke politieke intrigues van de Franschen onderling.

Een huisvrouw uit Den Haag schreef acht maanden later:

Vanavond om kwart voor zeven gingen wij weer gezamenlijk om de radio zitten, om te hooren of er wellicht eenig goed nieuws te beluisteren viel en ja!, daar hoorden wij plotseling dat Italië zich onvoorwaardelijk heeft overgegeven. Wat een hoera stemming gaf dat … Het daget in het Oosten!51

‘De oorlog trekt aan mij voorbij zoals bergen die je door een beslagen en bedruppelde ruit van een coupé ziet verschuiven,’ bedacht de Amsterdamse historicus Smeding in november 1943. Dag in, dag uit volgde hij de ontwikkelingen, beschreef ze in zijn dagboek en knoopte er een analyse, historische vergelijking of een zelfbespiegeling aan vast. ‘Er gebeuren grote dingen, maar ik heb er nog steeds de rechte vreugde niet aan. Toch zijn ze [de Russen] in deze week al tot meer dan 100 km. ten westen van Kiew genaderd en is Sjitomir [Zjytomyr], een belangrijk spoorwegknooppunt, gevallen.52

Weer een ander volgde de gebeurtenissen met gevoel voor tragiek. Zo tekende Henriëtte Mooij eind januari 1943 in haar dagboek aan dat ‘het zesde Duitse leger onder veldmaarschalk Paulus heeft gecapituleerd; het is aan het omkomen in sneeuw en ijs, geteisterd door sneeuwstormen en bevriezing, bij 40 graden onder nul. Bevriezingsdood is geloof ik zacht,’ voegde zij eraan toe.53

In dezelfde maand dat Mooij deze woorden schreef, hield het Bureau voor Bijzondere Aangelegenheden van de Hoofdafdeeling Pers en Propaganda van de NSB een qua totalen niet geheel kloppende enquête.54 Daaruit bleek dat nog slechts 13 procent van de bevolking in een overwinning van de nazi’s geloofde. Een overgrote meerderheid meende dat de democratie zou terugkeren, een ruime minderheid verwachtte een overwinning van het communisme.

 

Overwinning in procenten van:

communisme

democratie

nationaal-socialisme  

Arbeiders

34

53

15  

Landbouwers

31

60

9  

Middenstanders

39

50

11  

Ambtenaren

25

35

15  

Intellectuelen

24

48

28  

Huisvrouwen

20

75

5  

Totaal

28

59

13  

Het vertrouwen in een goede afloop maakte de situatie van de bevolking niet eenvoudiger. Na de inval in Italië duurde de oorlog voor het zuiden van Nederland immers nog ruim één jaar, voor het noorden bijna twee jaren. Het werden verreweg de zwaarste jaren van de oorlog. Om die te doorstaan was niet alleen optimisme maar ook nuchterheid vereist. Net als de geallieerden realiseerden de Duitsers zich dat er achter de linies een strijd om ieders hoofd werd gevochten en dat deze strijd voor het eindresultaat wellicht nog belangrijker was dan het gevecht met de wapenen. Vandaar dat beide partijen in het voorjaar van 1943, vlak voor de geallieerde landingen in Zuid-Italië, een ‘zenuwoorlog’ begonnen, dat wil zeggen een systematische poging ‘te misleiden, te beangstigen, te intimideren of te prikkelen, kortom [de tegenstander en de bevolking] in zodanige geestestoestand te brengen, dat zijn morele en lichamelijke prestaties daardoor in ongunstige zin zouden worden beïnvloed’.55 De regelmatig door Londen uitgezonden boodschap was: ‘Voor de herfstbladeren vallen.’ De invasie zou op komst zijn! ‘De meeste mensen raken zeer overprikkeld,’ schreef Smeding.

