HOOFDSTUK 3
Dreiging
Hoewel Marsman weleens bewondering uitte voor een ‘vent’ als Lenin, en Ter Braak uit afkeer van het fascisme eind jaren dertig naar links neigde, moesten beiden van ‘linkse politiek’ niets hebben. Wat dat betreft onderscheidden zij zich niet van de overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking. ‘Links’ werd geassocieerd met alles wat eng en anders was. Dat gold voor de socialisten, dat gold zeker voor de communisten, veelal bolsjewisten genoemd. Van de weerzin tegenover deze meestal als beesten omschreven wezens zou een mooie bloemlezing te maken zijn. In hun systeem zou het ‘roofdier in de mens van zijn ketting [zijn] losgemaakt en in de massabeweging tot razernij [zijn] geprikkeld’.67 Hoewel het verlies van Russische aandelen ten gevolge van de Russische Revolutie (1917) als bewijs van het communistisch kwaad werd ervaren, was het vooral de atheïstische propaganda die woede opwekte. Zo beeldde het communistische dagblad De Tribune Jezus achter een mitrailleur af, schietend op een arbeidersdemonstratie. Daags voor Kerstmis 1930 trakteerde dezelfde krant zijn lezers op een eigen, berijmde versie van het aloude verhaal, waarin Christus werd omschreven als ‘de schutspatroon van elken christelijken en onchristelijken uitbuiter’. Vandaar ‘Christus op de mestvaalt/ De Heilige Maagd in den stal/ De Heilige Vader naar den duivel.’68
Half Nederland stond op de achterste benen. ‘O tijd der kruistochten,’ riep de altijd extatische pater Borromeus de Greeve, ‘keer weder. Druk ons een wapen in de hand: een ploegschaar, een knuppel, een dorsvlegel, een sabel, een strijdkolf, een keisteen of een handgranaat.’69 Het conflict had ook politieke gevolgen en leidde tot een debat in de Tweede Kamer. Daarin verwoordde kamerlid Colijn aller mening: de Nederlandse cultuur wortelt in het christendom; een aanslag op die grondslag kan het gehele gebouw onderuit halen; zo’n aanslag mag niet toegestaan worden. En dus verbood de Kamer de aanwezigheid van dergelijke godslasterlijke bladen als De Tribune voortaan in openbare ruimtes zoals de bibliotheek.
Verdediging van het vaderlands erfgoed tegen het linkse gevaar was de taak van de Bijzondere Vrijwillige Landstorm. Opgericht in november 1918 onder dreiging van de ‘revolutie van Troelstra’, stond deze verdedigingsmacht bij ieder gevaar paraat. ‘Als het moet, als het moet,’ zongen de leden,
Stellen w’ons ten sterken stoet
Staan wij pal met mannenmoed
Keeren wij den rooden vloed
Voor Oranje, vroom en vroed.
Regelmatig kwamen de mannen van de BVL, zoals dit vrijwilligersleger werd genoemd, bijeen om wapenschouw te houden.70 ‘Tusschen de twintig- en dertigduizend fiksche mannen, die uit alle streken van ons land, van Groningen en Zeeland, van Friesland en Limburg, naar Den Haag waren getogen, om door hun tegenwoordigheid aldaar te demonstreeren hun onveranderlijke, stugge, koppige liefde voor Oranje en voor de orde. Wanneer de revolutie zich weer zou opmaken om die [orde] aan te tasten dan zouden die vreedzame Bijzondere Vrijwillige Landstormers opnieuw hun donderend “hands off” laten hooren,’ schreef dr. J. Veldkamp in oktober 1928 in het blad met de veelzeggende titel Op den uitkijk.71
