HOOFDSTUK 1
Klein geluk
Tot die dag in november 1918 waande hij zich de machtigste man ter wereld. Met enig recht. Europa was het hart van de wereld. Duitsland was de grootmacht op het Europees continent. En hij was keizer van dat Duitsland. Wilhelm II, afkomstig uit het oude geslacht van de Hohenzollern, was derhalve overtuigd van zijn zaak én van zichzelf. ‘Er is maar één heerser in het rijk en dat ben ik,’ verkondigde hij zijn onderdanen. Hij handelde naar dat inzicht. Zo ontving hij iedere ochtend een eigen krant met daarin in goudkleurige letters een selectie van het belangrijkste nieuws. Dat wil zeggen nieuws dat hem welgevallig moest zijn. De enkele keer dat dit niet zo was, krabbelde hij boze uitroepen in de marge. Want journalisten waren in zijn ogen dom, oliedom.
Maar zij niet alleen. De kanselier, ministers en hoge ambtenaren waren nauwelijks beter. Klerken waren het, knoeiers die geen begrip hadden voor de moeilijke opdracht die een Keizer – hoofdletter – op de schouders rustte. Om over het onderscheid tussen hem en de rest van de mensheid geen misverstand te laten bestaan, wenste Wilhelm in officiële stukken aangeduid te worden als ‘allerhoogste’ – af en toe was ‘hoogste’ ook goed. Zijn persoonlijke brieven kregen eenzelfde aanhef; ze werden in een blauwe envelop gestoken en voorzien van het opschrift ‘verzonden door de allerhoogste’.1
Ook in zijn uiterlijk toonde Wilhelm zijn grootheid. Hij bezat honderden kostuums en evenveel sabels, één voor elke uitrusting. Daarmee verkleedde hij zich iedere dag wel een paar keer. Om zijn verhevenheid te tonen bezat hij verder tal van paleizen zoals het stamslot in Hechingen, een paleis in Berlijn, een villa met tuinen op Corfu en nog zo wat. Maar het liefst vertoefde hij op het slot Rominten. Daar werden enorme drijfjachten georganiseerd. Wilhelm hoefde daarbij niet meer te doen dan schieten en nogmaals schieten. Op z’n drieënveertigste zou hij op deze wijze al vijftigduizend dieren afgemaakt hebben. Met gouden letters liet hij het wapenfeit in graniet hakken. Verder bezat de keizer ter meerdere glorie van zichzelf een privéjacht. Hij had het laten bouwen voor het astronomische bedrag van 4,5 miljoen mark, tweeduizend keer het jaarloon van een werkman.Voor zijn reizen door eigen land beschikte hij over een hoftrein, bestaande uit twaalf rijtuigen vol kroonluchters en blauwe zijde, met salons, slaapvertrekken en een hofkeuken. Een compleet rijdend paleis.
Achter dit vertoon en de daarbij passende grootspraak school echter een heel wat banalere werkelijkheid. Wilhelm was lang niet zo zelfverzekerd als hij zich voordeed. Dat kwam niet in de laatste plaats doordat hij geboren was met een handicap aan de linkerarm. ‘Van die te korte linkerarm komt zijn behoefte op de troepen en het publiek met uniformen, ridderorden en maarschalkstaven indruk te willen maken,’ meende een van zijn leraren. Het was een halve waarheid want Wilhelms onzekerheid was ook een kwestie van karakter. Zijn grootmoeder, de Britse koningin Victoria, noemde hem ‘een ijdel kind’. In kleine kring stond hij bekend als ‘een zwakkeling die toegeeft aan zijn eerste opwellingen’. Aldus die graue Eminenz Friedrich von Holstein, de grote man achter de schermen van Duitslands buitenlandse politiek. ‘Een theatraal mens zonder oordeel,’ voegde hij eraan toe.
De kritiek van de hem omringende dommeriken kon Wilhelm – als hij er al van wist – niets schelen, temeer niet daar de meerderheid van de Duitse bevolking volstrekt anders over hem dacht. Zeker gedurende de eerste vijftien jaar van zijn regering werd de ‘jonge keizer’ (dit voorvoegsel was ter onderscheid van zijn vader) op handen gedragen. Een van de bewijzen daarvoor is de populariteit van zijn snor – een bovenlipversiering van geheel andere aard dan die van de man die hem als alleenheerser van Duitsland zou opvolgen. Wilhelms snor was weelderig, met aan beide uiteinden grote krullen die als lansen in de lucht priemden. Net als die van Hitler werd ook deze Schnurrbart alom geïmiteerd.
De bewondering voor en de gespeelde zelfverzekerdheid van de keizer zouden ingrijpende gevolgen hebben, niet alleen voor Wilhelm en zijn land, maar voor heel Europa. ‘Wanneer je, zoals Wilhelm II, de top bent van een vulkaan, is roken het minste wat je kunt doen,’ oordeelde Winston Churchill in een analyse van het ontstaan van de Eerste Wereldoorlog. Als Brits minister van Marine had hij vanaf 1911 voortdurend met de Duitse keizer te maken en hem ook diverse keren ontmoet. ‘Maar hij rookte wel,’ vervolgde Churchill, ‘een wolk overdag en een vuurkolom ’s nachts. Het was zichtbaar voor allen die uit de verte naar hem staarden. Langzaam maar zeker werden de waarnemers echter verontrust en sloten zich ter wille van de gemeenschappelijke veiligheid aaneen.’ Daarmee werd oorlog in 1914 onvermijdelijk.
Het duurde vier jaren tot de gevolgen van zijn ijdelheid ook tot Wilhelm zelf doordrongen. ‘God heeft niet gewild dat wij het verwachte doel bereiken,’ schreef hij eind september 1918 aan zijn vrouw. ‘Hij heeft de weg van lijden en tegenspoed voor ons bestemd.’ Maar de militaire nederlaag was nog maar het begin van de vernedering. Spoedig daarop dreigde in Duitsland een parlementaire democratie gevestigd te worden. Erger nog, in het rijk van de Duitse keizer leek te gebeuren wat zich een jaar tevoren in Rusland had voorgedaan. Eind oktober 1918 braken overal in Duitsland opstandjes uit en werd Wilhelms aftreden geëist. Uit die opstandjes groeide een revolutie, het gevreesde woord. Voor het laatst sprak de keizer ferme taal. ‘Wanneer jullie in Berlijn niet snel van mening veranderen,’ schreef hij kanselier Max von Baden, ‘kom ik na het sluiten van de wapenstilstand met mijn troepen naar Berlijn en schiet desnoods de hele stad aan flarden.’ Op zaterdag 9 november besefte Wilhelm dat hij geen andere keus had dan toegeven. Hij moest aftreden (eventueel tijdelijk) en een veilig heenkomen zoeken. Er was maar één plek die daarvoor in aanmerking kwam: Nederland.
Het was vooral om praktische redenen geweest dat Wilhelm naar – zoals de Duitsers het steevast noemden – ‘Holland’ vluchtte. Het keizerlijk hoofdkwartier was in het Belgische stadje Spa gevestigd en dat lag vlakbij. Daar kwam bij dat Nederland gedurende de oorlog neutraal was gebleven en de keizer in theorie dus niet vijandig gezind was. Maar er was ook een diepere reden waarom Nederland bij uitstek geschikt leek: de woelingen van de tijd waren het landje voorbijgegaan. En als daar revolutie zou uitbreken, zo hadden de keizerlijke raadgevers tijdens een bespreking in Spa aan de vooravond van de vlucht beweerd, dan zeker in mildere vorm.2 Het was een opvatting die in de loop van de negentiende eeuw gemeengoed was geworden. Zeker in de ogen van Duitsers was Nederland het land van tuinhuisjes en porselein, van windmolens en klompen waar ‘de langzame, brede trekschuiten van de filisters [kleinburgers] over de kanalen van de botermarkt naar de kaasmarkt’ glijden. Brentano, de Duitse romanticus, zei het vriendelijk. Ludolf Wienbarg, die in 1834 een in eigen kring geroemd boek over de buren schreef,3 was heel wat onaardiger. Fameus werd vooral de passage waarin hij de treurnis van vader Rijn bezingt. De rivier die ‘boven de wolken werd geboren’, zou in de Hollandse delta zijn jeugd achter zich moeten laten. Wienbarg was een van de leiders van Junges Deutschland, een progressieve schrijversbeweging waarvan ook Heinrich Heine deel uitmaakte. En hem wordt – naar het schijnt ten onrechte – de uitspraak toegeschreven dat je bij de ondergang van de wereld het best naar Nederland kon gaan. Daar gebeurde alles immers vijftig jaar later.