Doordat ik alleen ben word ik nogal eens uit eten gevraagd en kom daardoor in verschillende gezinnen waar vroeger een goede toon heerste, terwijl men er elkaar nu om de haverklap in de rede viel met opmerkingen als: wat een onzin, nee dat is heel anders, ja, jij denkt altijd maar etc. etc: opgewonden gesprekken, onrust, heen en weer lopen – alle sfeer is weg.56

Een van de Duitse maatregelen in deze zenuwoorlog was het bevel tot inlevering van alle radiotoestellen, mei 1943. Het gevolg laat zich raden: een steekspel waarbij de Duitsers probeerden de Nederlanders hun toestel afhandig te maken maar laatstgenoemden al het mogelijke deden hun laatste contact met de buitenwereld te behouden. Men verstopte het apparaat ‘in schuren onder stro of hooi, in voerkisten, in konijnenhokken, op zolders onder de vloer, in wasmanden, onder bedden, in beklede meubelen, in kachels en haarden, in lege toegedekte tuinvijvers, in niet-gebruikte voertuigen, onder kolen en aardappelen, in schoorstenen, in ingebouwde kasten waarover tapijten waren gehangen, in bloemstukken, in waterdichte kisten in de tuin begraven, in lichtinstallaties, ten dele zelfs in sanitaire inrichtingen’.57

Maar al slaagde een onbekend aantal Nederlanders erin het toestel te behouden,58 de Duitse maatregelen hadden toch het gewenste effect. ‘Het is nu drie weken dat ik mijn toestel mis,’ schreef iemand op dinsdag 2 november 1943 in een zogenaamde brief aan zijn ‘broer in Zwitserland’,

en ik moet je zeggen: ’t is miserabel! Wat er eigenlijk precies gebeurt op de oorlogsfronten, je weet het niet. De onzinnigste geruchten doen de ronde. De mensen zijn allemaal zwijgzaam geworden. Niemand weet meer iets. Begrijpelijk! Degenen die nu toch nog een toestel hebben achtergehouden, laten niets meer los.59

De redelijk geslaagde poging tot isolatie van de bevolking zal een van de redenen zijn geweest dat er in de illegale pers opmerkelijk weinig geschreven werd over de internationale positie van Nederland en over de vraag wat in de toekomst zou moeten gebeuren.60 Een uitzondering was Je Maintiendrai bij monde van haar hoofdredacteur P.J. Schmidt. Hij stond sterk onder invloed van De Beus en publiceerde in diens sporen ook enkele illegale brochures. Meteen na de bevrijding verscheen er van zijn hand zelfs een boek over de buitenlandse politiek van Nederland. De strekking van zijn betoog was hetzelfde: dat Nederland van passief actief was geworden. ‘Welke voor- en nadelen de neutraliteitspolitiek in het verleden ook moge hebben gehad, thans staat voor ons allen vast, dat deze periode definitief is afgesloten.’61

Al besteedde de illegale pers nauwelijks aandacht aan dit thema, men was het er zonder uitzondering over eens dat de oorlog een definitief afscheid van de oude neutraliteitspolitiek betekende. Die politiek werd zelfs bespot.‘Tot nu toe hebben wij onze kracht toch altijd gezocht in met onze rug naar de wereldgebeurtenissen staan. Niet in onze pers, want daar hadden we praats genoeg, maar in onze buitenlandse politiek,’ schreef De Toekomst62 in juli 1944. ‘Velen koesterden de sprookjesachtige voorstelling, dat de goddelijke Voorzienigheid Nederland had geschapen om als middelaar tussen de grote mogendheden dienst te doen, zonder dat dit land zelf ooit partij zou zijn,’ meende Het Parool in november 1944.63 In een manifest dat dit illegale blad eerder dat jaar samen met Vrij Nederland openbaar had gemaakt, werd daarom gepleit voor een beperking van de soevereiniteit ten gunste van een internationaal machtsinstrument.‘Maar zijn wij voorbereid op de taak die dit ons oplegt?’ had Van Randwijk zich al in december 1941 afgevraagd.64 ‘Zijn wij bereid ons contingent te leveren voor de internationale politie-machten die er komen moeten?’ Het was een onderwerp dat na de oorlog heel wat stof zou doen opwaaien. Op dat moment hoefde het, gelukkig, nog niet bestudeerd te worden. ‘Het is nu de tijd van vechten. Vredesplannen komen later aan de orde.’65