Maar hoe groot de angst voor links ook mocht zijn en hoe scherp men er ook op reageerde, het beeld van deze politieke vleugel stond in geen verhouding tot de betekenis ervan. Om het in één zin te zeggen: tussen de wereldoorlogen stelde ‘links’ in Nederland niets voor en ging er nooit een serieuze dreiging van uit. Door de grote aandacht van onderzoekers uit de jaren zeventig en tachtig voor de linkse politiek in het interbellum is er een scheef beeld ontstaan. Het ontbrak in Nederland aan een linkse traditie en dus moest zij (uit)gevonden worden. De uitvinding zegt echter meer over het verlangen van de uitvinders dan over hetgeen er door hen gevonden werd. Zo was de hoeveelheid arbeidsgeschillen en door stakingen ‘verloren’ werkdagen gering, in de jaren dertig zelfs kleiner dan in het decennium daarvoor.72
De Centrale Inlichtingendienst sprak eind jaren dertig over dit ontbreken van stakingen zijn verbazing uit en zocht de verklaring in het gevoel van machteloosheid. Stakingen zouden niets oplossen, integendeel.73 Om eenzelfde reden waren ook politieke opstanden in Nederland een zeldzaamheid. De belangrijkste opstand was die in de Jordaan, zomer 1934. Ondanks alle ophef betrof het hier in feite niet meer dan een relletje dat door de overdreven reactie van de regering tot zoiets als een ‘oproer’ uitgroeide. Hetzelfde geldt in versterkte mate voor de fameuze revolutiepoging van Troelstra, waarvan de betekenis eveneens bij de reactie van de regering en de bevolking ligt, niet bij het revolutionair elan van links. Dan was er nog de muiterij op De Zeven Provinciën. Afgezien van het feit dat die zich afspeelde op een afstand van duizenden kilometers, is ook deze gebeurtenis vooral van betekenis vanwege de reactie erop. Kortom, tijdens het interbellum was er in Nederland nooit sprake van een linkse dreiging. De socialisten ontwikkelden zich tot sociaal-democraten en huldigden in toenemende mate de principes van het systeem. En extreem-links behaalde, één moment uitgezonderd, nooit meer dan een paar zetels. Dat ene moment waren de parlementsverkiezingen van 1933 toen de communisten 4 procent van de stemmen en dus vier zetels kregen. Vier jaar later was dat aantal teruggelopen tot drie, bij de verkiezingen van 1925 was het er slechts één, in andere jaren (1918, 1922 en 1929) waren het er twee.
De politieke invloed van de communisten was nog kleiner dan je op basis van deze magere cijfers zou verwachten. Dat kwam omdat bijna al hun aandacht uitging naar onderling gekrakeel. Eerst was er de ruzie tussen de Nederlandse partijleiding en de Communistische Internationale (Komintern) over de vraag wie er de dienst uitmaakte en – een heikel punt – hoe de situatie in Duitsland beoordeeld moest worden.74 Tegelijkertijd rommelde het tussen de diverse politieke splinters binnen de Nederlandse beweging. Dit had tot gevolg dat de partij zich in 1925 in tweeën splitste. Ondertussen raakten de communisten door de strijd tussen Stalin en Trotski ook internationaal steeds sterker verdeeld. Nieuwe afsplitsingen waren het gevolg. Onder invloed van de economische crisis wonnen de communisten in de jaren dertig weliswaar stemmen, maar van invloed op de dagelijkse politiek was nog steeds geen sprake. De meeste aandacht bleef uitgaan naar de bestrijding van dissidenten en socialisten, nu bij voorkeur ‘sociaal-fascisten’ genoemd. Bovendien hielden de communisten de ogen gesloten voor de feitelijke ontwikkelingen. Zij bedreven een politiek van leuzen, meer niet.
Boven de kluizen
boven de kerken
boven de kerkers
bloedrood de vlag.
Holland ligt open
wij gaan het doopen
Heel Holland – Sowjetland –
hamert mijn slag,
aldus Jef Last in 1933. Niets was echter minder waar: Van Holland Sowjetland was nooit sprake.