Vandaar dat Wilhelm von Hohenzollern zich op zondagochtend 10 november 1918 in alle vroegte bij de grenspost van het Zuid-Limburgse plaatsje Eijsden meldde. De dienstdoende sergeant Pierre Pinckaers van het 48e Landweer Bataljon kon zijn ogen niet geloven. Opeens stonden er negen auto’s met militairen voor zijn neus. ‘De Nederlandse regering is op de hoogte van onze komst,’ vertelde een van de inzittenden.4 ‘Wij zijn generaals en willen naar Maastricht om daar te worden geïnterneerd.’ Maar Pinckaers liet zich niet imponeren, inspecteerde de auto’s, zag de onherkenbaar gemaakte emblemen van de Duitse keizer, verzocht het gezelschap te wachten, sprong op de fiets, trapte naar de dichtstbijzijnde telefoon en waarschuwde zijn superieuren in Maastricht. Zijn mededeling was kort en duidelijk: de keizer staat aan de grens.
Ondertussen was Wilhelm tot rust gekomen. Hij spoorde zijn manschappen aan een sigaretje te roken en luisterde naar de klokken waarmee pastoor Vallen van de Sint-Martinusparochie van Eijsden de ochtendmis aankondigde. ‘Luister, dat zijn nu vredesklokken,’ zei adjudant Sigurd von Ilsemann. Op het moment dat de zon opkwam, verscheen de superieur van Pinckaers. Na een kort gesprek nodigde hij de keizer uit lopend Nederland binnen te gaan en daar de ontwikkelingen af te wachten.
De vlucht van de Duitse keizer naar Nederlands grondgebied bracht de regering in een buitengewoon lastig parket. De oorlog was afgelopen; alom werd de keizer ter verantwoording geroepen; Nederland wilde de rol van buitenstaander behouden maar dreigde nu opeens partij te worden. En dat niet alleen. De aanwezigheid van de Duitse keizer versterkte bij sommigen de indruk dat de Europese stormen Nederland wellicht níét voorbij zouden gaan. In Rusland, Duitsland, Oostenrijk-Hongarije en elders was al korte metten gemaakt met het bestaand bewind. Zou hier hetzelfde gebeuren? Ondanks dergelijke bedenkingen meende de regering het aan haar geweten, traditie en politieke neutraliteit verplicht te zijn de keizer te ontvangen. ‘Weigering van de gastvrijheid zou in strijd zijn met de aloude traditie van ons land,’ vatte het vrijzinnige liberale kamerlid mr. P.J. Oud de opinie van zijn collega’s samen, ‘het gastrecht waarvan vóór hem duizenden zonder onderscheid van rang of stand hebben genoten.’5 Bovendien was de keizer door de onbezonnenheid van de Maastrichtse militair de grens lijfelijk al gepasseerd. Terugzetten was moeilijk, zo niet onmogelijk. Aan de andere kant stond een woedende Belgische menigte en schreeuwde: ‘Kamerad kaputt.’ De kans bestond dat de keizer gelyncht zou worden. In Rusland was iets dergelijks kort tevoren ook gebeurd. De verantwoordelijkheid daarvoor kon de Nederlandse regering niet op zich nemen.
Even na acht uur ’s morgens was na overleg met Den Haag besloten de ondertussen gearriveerde keizerlijke trein eveneens tot Nederland toe te laten. Het prikkeldraad dat het spoor naar België tijdens de oorlog versperd had, werd opgeruimd en langzaam gleden de wagons naar veilig gebied. Eenmaal daar namen de keizer en zijn gevolg in het voertuig plaats en begon het wachten. De ene na de andere Nederlandse hoogwaardigheidsbekleder kwam poolshoogte nemen. Voortdurend werd er getelefoneerd. In de middag arriveerde een telegram van koningin Wilhelmina. Zij betreurde de situatie maar moest de beslissing tot asielverlening aan haar ministers overlaten. Het duurde nog tot middernacht dat de keizer bij monde van secretaris-generaal J.B. Kan, vader van een later beroemd cabaretier, vernam dat hij formeel toegelaten zou worden. De volgende dag zou de trein naar Amerongen rijden waar graaf Bentinck de keizer gastvrijheid zou verlenen. Het plaatsje zou in Engelse kringen spoedig de dubieuze faam genieten van Ai-m-e-rong-en ofwel ‘ik deug niet’ (I’m a wrong one).
In het binnenland was de onrust inmiddels in snel tempo toegenomen. Volgens sommigen uit het linkse kamp bevestigde de komst van de keizer wat al enige tijd dreigde. Naar aanleiding van een opstandje van soldaten in de Harskamp had Troelstra, de voorman van de socialisten, twee weken eerder in de Kamer onheilspellende woorden gesproken. ‘Denkt aan de tijden, waarin wij leven, denkt aan de stroming die overal elders in Europa zich baan breekt, ook in ons eigen land.’ Op de zaterdag voordat de keizer zich aan de grens meldde, had de burgervader van Rotterdam, de stad met de grootste socialistische aanhang van het land, de plaatselijke voorman van die partij uitgenodigd. Tijdens de bespreking had hij gezegd te verwachten dat de Duitse revolutie naar Nederland zou overslaan. Hij vroeg zich af of de leiders in staat zouden zijn de massa in toom te houden. En wat zou er met het koningshuis gebeuren? De volgende dag, dezelfde dag dus dat de keizer asiel probeerde te krijgen, werd daarover door de socialisten in Rotterdam druk overleg gepleegd. Sommigen van hen waren opgewonden en meenden dat het moment gekomen was. Het merendeel van de partijgenoten bleef kalm. In de stad was van opstand immers niets te merken. Het was een zondag als altijd. Het was beter af te wachten.
Op de maandag dat de keizerlijke trein vanuit Eijsden richting Amerongen tufte, leek de situatie te veranderen. Overal langs het traject stonden krijsende en joelende mensen. Op station Maarn – niet een dorp waar je revolutie zou verwachten – werd de keizer door honderden belangstellenden opgewacht. Ze klapten niet, ze floten. Ondertussen hadden de socialisten een lijst met vergaande politieke eisen opgesteld, waaronder algemeen vrouwenkiesrecht, afschaffing van de Eerste Kamer, pensionering op zestigjarige leeftijd en een achturige werkdag. Idealen waarvoor jarenlang gestreden was, leken de socialisten als rijpe appelen in de schoot te vallen. Zelfs de chique NRC, het blad van de liberalen, spoorde zijn lezers aan tot wijsheid. ‘We vertrouwen op het gezond verstand der burgerij,’ stond die maandagavond in het hoofdartikel. ‘Dan kan uit de ellende die de oorlog ook over ons land heeft gebracht, een betere toestand geboren worden en een betere maatschappij dan die was en waarvan de oorlog de lelijke zijden zo schril aan den dag heeft gelegd.’ Tijdens een vergadering van de kamerfractie van de Vrijzinnig-Democraten werd op diezelfde avond een vergelijkbaar standpunt ingenomen. Het was tijd voor ingrijpende veranderingen.
Toch was er van daadwerkelijke beroering geen sprake. ‘Het is op straat zeer druk,’ schreef Oud, die na afloop van de vergadering een wandelingetje door de Haagse binnenstad maakte, ‘doch het is een drukte, die aan niets anders uitdrukking geeft dan een grote vreugde, dat aan de nachtmerrie van den oorlog een einde is gekomen. In de cafés spelen de strijkjes aan één stuk door de volksliederen. In de straten van de binnenstad is het beeld er een van algemene verbroedering. Burgers, Nederlandse militairen, Engelse geïnterneerden, alles host arm in arm in bonte verscheidenheid door elkaar.’ In buurstad Rotterdam was de situatie minder vrolijk. Daar was enkele uren tevoren de revolutie uitgeroepen.
De voor deze stoutmoedige daad verantwoordelijke persoon was een volstrekt andere figuur dan Wilhelm II. ‘Uit de massa der naamloze werkers voor hun dagelijksch brood ben ik voortgekomen,’ luidt de eerste zin van de Gedenkschriften van Pieter Jelles Troelstra. Dat is enigszins overdreven want Troelstra’s vader was directeur van een kleine verzekeringsmaatschappij, gemeenteraadslid van Leeuwarden, loco-burgemeester en lid van de Provinciale Staten. Maar dan nog, groter dan tussen hem en Wilhelm II kan verschil nauwelijks zijn. De Hohenzollern regeerden al sinds de elfde eeuw en in talloze geschriften is hun geschiedenis beschreven. ‘Geen heldendaden van lichaam of geest verlichten het Geslacht, waaruit ik ben geboren,’ betoogde Troelstra in zijn memoires. Bij de een konden rijkdom en macht niet op; bij de ander was van het een noch het ander sprake. Maar Troelstra zag het als zijn levenstaak daarin verandering te brengen. Daarbij ging het niet om hemzelf of zijn familie, het ging om de groep waaruit hij voortgekomen was, de ‘vierde stand’, de ‘te laat ontwaakten’ zoals hij de arbeiders in het zelf vertaalde gedicht In nije tiid (Een nieuwe tijd) noemde. Zij zouden een gouden toekomst tegemoet gaan:
Heil, die der mensheid toekomst zijt;
Heil allen, die hun boeien slaakten,
Gewijd, geschaard ten heil’gen strijd.
Een stroom van recht is niet te keren,
Hij breekt geweld, hij kent geen dwang;
Uw leus: ‘geen slaven en geen heren’
Is tekst voor een triomfgezang.
Hoewel Troelstra van mening was dat het sociale ideaal via parlementaire weg bereikt moest worden, gingen de ontwikkelingen hem te langzaam. ‘Ik heb twintig jaar geleden onder het langzame gesukkel van het parlementaire stelsel,’ riep hij in november 1918 uit, ‘niemand heeft een zoo vervloekten hekel aan die langzaamheid als ik.’6 Toen de revolutie aan het eind van de oorlog om zich heen greep, hoopte hij daarom dat het moment ook voor Nederland gekomen was. Hoop werd overtuiging en die gaf vleugels. De bewuste maandagavond sprak de Fries in Rotterdam tot een juichende, zingende, joelende en fluitende menigte, woorden die in de Nederlandse samenleving nog lang zouden naklinken. ‘Wij zijn de nieuwe klasse, die rijp is en in staat de afgedankte heersende klasse te vervangen. De arbeidersklasse staat voor een geweldige taak. Verzuimt het ogenblik niet. Grijpt de macht, die u in de schoot geworpen wordt.’
De volgende dag herhaalde Troelstra dergelijke taal in de Tweede Kamer. Dit keer was Oud, niet alleen kamerlid maar ook schrijver van de parlementaire geschiedenis van zijn tijd, getuige. ‘Uw stelsel, mijne heren,’ sprak hij tot het verblufte gezelschap brave heren in donker pak, ‘uw burgerlijk stelsel, is langzamerhand vermolmd en verrot. Het zal u moeilijk vallen, wanneer gij geweld wilt gebruiken, iets anders uit te lokken dan een geweld dat sterker is dan het uwe … De politie zal voor het overgrote deel – minstens tweederde of drievierde – niet tegen ons optreden. Dat is geen snoeverij, maar ik zeg het omdat ik daarvoor mijn gegevens en mijn cijfers heb.’ De reactie van Kamer en regering was geschrokken maar eensgezind. In de woorden van Oud: ‘Men is overtuigd van de noodzakelijkheid van grote hervormingen, doch wenst die uitsluitend langs wettigen weg.’ Iedere poging tot revolutie zou met geweld gekeerd worden.
Spoedig bleek dat een meerderheid van de bevolking dezelfde mening was toegedaan. In tal van gemeenten en vele maatschappelijke organisaties kwam men in het geweer. In Amsterdam werd een eskadron huzaren gevormd, marechaussees rukten vanuit Venlo op naar de residentie, alom werd een burgerwacht samengesteld, een ‘witte garde’ die het ‘rode gevaar’ moest keren. Maar de reactie was nog maar net begonnen of het bleek dat de socialistische voorman de situatie volstrekt verkeerd had ingeschat. De woensdag was nog vol verwarring. Dat kwam niet in de laatste plaats door een fenomeen dat in deze verwarrende omstandigheden – het zou zich in versterkte mate tijdens de Tweede Wereldoorlog herhalen – een cruciale rol zou spelen: het gerucht. Matrozen, zo fluisterde men, hadden zich meester gemaakt van de oorlogsschepen en stoomden op naar Rotterdam en Amsterdam. De commissaris van politie te Den Helder deelde mee dat er rekening gehouden moest worden met het ‘mogelijk binnendringen van ongewenschte Russische schepen’.7
Onder druk van de omstandigheden en half in paniek willigde de minister-president enkele politieke eisen in. Daaronder het actief vrouwenkiesrecht. De maatregelen werden zelfs gesteund door de toch niet bepaald vooruitstrevende Telegraaf. Hier stond tegenover dat arbeiders zelf niets deden en dat de politie – in tegenstelling tot Troelstra’s verzekering – nergens blijk van ontrouw gaf.
De donderdag toonde in alle duidelijkheid ‘de vergissing’. Op die dag namen de meeste kamerleden van de SDAP en bestuursleden van de socialistische vakbond openlijk afstand van de uitlatingen van hun voorman. In de Kamer ontkende Troelstra vervolgens het woord ‘staatsgreep’ gebruikt te hebben. ’s Avonds stortte hij in. Vrijdag voelde hij zich zelfs niet meer in staat naar de Kamer te gaan. ‘Nee, ik kan het niet, het is verloren,’ sprak hij tot de vice-fractievoorzitter van de partij. In zijn tien jaar later geschreven memoires verontschuldigde hij zich op bijna gênante wijze:
Het is noodzakelijk, zich te verplaatsen in de algemeen heersende spanning, ja overspanning van die dagen, waardoor aller uitingen en daden in sterke mate werden beheerst. Voor mij kwam daarbij, dat mijn zenuwgestel door niet te dragen zedelijke oorlogsellende en door de teleurstelling van de internationale conferentie te Stockholm [vlak tevoren gehouden en gekenmerkt door wantrouwen en ruzie] ernstig was geschokt, zodat ik mij juist had voorgenomen weer voor geruime tijd volkomen rust te nemen. Het valt niet te ontkennen dat ik als het ware een rem miste.
Ondertussen werd de mislukte revolutie door de bevolking aangegrepen voor een daad van trouw aan het koningshuis. Op 18 november werd Wilhelmina op het Malieveld gehuldigd. Ter illustratie van hun royalistische gezindheid tuigden leden van de Schoolcompagnie en de Vrijwillige Landstorm de paarden van de koets af, spanden zichzelf in en trokken het voertuig als slaven voort. Het publiek raakte uitzinnig van vreugde. ‘Een oud vrouwtje, ’n arme ziel,’ schreef de katholieke minister Aalberse in een dagboek, ‘pakte de hand der koningin en gaf haar een paar rozen, schreiend stamelend: lieve, lieve Koningin. Dit treffend momentje typeerde de geheele toestand.’8 Vergelijkbare taferelen speelden zich in komende dagen af in Amsterdam, Rotterdam, Haarlem, Den Bosch, Utrecht, Delft en Rijswijk. Het vaderland was gered. ‘Onder den indruk van de geweldige beroeringen in de volken van Europa is ook in Ons Vaderland de staatsorde een oogenblik bedreigd,’ verkondigde Wilhelmina op 20 november 1918 in de Staatscourant.‘Het antwoord daarop door U met overweldigende meerderheid gegeven, heeft op Mij een diepen indruk gemaakt.’
Al was er van revolutie geen sprake, de gebeurtenissen van november 1918 lieten hun sporen na. ‘Er zijn in onze parlementaire geschiedenis weinig jaren te noemen, waarin op zo korten termijn zoveel belangrijke en ingrijpende maatregelen tot stand zijn gekomen als in het jaar 1919,’ schreef Oud later in zijn parlementaire geschiedenis. In het spoor van Troelstra’s vergissing kreeg Nederland algemeen vrouwenkiesrecht, een regeling van de kinderarbeid, een vijfenveertigurige werkweek, een invaliditeitswet, ouderdomswetgeving en nieuwe regels op het gebied van de gezondheidszorg en het onderwijs. Daarmee werd de revolutie de wind uit de zeilen genomen en bleef Nederland zoals het sinds lang was: een land waar geen grote schokken plaatsvonden. De inschatting van de Duitse keizer en zijn staf was juist gebleken. Het werd zelfs in extreem-linkse kring erkend. ‘Onze parlementaire politiek [leefde] onder den druk van de ontwikkeling der dingen in Duitschland. Toen dáár de revolutie om zich heen greep, blies hier mr. Troelstra het klaroen. Toen in Duitschland de contra-revolutionaire machten den toestand schenen te beheerschen, werd in Holland de nog ongeboren revolutie verstikt en gesmoord. En mr. Troelstra, toen hij … verklaarde dat hij zich in de machtsverhoudingen had vergist, had juister gesproken indien hij erbij had gezegd, dat zijn misrekening eigenlijk de Duitsche machtsverhoudingen betrof.’ Maar, zo voegde B. Coltof er in het marxistische tijdschrift De Nieuwe Tijd dreigend aan toe – met woorden die de moedertaal blijkbaar niet machtig waren: ‘coming events … cast their shadows before’.9
De Duitse keizer zou van dit laatste niets merken. In augustus 1919, vijf maanden voordat de Nederlandse staat definitief besloot hem asiel te verlenen, kocht hij in Doorn voor een bedrag van een half miljoen gulden een landgoed van zo’n veertig hectare met in het midden een zeventiende-eeuws slot. De verbouwing van het complex nam geruime tijd in beslag – er kwam centrale verwarming, dubbel glas, een lift, een nieuwe hoofdingang – maar in mei 1920 was het geheel gereed en kon een van de tot dan toe machtigste mannen ter wereld een nieuwe fase in zijn bestaan beginnen: als burger van Doorn. In die hoedanigheid zou het leven van keizer Wilhelm nog twintig jaar verglijden op het kabbelend ritme van zijn nieuwe woonplaats.
Zy zullen het niet hebben
De goden van den tijd!10
zongen de christelijke verenigingen sinds het
midden van de negentiende eeuw. Nederland stond buiten de tijd.