Ook in hun analyses bereden de communisten voortdurend stokpaardjes. Zelden of nooit boden zij inzicht in de bestaande situatie. Een opmerkelijke uitzondering is de analyse van de internationale situatie die A.S. de Leeuw in 1936 publiceerde, Nederland in de wereldpolitiek van 1900 tot heden. Weliswaar verkondigde ook hij in dit boek een links cliché maar in dit geval bleek dat gedeeltelijk juist. Dankzij zijn communistisch perspectief was De Leeuw in staat de agressieve aard van het nationaal-socialisme te doorgronden. Tegelijkertijd maakte hij zich weinig illusies over het Nederlands vermogen buiten een internationaal conflict te blijven. Daarmee was hij een van de eersten die in staat waren de Nederlandse politiek vanuit een ander perspectief dan het isolationisme te bekijken. Het was een van de weinige keren, zo niet de enige keer, dat een communistisch geschrift buiten eigen kring goed ontvangen werd.75
Was de communistische politiek op landelijk niveau van weinig betekenis, lokaal was de situatie nauwelijks beter. Wat dat betreft onderscheidden de communisten zich fundamenteel van de socialisten, die juist in die lokale politiek van zich deden spreken. ‘De communisten gaan in de gemeenteraden, om deze tribune voor agitatie en propaganda van het communisme, voor de ontmaskering van het klassekarakter der gemeenteraden als onderdeel van den kapitalistischen staat te gebruiken, om de massa te helpen, de democratische illusies te overwinnen, om hen te toonen, dat buiten de strijd om de macht de verwerkelijking van zelfs de kleinste hervormingen zonder succes is,’ zo luidde de officiële communistische richtlijn uit 1930.76 En al werd die lijn niet altijd naar de letter gevolgd, een constructieve communistische gemeentepolitiek werd hierdoor tot diep in het interbellum onmogelijk gemaakt.
Dit veranderde in de tweede helft van de jaren dertig, toen de Nederlandse communisten onder invloed van de internationale dreiging hun tactiek aanpasten en samen met de ‘burgerlijke partijen’ een dam probeerden op te werpen tegen het fascisme. De koerswijziging had effect. Het blijkt onder meer uit het stijgend aantal leden van de CPH: van 1100 in februari 1930 naar 6000 in 1933 en 11 000 in 1940. Maar de meer gematigde politiek had tegelijkertijd tot gevolg dat de burgerlijke democratie in zekere zin aanvaard werd en er van de communisten ook in potentie steeds minder dreiging uitging. Zelfs stokpaardjes als verzet tegen geloof en koningshuis werden losgelaten. ‘Een anti-fascistische massa-politiek in Nederland heeft een loyale samenwerking tussen gelovigen en ongelovigen nodig,’ schreef degene die datzelfde geloof jarenlang onder vuur had genomen en ook verantwoordelijk was geweest voor de rel die De Tribune in 1930-1931 ontketend had, ir. Anton Struik.77 ‘Wederzijdse eerbiediging van overtuigingen [is daarvoor] vereist.’ En Paul de Groot, in de jaren dertig de voorman van de Nederlandse communisten, betoogde naar aanleiding van de geboorte van prinses Irene in augustus 1939 dat zelfs de monarchie geaccepteerd moest worden. ‘In de achter ons liggende jaren heeft de arbeidersbeweging zich aan een zekere onverschilligheid inzake de rol van de monarchie gewend,’ beweerde hij. ‘Deze onverschilligheid kan thans een gevaar worden.’
Was de invloed van de communisten gering, die van de andere extreem-linkse partijen was nog kleiner. Zij kwamen in de Tweede Kamer nooit verder dan één zetel. Ook de ledenaantallen van die andere linkse partijen waren, een tijdelijke uitzondering daargelaten, lager dan die van de communisten.78 Zo telde de radicaal-socialistische afsplitsing van de CPH, de Revolutionair Socialistische Partij (RSP), in 1929 350 en op het hoogtepunt in 1935 niet meer dan 1000 leden. Het aantal afdelingen van deze partij was eveneens gering: 23 bij de oprichting in 1929 en 38 vijf jaar later. De Onafhankelijk Socialistische Partij (OSP) deed het beter, had meer leden (naar verluidt 7000 in 1932) en meer afdelingen, maar verspreidde van haar blad De Nieuwe Fakkel toch nooit meer dan 10 000 exemplaren. En zelfs dat aantal lijkt geflatteerd want slechts eenderde daarvan werd geleverd op basis van abonnement, de rest moest via colportage verkocht worden. En het is onbekend in hoeverre die slaagde.79
Ook lokaal hadden de andere linkse partijen weinig invloed. Anders dan bij de communisten was de voornaamste reden daarvan de diepe kloof tussen radicale theorie en alledaagse praktijk. Zo was de RSP vrij sterk vertegenwoordigd in het Friese zandbouw- en veengebied. Een bekende figuur ter plekke was de in 1888 in een plaggenhut geboren Johannes Mooij. Van 1919 tot 1940 had hij onafgebroken zitting in de gemeenteraad van Weststellingwerf. Die aanwezigheid betekende echter niet dat er door die raad ook radicale politiek bedreven werd. Integendeel. Zo vermeldt een niet-gedateerde ledenlijst 27 RSP-leden van wie er maar liefst 10 de achternaam Mooij hadden. In 1934 werd dat tiental door de landelijke secretaris van de partij gekwalificeerd als ‘individualisten die zich per abuis verkeerd aangesloten hebben’. En in datzelfde jaar werd Mooij bekritiseerd omdat hij als oudste raadslid de nieuwe burgemeester verwelkomd had. Dat was tegen de code: de burgemeester was immers een vertegenwoordiger van de ‘gehate staat’.