Buitenlanders die het kleine land aan de Noordzee in de jaren na de
Eerste Wereldoorlog bezochten, constateerden het keer op keer. Maar
terwijl zij die rust tot dan toe altijd afgezet hadden tegen de
Hollandse energie uit voorgaande eeuwen en dus negatief
beoordeelden, legden zij na 1918 de klemtoon op de voordelen ervan.
De wereld stond in brand, in Nederland was het nog rustig. Zo sprak
de Franse onderzoeker Henri Asselin halverwege de jaren twintig in
een veelgelezen boek over Nederland als over le pays du petit
bonheur, het land van het klein geluk. Het was een begrip dat
niet alleen door tal van buitenlanders11 maar ook
door Nederlanders als J.C. Bloem en Jan Campert overgenomen werd en
aan het eind van de Tweede Wereldoorlog opnieuw als droombeeld zou
opduiken.12 Maar het meest amusante en –
hoewel schijnbaar oppervlakkig – meest inzichtelijke geschrift van
een buitenlander over Nederland uit het Interbellum, werd gemaakt
door de Tsjechische romancier Karel apek. Al herhaalde hij wat de Duitsers sinds de
achttiende eeuw beweerd hadden (dat de Nederlandse cultuur, met de
schilderkunst als traditionele uitzondering, iedere creativiteit
miste), dat nadeel woog niet op tegen de voordelen.
Alles wat het volk bouwt en vestigt op zijn klein terrein is, in zeker opzicht, in harmonie met de grootte van het land. Hier bijten de menschen niet meer af dan zij kunnen kauwen, zij overdrijven de dingen noch in hun architectuur noch in hun levenswijze. … Er is geen pronkerig tentoonspreiden, geen elefantiasis of vergrooting van de grenzen der levensbehoeften. … Het land ziet er uit als een speelgoedwinkel; maar het speelgoed is zoo goed gemaakt, dat het nooit breekt of verslijt. De eindindruk van de pelgrim zou kunnen zijn dat het kleine geluk van een klein volk een werkelijk geschenk is.
Lyrisch beschrijft
apek een ‘typisch’ Hollands
tafereeltje: weilanden met dieren, sloten, daarachter huizen en in
de verte een kerkklok.
En nergens een spoor van een menschelijk wezen. … Pas tegen het vallen van den avond komt er een man in een roeiboot, gaat op een driepoot zitten en melkt de statige koeien. … In het Westen krijgt de hemel een gouden tint, ergens in de verte fluit een stoomboot en dat is alles; geen herder roept, er klinkt geen belgerinkel van de koeien die naar den stal terugkeeren en zelfs de man op den driepoot is volslagen stom. Een boot glipt kalm door het kanaal, beladen met melkblikken; een convooi wagens beladen met melkblikken rammelt over den weg; en treinen puffen naar de stad beladen met melkblikken. En als dat voorbij is, is er volkomen stilte; geen hond blaft, geen koe loeit in den stal, geen paard slaat zijn hoef tegen het onderstuk van zijn ruif, niets; alleen ergens aan den horizon, achter de donkere en zwijgende polders van de slapende kudden, doorklieven de lichten van de vuurtorens zwijgend het duister. Dat is het echte Holland.13
De zes delen van Oud over de parlementaire
geschiedenis van Nederland in het interbellum bevestigen honderden
pagina’s lang op nuchtere toon het poëtisch beeld van Karel
apek. Grootse gebeurtenissen
vonden in Nederland zelden plaats. Nooit of te nimmer werd de
bestaande maatschappelijke structuur aangetast, en als er van
dergelijke aantasting sprake leek te zijn, dan bleek bij nader
inzien altijd weer dat het een waanbeeld betrof. Na de vergissing
van Troelstra gebeurde iets dergelijks nog minstens twee keer. Het
duidelijkst bij de zogenaamde muiterij op De Zeven Provinciën in
februari 1933. Hoewel deze muiterij aan de kust van Sumatra en dus
op vele duizenden kilometers afstand plaatsvond, werd ze door pers
en politiek voorgesteld als een ondergang van het vaderlands
imperium. Slechts met harde hand zou deze ondergang voorkomen
kunnen worden. ‘Wat moet er gedaan worden?’ kopte Het
Vaderland op de toon van een boulevardblad. ‘Even afwachten en
verkennen, zegt men in marinekringen. Naderen zij Java, dan
aanvallen.’ Dat gebeurde ook. Enkele dagen na het begin van de
muiterij werden drieëntwintig opvarenden door een bom gedood,
veertien raakten gewond. De nationale eer, aldus de officiële
versie, was gered, revolutie in de kiem gesmoord. Anderhalf jaar
later vond in de Jordaan iets vergelijkbaars plaats. Een relletje
liep uit de hand, niet in de laatste plaats omdat de regering
overdreven scherp reageerde.14
In vergelijking met wat tegelijkertijd in Duitsland, Italië, Spanje en zelfs Frankrijk gebeurde, waren het onbetekenende voorvalletjes. In Nederland, aldus een man als Oud, zat de democratie goed in elkaar. Politiek was een spel van vleugels en moeren. De machine haperde weleens, zo nu en dan was aanpassing nodig, maar als puntje bij paaltje kwam, bleek telkens weer dat de zaak gezond was, economische crisis, internationale spanning en binnenlandse dreiging ten spijt. Het poldermodel avant la lettre.
Het is vanwege deze binnenlandse rust dat verreweg de meeste van de 2300 pagina’s van Ouds Jongste Verleden over aspecten gaan die bij terugblik bagatellen lijken. Vanuit het perspectief van na de Tweede Wereldoorlog lijkt alles te wijzen op oorlog of wat daarmee samenhangt: crisis, ellende, revolutie, fascisme, communisme, anti-semitisme. Maar Oud en zijn tijdgenoten dachten over deze zaken zelden of nooit na, het staartje van het interbellum uitgezonderd. Vandaar ook dat zij bijvoorbeeld overtuigd voorstander van ontwapening konden zijn. De socialisten gingen daarin het verst en betoogden dat zij alle middelen geoorloofd achtten om de ‘misdaad van de oorlog’ tegen te gaan.15 Pas in de tweede helft van de jaren dertig zouden zij van mening veranderen. Voor de andere partijen gold in meer of mindere mate hetzelfde.
Evenals de burgers hadden de Nederlandse politici uit het interbellum andere zaken aan het hoofd. In de eerste plaats geld. Het was en bleef een onuitputtelijk thema in de vaderlandse politiek. Wat dat betreft onderscheidden de jaren twintig en dertig zich niet wezenlijk van de periode daarvoor en daarna. Colijn, tijdens het interbellum vijfvoudig minister-president, was een geslaagd zakenman. De Geer, tweevoudig premier, was financieel specialist en trad een aantal keren als minister van Financiën op. Alleen Ruijs de Beerenbrouck, de derde persoon die tussen de oorlogen het ambt van minister-president bekleedde, had een ander specialisme. Maar ook tijdens zijn voorzitterschap (1918-1922 en 1929-1933) namen discussies over geld tijdens de kamerdebatten de belangrijkste plek in. Verzekeringen en pensioenen, belastingen en de gave gulden, vrijhandel of protectie, staatssubsidie of eigen kracht, bezuiniging of uitgave, de Nederlandse politiek lijkt een lange dans rond het gouden kalf.
Al ging het vaak om de poen, de moraal werd nooit vergeten. Zo waren bezuiniging en anti-militarisme in de discussie over de defensiebegroting onlosmakelijk met elkaar verbonden. De debatten over belasting op drank, tabak en bioscoop gingen altijd vergezeld van een belerende ondertoon. Zelfs de sociale wetgeving werd in vergaande mate gestuurd door de moraal: wie weet welk liederlijk gebruik de mens van al die vrije tijd zou maken? Wellicht was zelfs ziekte een straf van God en was het daarom beter die gelaten te ondergaan.
God had destijds een permanente zetel in het Nederlands parlement. Alle discussies over de grote woorden – geboorte (abortus) en dood (crematie), opvoeding (schoolstrijd) en huwelijk (echtscheiding) – werden gelardeerd met bovenaardse wijsheid. Een debat over het in de Nederlandse politiek geliefde thema van de zondagsrust en winkelsluiting loopt zelfs uit op, aldus Oud, een ‘theologisch bacchanaal’. Dat gebeurde in het najaar van 1929, op hetzelfde moment dus dat de wereldeconomie ineenstortte en de meeste mensen wel iets anders aan het hoofd hadden dan de Handelingen der Apostelen 15:10, de uitspraken van de Dordtse Synode van 1618-1619, de leer van Calvijn, Luther, John Knox en het feit dat zelfs Paulus op zondag langs ’s Heren wegen zwierf.16 Al waren de meeste politici het erover eens dat kerk en staat gescheiden dienden te zijn, God steeg boven alles uit. Politiek bedrijven zonder rekening te houden met diens wet leek een onmogelijkheid. Zelfs de socialisten neigden ertoe hun leer met de bijbel te verdedigen.17
Een van de weinige thema’s waarmee God zich niet bemoeide, was de spelling van de Nederlandse taal. Er werd heel wat gestreden over de vraag of ‘beenen’ nu met twee of met één e geschreven moest worden, of het ‘jaarlijks’ of ‘jaarliks’ moest zijn en ‘bessensap’ of ‘bessesap’. De gemiddelde kiezer is het geharrewar moe, schrijft Oud in een analyse van de situatie in 1929, op het moment dus dat het interbellum breekt en het relatief optimisme van de jaren twintig omslaat in het dreigend pessimisme van de jaren dertig.‘Wat interesseert hem die oude scheidingslijn tussen rechts en links … Hij haalt er, indien hij het zich al herinnert, zijn schouders over op, dat men om een kwestie als het gezantschap bij de paus de regeringsmachine vier maanden lang heeft laten stilstaan. Geheel deze toestand van malaise maakt, dat het voor de partijen uitermate moeilijk is wat leven in de brouwerij te brengen. Een grote leus, waarvoor men warm zou kunnen lopen, ontbreekt.’18
Het waren de Nederlandse Anti-Revolutionairen die van de Hollandse rust een politiek programma hadden gemaakt. De naam zegt het al: ze waren tegen de revolutie, tegen de ‘omkering van denkwijze en gezindheid in de terzijdestelling en verachting van vroegere beginselen’, zoals de grondlegger van deze politieke stroming, Guillaume Groen van Prinsterer, halverwege de negentiende eeuw betoogd had.19 Met ‘revolutie’ bedoelde hij de Franse Revolutie met haar vrijheid en gelijkheid, volkssoevereiniteit, maatschappelijk verdrag en bovenal met het ongeloof dat de wortel van alle kwaad zou zijn. Sinds die Franse Revolutie, aldus de Anti-Revolutionairen, was het de wereld van slecht tot erger vergaan. De gebeurtenissen aan het eind van de Eerste Wereldoorlog toonden het opnieuw in ergerlijke duidelijkheid. Het was en bleef de Anti-Revolutionaire taak hiertegen een dam op te werpen.
Helaas was de voorman en stichter van de partij, Abraham Kuyper, op hoge leeftijd. Anderhalve week voordat Troelstra de revolutie verkondigde, was hij eenentachtig jaar geworden. Sinds 1869 had hij leiding gegeven aan de partij. Hij had haar opgericht en grootgemaakt. Hij wás de Anti-Revolutionaire Partij. ‘Langer dan een halve eeuw meende ik de verantwoordelijkheid, die dat mede bracht, niet te mogen dragen,’ schreef hij op 31 oktober 1918 aan de secretaris van het Centraal Comité en kondigde aan per 1 januari aanstaande het voorzitterschap te zullen neerleggen. Een slechter moment was nauwelijks denkbaar. Wie moest hem opvolgen?
Kuyper zelf had Idenburg aangewezen, de man die vooral bekend werd als gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, opvolger van ijzervreter Van Heutsz. Idenburg achtte zichzelf echter niet geschikt, was bovendien net als minister aangetreden in een kabinet onder de katholiek Ruijs de Beerenbrouck en kampte ook nog met gezondheidsproblemen. Volgens hem kwam slechts één ander in aanmerking het roer van de grote Kuyper over te nemen: Hendrikus Colijn, de boerenzoon uit de Haarlemmermeer die een briljante carrière in het leger en de zakenwereld had gemaakt en sinds 1909 een vooraanstaande rol in de Anti-Revolutionaire Partij speelde. In dat jaar had Kuyper hem ‘een tweede Idenburg’ genoemd. Enkele maanden voordat de opvolging van Abraham de Geweldige ter sprake kwam, in de zomer van 1918, was Colijn door koningin Wilhelmina als mogelijke formateur van het nieuwe kabinet benaderd. Hij was echter met handen en voeten gebonden aan zijn directiebaan bij de Bataafsche Petroleummaatschappij. Bovendien waren de leden van het zittende kabinet en de fractievoorzitters geen voorstander van zijn komst. De benoeming van een ‘kapitalistische-imperialistische premier [was] juist in deze roerige tijd, nu de volksgeest meer dan ooit voor verdachtmaking vatbaar was’, wel het domste dat men kon doen, betoogde een socialistische parlementariër. En dus bleef Colijn in zaken.
Niet lang. Binnen een maand na het officieuze afscheid van Kuyper werd hij tot tijdelijk voorzitter van het centraal partijcomité verkozen, in april 1920 verviel dat ‘tijdelijk’ en werden Idenburg en hij officieel eerste en tweede voorzitter van de Anti-Revolutionaire Partij. Colijn zette de toon van de vergadering waarin die verkiezing plaatsvond door aan het begin het derde vers van psalm 42 te zingen (‘O, mijn ziel, wat buigt ge u neder’) en vervolgens een rede te houden waarin hij de internationale situatie ter sprake bracht. Daarin beklemtoonde hij de kalmerende rol van Nederland in het algemeen en van de Anti-Revolutionairen in het bijzonder. Na hem beklom Idenburg het spreekgestoelte en betuigde namens de vergadering steun aan de nieuwe voorzitter. ‘Ik geef hem … de verzekering, dat wij als één man zullen staan tegen den geest der eeuw, den geest der revolutie, die anti-goddelijk is, en zoo lang gij hoog houdt de banier, die gij opneemt uit de handen van Dr. Kuyper, zoo lang kunt gij weten, dat ons A.R. volk u zal dragen in het gebed.’
De nieuwe partijvoorzitter ging voortvarend van start en verkondigde dat hij niet anders wilde dan de traditie van Kuyper voortzetten. Instandhouding van de eigen kring stond voorop. Tussen de uitersten van staatsinvloed (socialisme) en individualisme (liberalisme) moesten de Anti-Revolutionairen koers zien te houden. Dat bleek niet eenvoudig. De politieke mode wilde anders. ‘De leuze van het zelfbestemmingsrecht der volkeren is overgeslagen op het individueele leven,’ sprak Colijn een jaar na zijn verkiezing tot de Deputatenvergadering van de partij, ‘en roept daar … grondige ontreddering te voorschijn. De zedenverwildering heeft in menig opzicht de grenzen van het ongelooflijke reeds overschreden.’ In de naoorlogse wereld, vervolgde hij, zou van ingetogenheid en schaamte geen sprake meer zijn. De goden van de tijd hadden alle banden van zich afgeworpen en riepen: ‘Wij willen ons uitleven en wij wenschen niet te worden gehinderd door uw God of Zijne geboden.’ De Anti-Revolutionaire voorman had hiervoor slechts één omschrijving: ‘dwaasheid bij God’. Immers, ‘God de Heere schrijft het tempo voor, waarin de wereld zal voortschrijden; niet de mensch! Aan de heete begeerten werpt hij een dam tegen.’
Zo’n dam bestond volgens Colijn en de zijnen in de eerste plaats uit een door het geloof gestuurde zelfstandige volkskracht zoals vormgegeven in vereniging, raad of genootschap. In Nederland waren de Anti-Revolutionairen de eersten die een dergelijke dam tegen de moderne tijd hadden opgeworpen. Hun voorbeeld werd in andere kringen gevolgd en leidde tot een fenomeen dat, meer dan wat ook, kenmerkend is voor de Nederlandse samenleving in de eerste helft van de twintigste eeuw: de verzuiling,20 de samenleving opgedeeld als het Hollandse landschap gezien vanuit de lucht, in grote en kleine vlakken met daartussen sloten, greppels en hekken.
Sprak men van het katholieke volksdeel, dan dacht men daarbij niet alleen aan het voor de buitenlander zo ongewoon trouwe kerkbezoek of de grote Roomsch-Katholieke Staatspartij, maar dan betekende dat evenzeer: de streken beneden de rivieren, de zachte G, het carnaval, de M in de voorletters, het ‘op de eerste plaats’ in het spraakgebruik, het kruisjes-slaan vóór en ná de maaltijd. Dacht men aan de christelijk-protestanten, dan gold dat niet uitsluitend de dominee of de Anti-Revolutionaire Partij, maar evenzeer: de scholen-met-de-bijbel, het ‘och heden’ in plaats van de rollende vloek, de Tale Kanaäns, de gehandhaafde klederdracht, de hoge witte boorden en de martiale snorren. Sprak men van de socialisten dan sloeg dat niet alleen op de SDAP, het NVV of de CPH, maar dan waren daarmee evenzeer bedoeld: de 1 mei-optochten met de paarse, gele en rode vlaggen, de open Schillerkragen, de Wereldbibliotheekboekjes op de boekenplank, de reformjurken, de leren tassen en de kralen kettingen, de Berlagebouw met wingerdbegroeiing. Wilde men de liberalen typeren, dan kon men niet volstaan met de programma’s en partijen op te sommen, maar dan kwam men alleen verder met aanduidingen als: deftige herenhuizen, het gedichtje van Greshoff over de dominee, de dokter en de notaris, het Handelsblad en de NRC, de studentencorpora, de vlaggen uit op Koninginnedag en de bijzondere neutrale scholen in de ‘goede’ buurten. … Elk segment van de Nederlandse gemeenschap [vormde] een eigen typische cultuurgroep, met een eigen dialect, een eigen kledij, een eigen atmosfeer en stijl. Zo sterk was dit, dat men slechts één minuut met iemand hoefde te spreken of men wist dat die ander christelijk, rooms, liberaal of socialist was.21
De Nederlandse
bevolking naar kerkelijke gezindte 22
|
Rooms-katholiek |
Nederlands- |
Gereformeerd |
Overige gezindten |
Buiten-kerkelijk |
1920 |
35,6 |
41,2 |
9,1 |
6,3 |
7,8 |
1930 |
36,4 |
34,5 |
9,4 |
5,3 |
14,4 |
1947 |
38,5 |
31,0 |
9,7 |
3,7 |
17,1 |
Bij deze grove indeling bleef het echter niet. Want binnen de zuilen was de samenleving nogmaals in tal van segmenten opgedeeld, en wel op alle gebied: kerk en politiek, zang en sport, school en vakantie, ontspanning en werk. Hoe dit in de praktijk in zijn werk ging, is goed zichtbaar in Diemen.23 De verdeling van de bevolking in dit plaatsje onder de rook van Amsterdam gaf een getrouwe afspiegeling van de Nederlandse samenleving als geheel.