Een goede illustratie van het ruzieachtige karakter van de linkse politiek biedt het levensverhaal van Henk Sneevliet, de enige extreem-linkse politicus die tussen de twee wereldoorlogen voor een andere linkse partij dan die van de communisten in het parlement zat. Zoals voor zovelen was de Russische Revolutie ook voor Sneevliet het moment waarop hij lang gewacht had. Nog op dezelfde dag dat de eerste berichten daarover arriveerden, schreef hij – op dat moment in Nederlands-Indië – een artikel voor een lokaal blad. ‘Welke strijder voor vrijheid en recht, welke strijder tegen verdrukking en dwingelandij is het niet vergaan als ons; wiens hart gloeide niet bij het doorlezen van de berichten, die ons deze avonden bereikten? Wie had geen deel aan de groote rijke vreugde, die nu moet zijn in het groote Rusland, de vreugde van overwinning, van volkomen zegepraal?’80 Na vele regels in deze trant riep Sneevliet de Indiërs op hetzelfde te doen als de Russen. ‘Dan kan het niet anders of het volk van Java, van Indië, zal vinden, wat het Russische volk gevonden heeft: Zegepraal.’
Het artikel leidde tot een proces en uiteindelijk tot uitwijzing. Begin 1919 keerde Sneevliet daarom terug naar Nederland. Lang bleef hij daar niet. In de zomer van 1920 vertrok hij naar Rusland om deel te nemen aan het tweede wereldcongres van de Communistische Internationale. Een van zijn activiteiten daar was een toespraak tot een Russisch publiek vanaf een balustrade van het Winterpaleis. Op de foto die daarvan bewaard is gebleven, wordt hij aangestaard door een enorme massa die van zijn woorden natuurlijk niets verstaan (geen microfoon) noch begrepen (geen Russisch) kan hebben. Maar het enthousiasme vergoedde veel. Als specialist in koloniale zaken werd Sneevliet vervolgens de vertegenwoordiger van de Komintern in het Verre Oosten en verbleef hij langdurig in Peking en Sjanghai. Dat ging goed tot het moment dat Lenin stierf en er in de top van de communistische partij een machtsstrijd uitbrak. Sneevliet koos de kant van Trotski, en omdat deze de strijd met Stalin verloor, betekende dit dat Sneevliets rol in de Internationale uitgespeeld was. Eind maart 1924 keerde hij opnieuw terug naar Nederland.
In Nederland gebeurde in het klein hetzelfde als tevoren in de Internationale in het groot had plaatsgevonden: de Nederlandse Communistische Partij koos de kant van Stalin, Sneevliet die van Trotski, en dus was splitsing niet te vermijden. Zo werd in 1929 de Revolutionair Socialistische Partij (RSP) opgericht, die na een paar jaar (1935) met weer een andere afsplitsing – de Onafhankelijk Socialistische Partij (OSP) van Jacques de Kadt – zou samengaan en vervolgens Revolutionair-Socialistische Arbeiderspartij (RSAP) genoemd zou worden. Afkortingen waren overigens een van de obsessies van de vooroorlogse, niet alleen linkse, politiek.