Halverwege de negentiende eeuw was Diemen nog een doorgangsplaats van niet meer dan 850 inwoners. Tussen 1850 en 1920 groeide de bevolking er tot iets meer dan 2000 zielen. Daarna ging het opeens snel: 2098 inwoners in 1920, 4043 in 1930 en vijf jaar later 5383. Het merendeel van de aanwas kwam uit Amsterdam, waarmee dankzij de stoomtram uit het Gooi een uitstekende verbinding bestond.Vandaar ook dat de groei van het plaatsje zich concentreerde rond de buurtschap op het knooppunt van de Muider- en de Weespertrekvaart. De beroemde ‘Gooische moordenaar’ reed daar vlak langs.
Al in het midden van de negentiende eeuw was zo’n 30 procent van de Diemer bevolking katholiek. In de twintigste eeuw groeide dat aantal een beetje, niet veel. Het aantal hervormden nam daarentegen spectaculair af, het aantal mensen zonder een religieuze achtergrond bijna even spectaculair toe. Door scheuringen binnen de protestantse kerk groeide ook het aantal gereformeerden. Dit alles weerspiegelde zich in de organisatie van het maatschappelijk leven. Zo waren er aan het eind van de negentiende eeuw op zo’n 1500 inwoners maar liefst vier armencolleges. De namen daarvan maken duidelijk op welke doelgroep ze zich richtten: Diaconie der Nederduits Hervormde Gemeente, het Roomsch Katholiek Parochiaal Armbestuur, de Diaconie der Gereformeerde Kerk en het Protestants Huisarmenfonds. Begin twintigste eeuw verloren deze fondsen hun functie. Ze konden de groei van de (werkloze) bevolking niet verwerken. De gemeente nam de taak over.
Tegengesteld verliep de ontwikkeling op onderwijskundig gebied. Daar deed de verzuiling aan het begin van de twintigste eeuw juist haar intrede. Tot 1907 kende Diemen slechts één school en daar werd openbaar lager onderwijs gegeven. Een zondagsschool zorgde ervoor dat de christelijke kinderen bijgespijkerd werden. Maar in 1907 werd er een protestantse school gesticht. Van de totaal 314 leerlingen stapten er slechts 33 hiernaar over. In komende jaren werden dat er meer. De grote verandering in het Diemens onderwijs liet echter nog bijna twee decennia op zich wachten. In 1924 werd de katholieke St. Petrusschool geopend. Ze was een doorslaand succes en al zes jaar na de oprichting de grootste onderwijsinstelling van het dorp. Drie jaar later was het aantal leerlingen dermate gestegen dat zelfs een tweede katholieke school gebouwd moest worden. In ieder geval was Diemen rond 1930 op het gebied van het onderwijs verdeeld in drie vrij stringent gescheiden groepen.
Maar de verzuilde organisatie van het leven beperkte zich niet tot het onderwijs. Eind negentiende eeuw bestonden er in Diemen slechts een paar clubs: een ijsclub uit 1887, een harmonie die van tien jaar later dateerde en een commissie voor kinderfeesten. Geen van deze clubs was gebaseerd op een levensbeschouwing, alle waren voor alle gezindten toegankelijk. Ook dit zou duren tot de jaren twintig van de nieuwe eeuw. Toen kwam hierin op spectaculaire wijze verandering. Opnieuw waren de katholieken het meest actief. Drijvende kracht hierachter was de in 1919 nieuw aangetreden pastoor Verdegaal. Binnen enkele jaren zorgde hij ervoor dat Diemen een afdeling van de R.K. Volksbond kreeg, een katholieke propagandaclub onder de naam St. Gregorius, een toneelclub (St. Werefridus), een afdeling van de Graalwacht en een lokale vertegenwoordiging van de Katholieke Jeugd Centrale. De jongelingsvereniging (St. Jozefsgezellen) werd evenals de R.K. Leesbibliotheek en het aloude mannenzangkoor St. Gregorius nieuw leven ingeblazen. Buiten de kerk ontstond er een R.K. Bouwvakarbeidersbond (1919), in hetzelfde jaar een R.K. Kiesvereniging, een R.K. Diemer Sportvereeniging (1930), de woningbouwvereniging ‘Katholiek Diemen’ (1934) en de middenstandsvereniging St. Petrus (1932). Bij de protestanten vond tegelijkertijd eenzelfde ontwikkeling plaats, met onder andere het zangkoor ‘De lofstem’, de meisjesvereniging ‘Tot Arbeid geroepen’, de ‘Knapenvereeniging Benjamin’ en de mannenvereniging Nehemia. Bij dit alles konden de neutralen niet achterblijven. Zij stichtten een damclub, een sportvereniging, een duivensportvereniging, drie toneelgezelschappen, een cabaret en een revuegezelschap. En dit alles op een bevolking van zo’n 5000 personen.
Hoe tegenstrijdig het ook lijkt, door deze maatschappelijke gescheidenheid werd de politieke rust niet verstoord maar juist versterkt. Later werd dit ‘pacificatiepolitiek’ genoemd. Ook in zoverre was de situatie in Diemen een afspiegeling van wat er elders in het land gebeurde. ‘Een vrij kleine groep partijleiders [wethouders] maakte, meestal achter de schermen, de dienst uit. Het parlement [gemeenteraad] werd daarbij niet vooral controlerende en medebeleidsvormende instantie, maar plaats van getuigenis van beginselen, die vast lagen en onverenigbaar waren. Het onvermijdelijke compromis werd elders gesloten … Dit proces, een subtiele en vaak moeizaam verlopende zaak, gaf aan die elites een buitengewoon sterke positie en versterkte de toch al aanwezige tendenties tot stabiliteit.’24
Precies dat is wat er in Diemen gebeurde. Protestanten en katholieken leverden gedurende heel het interbellum de vier of vijf wethouders die het college rijk was. Hoezeer die het principieel ook met elkaar oneens mochten zijn, in de praktijk werkten ze goed samen. Sterker was de tegenstelling tot de socialisten die in 1919 een eerste raadszetel verwierven en hun aanhang tussen dat jaar en 1931 zagen toenemen van 14 tot 23 procent. Daardoor vonden soms de meest verrassende stemmencombinaties plaats. Zo stemden SDAP en CHU gezamenlijk tegen de verlaging van ambtenarensalarissen en werd door katholieken en socialisten een werklozenproject opgezet. Tot onoverkomelijke botsingen kwam het nooit. Zo was Diemen. Zo was Nederland. Zo was het resultaat van de dam die de Anti-Revolutionairen hadden opgeworpen tegen de hete adem van de moderne tijd.
Met de Anti-Revolutionairen stonden ook de liberalen pal voor de Nederlandse rust. Zij hadden de politieke wind echter niet mee. Toen de wereld in 1929 getroffen werd door een economische crisis, was men algemeen van mening dat de schuld lag bij de liberale leer, in het bijzonder bij het individualisme of, zo men wil, kapitalisme. Het was niet alleen links dat er zo over dacht. ‘Een eeuw lang heeft dit stelsel zijn kans gehad en het leidde tot bedreiging, vernietiging van de middenstand, loonknechtschap der arbeiderklasse, vlucht der ondernemers in trusts en kartels, een despotische overheersing van weinigen … Het eigenbelang werd de inzet van het economisch leven,’ betoogde pater Cassianus Hentzen in 1935 in een lezing voor de Algemene R.K. Werkgevers Vereniging.25
Eenzelfde kritiek werd vanuit socialistische, fascistische, zelfs protestantse hoek geleverd. De liberalen hadden geen goed antwoord op het verwijt en kwamen dan ook nauwelijks verder dan protest tegen de door links, rechts en confessioneel aangedragen oplossingen. Het was in hun ogen allemaal theorie. ‘De Liberaal,’ dichtte mevrouw Eliza Hess-Binger in haar Nationale Sonnetten, ‘schermt nooit met een verzinsel; Zijn theorie blijk’ uit de practijk.’ Het was een voor de hand liggende gedachte: de praktijk was immers de bestaande situatie, het verzinsel was het verlangen van degenen die daarin verandering wilden brengen.