In 1933 kwam Sneevliet voor de RSP in de Tweede Kamer. Het zouden persoonlijk noch politiek vrolijke jaren worden, temeer niet omdat deze twee sferen in zijn leven voortdurend door elkaar liepen. Zo koos de tweede vrouw van Sneevliet, een Russische, de officiële partijlijn en presteerde het vervolgens om haar man tijdens een vergadering voor ‘vuile leugenaar’ uit te maken. Spoedig daarop ging zij een relatie aan met een Nederlandse stalinist en vertrok met medeneming van beider kind naar de Sovjet-Unie. Van moeder en kind verdween voor tientallen jaren ieder spoor.
Ook de kinderen uit Sneevliets eerste huwelijk verging het slecht. De een pleegde in 1932 zelfmoord, de ander deed vier jaar later hetzelfde. Onderdrukte homoseksualiteit, een gebroken gezin en politiek geruzie vormden de achtergrond. Tot slot maakte de politiek ook Sneevliet zelf kapot, niet in de laatste plaats omdat hij voortdurend door zijn gewezen kameraden, de communisten, belachelijk werd gemaakt. Hij zou immers – aldus een van de grote mannen van het vooroorlogs communisme, David Wijnkoop – in het ‘slemp van het trotzkizme’ terecht zijn gekomen. De aanvallen beperkten zich niet tot woorden. Zo werd Sneevliet na een openbare vergadering in Rotterdam, maart 1931, door een communistische knokploeg opgewacht. Slechts onder bescherming kon hij veilig bij het station komen. Het was niet de enige keer dat hem iets dergelijks overkwam.
De linkse politiek van destijds was vol grote en kleine, collectieve en persoonlijke drama’s. Henk Sneevliet kreeg daarvan de volle laag. Een veelzeggend voorbeeld daarvan betreft zijn contact met de Duitse communiste Maria Reese. Gevlucht voor de nazi’s, publiceerde ze in Parijs een open brief over de ondergang van de Duitse Communistische Partij. In die brief beschuldigde ze de partij van verkeerd optreden en kondigde haar besluit aan het lidmaatschap op te zeggen. Om haar te helpen in Nederland een nieuw bestaan op te bouwen, ging Sneevliet (inmiddels voor de derde keer getrouwd) op zoek naar een kandidaat voor een schijnhuwelijk. Hij vond hem in de amusante ex-communist, anarchist en toekomstige anti-socialist Jacques Gans. ‘Nog voor de verlovingstijd om was,’ herinnerde deze zich later in een van zijn beruchte artikelen in De Telegraaf,81 ‘liep ik Sneevliet tegen het lijf. Hij verschoot van kleur. “Er is iets verschrikkelijks gebeurd.” “Wat dan?” vroeg ik nieuwsgierig: “Is mijn bruid soms overleden?” “Veel erger,” steunde Sneevliet: “Maria Reese … is naar Hitler overgelopen.”’
Uitgekotst door de communisten, met de nek aangekeken door de socialisten en veracht door de burgerlijke en confessionele partijen, kon Sneevliet in de Tweede Kamer weinig betekenen. Het zal daarom een opluchting voor hem geweest zijn dat hij na het uitbreken van de Spaanse Burgeroorlog weer een duidelijke taak kreeg. Hij reisde naar Spanje en zette zich in voor de Spaanse revolutionairen en voor de Nederlanders die hen te hulp kwamen. Hierdoor raakte hij in Nederland echter nog verder geïsoleerd. In 1937 verloor hij zijn zetel in de Kamer, kreeg zelfs ruzie met Trotski en zag hoe zijn tegenstanders – fascisten, stalinisten en de Spaanse franquisten – overal terrein wonnen. Toch bleef hij taai en onverzettelijk geloven in zijn ideaal. ‘Het komt er slechts op aan het werk ter hand te nemen, het werk van de partij,’ sprak hij nog in december 1939. Op dat moment was de oorlog al begonnen, was Sneevliet in de Amsterdamse gemeenteraad gekozen en zelfs herkozen als lid van Provinciale Staten. ‘De waarde van de revolutionair wordt gemeten naar zijn uithoudingsvermogen, zijn sterke eenzijdigheid op het gebied van de socialistische strijd, de honger naar het bewijzen van diensten aan het socialisme.’82 Vanuit deze overtuiging zette hij ook na de Duitse inval zijn werk voort. Hij zou het met zijn leven bekopen.