Op aarde valt voor hen niets meer te
leren,
Zij zijn volkomen gaaf en afgerond,
Oud-liberaal, wantrouwend en gezond:
De dominé, de dokter, de notaris,
Voor wie de liefde zelfs zonder gevaar is,
dichtte Greshoff in zijn ‘Liefdesverklaring’. Iedere strofe van zijn gedicht besloot hij met het zinnetje ‘Maar ’t kan verkeeren’.
Het was vanwege de angst voor dat ‘verkeren’, voor de mogelijke veranderingen, dat ook de liberalen zich in de jaren dertig gedwongen zagen iets te ondernemen. Een aantal van hen verliet het vertrouwde kader en koos voor links, rechts en in een enkel geval (H.P. Marchant26) zelfs voor een van de confessionele groeperingen. Maar het merendeel schaarde zich achter de sterke man, Colijn. Veelzeggend wat dat betreft is het interview dat de destijds beroemde journalist D. Hans op 10 oktober 1936, kort na de devaluatie van de gulden, voor de liberale Haagsche Post maakte. Daarin wordt Colijn als een model-Nederlander voorgesteld. ‘Rustig, sterk, gezond, met het gelaat gereed tot een vroolijken lach … Rustig, sterk, blozend zat hij daar.’ Op de vraag of hij zich de devaluatie erg had aangetrokken, volgde een duidelijk ‘ja’. Het commentaar van de journalist luidt: ‘Het klonk als een pistoolschot. Man van de daad als hij is, greep hij, in de nieuwe situatie, het stuur in zijn krachtige handen, om het schip naar de haven te loodsen.’
W. Verkade omschreef Colijn in de eveneens liberale Groene Amsterdammer kort daarop als een magneet. ‘Op al wat “Oudt-Hollandsch” voelt, wat aan de burgerlijk-Nederlandsche traditie hecht, wat zoekt naar een vast punt in de politiek, oefent de naam Colijn een onmiskenbare zuigkracht uit.’27 Vandaar dat de (rechtse) liberalen van de Vrijheidsbond bij de verkiezingen van 1937 zo onverstandig waren campagne te voeren onder de naam van de Anti-Revolutionaire minister-president. Daarbij gebruikten ze de zin ‘Zet meer liberalen naast Colijn’ als leus.28 De gevolgen waren rampzalig: de bond verspeelde drie van de zeven zetels. De Vrijzinnig-Democraten van Oud gingen zover niet. Maar ook voor hen was Colijn dé grote man.
De katholieken en de socialisten behielden meer afstand tot Colijn. Het meest invloedrijk waren de katholieken. Met ongeveer 30 procent van de stemmen en dus dertig van de honderd kamerzetels vormden zij gedurende het interbellum de sterkste groepering in het parlement. Afgezien van het vijfde kabinet-Colijn, dat aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog slechts een paar weken standhield, namen zij aan iedere regering deel. Centrale figuur daarbij was aanvankelijk een telg uit een roemrijk Limburgs geslacht, Charles Joseph Marie Ruijs de Beerenbrouck (1873-1936).‘Een hoog geschouderde gestalte, veerkrachtig als staal, een commandeerende stem, een sterkgewortelde neus tusschen scherpe oogen onder het wijde wulfsel van een schedel, gespannen door een forschen wil, die gemaakt schijnt te zijn om andersmans wil te gebieden.’29 Zijn vader was Maastrichts afgevaardigde in de Tweede Kamer, minister van Justitie onder de Anti-Revolutionair Mackay en, aan het eind van zijn loopbaan, commissaris van de koningin in Limburg. De zoon30 studeerde in Leiden en richtte daar samen met zijn latere politieke kompaan Petrus Aalberse de katholieke studentenvereniging Sanctus Augustinus op. Nadat hij op een Limburgs onderwerp gepromoveerd was, keerde hij terug naar zijn geboortestreek, vestigde zich als advocaat in Maastricht en zette zich conform een van de stellingen bij zijn proefschrift (‘De voordeelen aan het oprichten van vakvereenigingen verbonden zijn grooter dan de nadeelen’) met grote gedrevenheid in voor Maastrichtse katholieke vakverenigingen als God en ons Recht (aardewerkers) en Recht en Orde (glasbewerkers). In 1905 trad Ruijs in het voetspoor van zijn vader en werd voor een Limburgs district afgevaardigde in Den Haag. Een opvallende figuur was hij daar niet. ‘Leide gern,’ schreef hij in zijn zakboekje, ‘Rede wenig, Schweige still, Bete viel.’ Hij handelde ernaar.
Vlak nadat Ruijs aan het eind van de Eerste Wereldoorlog zijn vader opgevolgd was als commissaris van de koningin in Limburg, werd hij benoemd tot kabinetsformateur. Het was de eerste keer dat een katholiek zoiets overkwam en de schrik in het calvinistische Holland was dan ook groot.
O Jonker Ruijs
van Beerenbrouck,
Gij heer van het Kruis
En ’t Bijbelboek,
Hoe zullen wij ’t verteeren
Dat gij ons gaat regeeren,
dichtte het politiek-satirische SDAP-weekblad De Notenkraker in september 1918. Maar de benoeming stuitte ook in eigen gelederen op weerstand. Moesten katholieken zich bemoeien met de nationale zaak? Was Nederland voor hen belangrijker dan de eigen kring? ‘Het heil van de [katholieke] provincie moet bij jou hooger wegen dan het ministerschap,’ betoogde een van Ruijs’ vrienden. Ruijs zelf dacht anders en gaf in een brief aan de Gedeputeerde Staten van Limburg de reden van zijn besluit. ‘Optredende als voorzitter van Harer Majesteits ministerie, moet ik mijn ambt van Commissaris der Koningin in Uwe Provincie vaarwel zeggen. Gij weet hoeveel mij dit kost; waar ’s lands Vorstin mij persoonlijk riep en de formatie opdroeg, zou ik mijn plicht niet begrijpen, indien ik zonder geldige reden weigerde aan de wensch van Hare Majesteit gevolg te geven.’ Anders gezegd, trouw aan het koningshuis en nationaal gevoel wogen zwaarder dan het belang van de eigen streek en het katholiek geloof. Het was de eerste keer dat een Nederlands katholiek zoiets onomwonden uitsprak.
Gedurende het interbellum zou Ruijs drie kabinetten leiden (Colijn leidde er vijf, De Geer van de Christelijk-Historische Unie twee). Dat deed hij zo goed dat liberalen en protestanten zich spoedig realiseerden dat de tijden veranderd waren. Veelzeggend in dat verband is de lof die Ruijs oogstte bij de oude voorman van de Christelijk-Historische Unie, de overtuigde anti-papist A.F. de Savornin Lohman. In 1918 had hij de benoeming van ‘een fanatieken Limburgschen R.C. [Rooms-Catholiek] … uiterst ellendig’ genoemd. Drie jaar later schreef hij Ruijs een brief met de opmerking: ‘Gij waart the right man on the right place.’31 Het was slechts het begin van een ontwikkeling: voortaan hoorden de katholieken erbij.
Ten gevolge van de economische crisis en de politieke dreiging die daarop volgde, werd dat gevoel van gemeenschappelijk belang steeds sterker. Niet alleen op regeringsniveau maar ook dieper in de samenleving kreeg het de overhand boven hetgeen de zuilen scheidde. Een goede illustratie daarvan biedt een lezing van de jonge, vooraanstaande katholieke intellectueel Anton van Duinkerken in april 1936. ‘Nationaal volksdeel’ noemde hij zijn verhaal.32 Daarin keerde hij zich tegen de afzondering van de katholieken – de fameuze en telkens weer genoemde ‘R.K. Geitenfokkersvereeniging’ – omdat hij meende dat de werkelijke bedreigingen vanuit zo’n eenzame positie niet bestreden konden worden. Met die bedreigingen doelde hij op de uitersten die ook de Anti-Revolutionairen angst inboezemden: individualisme enerzijds, collectivisme anderzijds. Katholieken moesten hun katholicisme niet verhullen maar vanuit hun geloofsovertuiging met anderen samenwerken tegen de feilen van de tijd. Vandaar het belang dat een man als Colijn ook voor hen had. Het blijkt onder meer uit een passage die op 16 november 1934 in De Maasbode stond. ‘Iemand, die in Indië actief vocht, eeresabel en militaire Willemsorde behaalde, zich zwemmend van een schipbreuk redde, met een torpedo door onveilig oorlogswater reist, voor een tocht door de lucht gereed staat, in een wereldconcern carrière maakt, radio-telefonisch met onze vliegeniers te Melbourne praat, en bovendien bijbelvast is, moet een mythe worden voor de gemiddelde Hollander.’
Waren protestanten, katholieken en liberalen – ondanks verschillen, wantrouwen en ruzies – het gedurende het interbellum dus steeds meer eens over de principes van de Nederlandse samenleving en daarom bereid zich achter Colijn te scharen, ingewikkelder ligt het bij de vierde groepering die, om een woord van Colijn zelf te gebruiken,33 ‘staatsvormende kracht’ bezat: de socialisten. In theorie bleven zij voorstander van een radicale ingreep in al ‘wat aan de burgerlijk-Nederlandsche traditie hecht’. In de praktijk dachten zij hier echter in toenemende mate anders over. De grote idealen van internationale samenwerking en klassesolidariteit vervaagden en het merendeel van de socialisten (steeds vaker sociaal-democraten genoemd) volgde een pragmatische koers.
Aanvankelijk beperkten zij zich daarbij tot de lokale politiek en waren zij een typische gemeenteraads- en wethouderspartij. Vóór de verkiezingen van 1919, de eerste keer dat gekozen werd met algemeen mannenkiesrecht, hadden zij verspreid over het land zo’n 400 raadsleden. In 1935 was dat aantal gestegen tot 1500. Zeker in de grote steden in het westen van het land groeide het aantal sociaal-democratische wethouders spectaculair en in Amsterdam brachten vooraanstaande partijleden als Boekman, Vliegen, Polak, Wibaut en De Miranda op het gebied van sociale woningbouw, loonafspraken en werkloosheidsbestrijding hervormingen tot stand die landelijk pas na de Tweede Wereldoorlog haalbaar waren. Daartoe waren ze in staat omdat de SDAP in de raad voortdurend de meerderheid had.34
In de jaren dertig drong het lokaal pragmatisme van de socialisten ook tot de landelijke politiek door. Een belangrijke verklaring daarvoor is dat de socialisten meenden dat het buitenlands gevaar niet in verhouding stond tot een binnenlands compromis. Koos Vorrink, partijvoorzitter sinds 1934, was degene die deze koerswijziging het krachtigst stimuleerde. ‘Wel degelijk hebben wij,’ zei hij in datzelfde jaar,‘ons … uitgesproken tegen het isoleren van onze beweging. Wij hebben een stap in die richting gedaan en naar onze mening zullen we nu meer stappen op deze weg moeten doen.’ In 1934 publiceerde hij ook Om de vrije mens der nieuwe gemeenschap. Opvoeding tot het demokratiese socialisme. De strekking daarvan was dat de democratie geen middel meer was maar een doel. Op alle mogelijke manieren probeerde Vorrink deze richtlijn in praktijk te brengen. Zo pleitte hij ervoor dat de VARA bij het overlijden van koningin Emma een programma verzorgde. ‘Deze veranderde houding [tegenover het koningshuis] beschouw ik als een voordeel van de eerste orde voor onze beweging.’ Tijdens zijn bezoeken aan de afdelingen in het land pleitte hij steeds opnieuw voor ‘orde en rust’. Enkele jaren later bracht hij veranderingen bij de socialistische krant Het Volk aan. De onderkop ‘Dagblad voor de Arbeiderspartij’ werd weggelaten en radicale rubrieken als die waarin de klassebewuste huisvrouw Sijtje Snavel haar mening gaf, werden geschrapt. Zelfs in zijn privéleven bracht Vorrink verandering. Hij verliet zijn proletarisch appartement in een volkswijk en betrok een etage aan de Prinsengracht.
De koerswijziging van de socialisten vond haar officiële bevestiging in het nieuwe beginselprogramma uit 1937. Daarin werden alle basisprincipes van het marxisme overboord gezet: de klassestrijd zou niet langer de motor van maatschappelijke verandering zijn, ook middengroepen waren dragers van de socialistische idee en het beheer van de productiemiddelen zou voortaan via geleidelijke weg tot stand kunnen komen. ‘Wij verkeren in een toestand van ongekend oorlogsgevaar,’ antwoordde Vorrink op de kritiek van de Hilversumse wethouder Lopes Dias, een van de weinige socialisten die het met de koerswijziging oneens waren. ‘Wij kunnen niet anders doen dan getuigen van ons geloof in de democratie.’35 Dat geloof wierp ook in de landelijke politiek zijn vruchten af: in augustus 1939 kwamen er voor het eerst twee sociaal-democraten in de regering.
Gezien deze ontwikkeling mag het niet verbazen dat zelfs de socialisten, ofschoon ze hem als aartskapitalist bleven bestrijden, Colijn diep in hun hart bewonderden. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de ‘Oproerige Krabbel’ die A.B. K(leerekoper) in Het Volk van 26 april 1933 publiceerde naar aanleiding van een toespraak van Colijn.
Het was, in één woord, meesterlijk. Zoo moet een redevoering gebouwd en zóó moet hij uitgesproken worden. Het had een diepte en kracht; het was van beheerschte geestdrift, van ingetoomden hartstocht en van wijs beleid, dat echter geen oogenblik verwerd tot slappe diplomatie, het was onverbiddelijk protestantsch maar ook het katholicisme werd geëerbiedigd al werd het niet ontzien. En indien er niet een misplaatst woord over het ‘cosmopolitisme’ [het internationalisme van de linkse politici] in geweest ware zoo had men deze rede vlekkeloos kunnen noemen.36
Met de constatering dat de voormannen van de vier zuilen het in de loop van het interbellum in toenemende mate eens waren over de noodzaak de bestaande situatie te handhaven en ook daadwerkelijk in staat waren hun ‘zuil’ in toom te houden, zou je mogen beweren dat ongeveer 90 procent van de Nederlandse bevolking aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog ‘tevreden’ was – in ieder geval níét zo ontevreden dat zij een alternatief verkoos boven de bestaande situatie. In zoverre is Colijns beroemdste uitspraak, gedaan naar aanleiding van de Duitse opzegging van een internationaal vredesverdrag in 1936, ook terecht beroemd. ‘Ik verzoek den luisteraars dan ook om, wanneer zij straks hunne legersteden opzoeken, even rustig te gaan slapen als zij dat ook andere nachten doen. Er is voorshands geen enkele reden om ongerust te zijn.’
‘Rust’ was het woord waarmee Colijn de Nederlanders betoverde.37 ‘Het is niet voldoende om een “halt” te roepen, er moet ook een “terug” op volgen,’ sprak hij in februari 1933 in Amsterdam tot de Kiesvereniging Nederland en Oranje. En hij verduidelijkte: ‘Terug naar de beginselen, die de Nederlandse onderdaan een rustig leven waarborgen.’ Op een verkiezingsaffiche uit datzelfde jaar stond bovenaan met grote letters: ‘Waarom het gaat…’ Daaronder werd een vijftal punten genoemd. Als eerste: ‘Het gaat om de verkiezing eener Kamer, die met de Regeering vierkant stelling neemt tegen de gezagsondermijnende invloeden die een rustig en ordelijk volksleven bedreigen.’ Maar het best verwoordde Colijn zijn ideaal in het Anti-Revolutionair beginselprogramma uit 1934, Saevis tranquillus in undis (Rustig in woelige baren). Het programma is een 600 pagina’s dikke pil, die samengesteld werd uit artikelen die Colijn in 1931 en 1932 in De Standaard had gepubliceerd. Alle aspecten van het Anti-Revolutionaire denken kwamen erin ter sprake: de noodzaak tot aanpassing van het programma van Abraham Kuyper, de geschiedenis van de partij, gezag, God, overheid, financiën, buitenlandse zaken, gezondheid, de sociale kwestie, de overzeese gebiedsdelen. Telkens, telkens opnieuw staat daarbij de in de titel aangeduide ‘rust in woelige baren’ voorop. Die rust wordt voor Colijn gesymboliseerd door de keerzijde van een penning die in 1577 in opdracht van Willem van Oranje geslagen werd. In voor hem ongewoon poëtische bewoordingen verhaalt Colijn de betekenis van de afbeelding. Ze betreft de lotgevallen van het Thracische koningspaar Ceyx en Alcyone, beschreven in de Metamorfosen van Ovidius. Wanneer Alcyone het lijk van haar man in zee ziet liggen, stort ze zich naar beneden en vindt eveneens de dood. ‘Maar de goden,’ aldus Colijn, ‘veranderen hen in ijsvogeltjes om ze in die gedaante te laten voortbestaan. De ijsvogeltjes bouwen hun nestjes op het water. ’s Winters, in den broedtijd, werkt Aeolus [de bewaker van de winden] mede om het nakroost van zijn dochter voor ondergang te behoeden. En hij waakt, zeven dagen lang. Dan mogen wel winden waaien; dan mogen ook de undae saevae, de wateren wild en woelig zijn; – maar waar de alkyonen broeden is het tranquillus, windstil, kalm. ’t Is die gedachte,’ aldus nog steeds Colijn, ‘welke we, gesymboliseerd in den bandstempel [van de boekuitgave van dit beginselprogramma] zien weergegeven. Het ijsvogeltje, vliegend naar zijn nestje, dat rustig dobbert op een kalm stukje zee. Vanuit de vier streken zijn de winden losgelaten, maar een gewapende hand houdt ze terug.’