Een heel ander perspectief op de vooroorlogse linkse beweging biedt het levensverhaal van een van Sneevliets tijdelijke kompanen: Jacques de Kadt. Zoals Hendrik Marsman in zijn hemelbestormende grilligheid een goed zicht biedt op het milieu van de literair georiënteerde, burgerlijke jongeren van destijds, zo verheldert denken en doen van De Kadt het wereldje van de politiek geïnteresseerde jongere generatie, al dan niet uit arbeidersmilieus. Anders dan het merendeel van de communisten was De Kadt een zelfstandig denker, zij het dat hij de neiging had door te slaan en daarom voortdurend op alle tenen trapte. Afkomstig uit een liberaal joods gezin uit Oss, raakte hij midden in de Eerste Wereldoorlog in de ban van het socialisme. Aanleiding daartoe was de vertaling van een opstel van Oscar Wilde: The Soul of Man under Socialism. ‘Het [socialistisch plan] is onuitvoerbaar en in strijd met de menselijke natuur,’ schreef Wilde. ‘Juist daarom verdient het uitgevoerd te worden en daarom juist wordt het voorgesteld.’ Het was een zin naar De Kadts rebelse hart. Gefascineerd door de gebeurtenissen in Europa, met name in Rusland en Duitsland, en geschokt door de moord op Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht (twee vooraanstaande figuren uit het Duits socialisme), werd hij begin 1919 lid van de Communistische Partij. Daar raakte hij vanwege zijn pleidooi voor een vrije discussie en vanwege zijn revolutionair enthousiasme meteen in conflict met het partijbestuur. Hoewel dat bestuur aanvankelijk zo verstandig was de rebel in de gelederen op te nemen, werd De Kadt na korte tijd toch geroyeerd. Het was de eerste keer uit wat een reeks zou worden. De verschoppeling nam geen genoegen met zijn verwijdering en ging te rade bij de Komintern, de communistische internationale. Daartoe maakte De Kadt twee reizen naar de Sovjet-Unie, waar hij het bolsjewistisch systeem van nabij observeerde. Het was een ervaring die hem later goed van pas zou komen.
Ook de reizen zelf hadden succes. Op gezag van de Komintern werd De Kadt opnieuw in de partij opgenomen. Maar niet voor lang. Nadat een poging het zittend partijbestuur te wippen mislukt was, richtte hij in 1924 met onder anderen Henriette Roland Holst, moeder-overste van links Nederland, de Bond van Kommunistische Strijd- en Propagandaclubs op. Bedoeling van deze bond was de CPH als Nederlandse vertegenwoordiging van de Communistische Internationale te verdringen. Omdat dat niet lukte en De Kadt ook steeds meer begon te twijfelen aan het revolutionair elan van die Internationale, trad hij in 1927 zelfs helemaal uit de communistische beweging en werd lid van de SDAP. Hij hoopte in deze partij een extreem-linkse, marxistische koers te kunnen varen. Ook dat lukte niet, want de SDAP ontwikkelde zich meer en meer in gematigde richting.
Toch slaagde De Kadt er gedurende een paar jaar in aan de uiterste linkerzijde van de partij te opereren. Uiteindelijk liep ook dit fout en in 1932 werd hij door de afdeling Haarlem geroyeerd. Daarop stichtte hij met een aantal anderen uit de linkse oppositie de Onafhankelijk Socialistische Partij en steunde, conform het revolutionair ideaal, de muiters op het schip De Zeven Provinciën. Die steun moest hij met drie maanden gevangenschap bekopen. In die maanden schreef De Kadt zijn eerste boek, Van Tsarisme tot Stalinisme. Teneur van deze afrekening met het communisme was dat de Russische Revolutie aan de binnenkant van de samenleving nauwelijks veranderingen tot stand had gebracht: het land was ‘tsaristisch’ gebleven, alleen noemden de tsaren zich voortaan bolsjewieken. ‘Op het ogenblik is Rusland de meest despotische staat van de hele wereld en van de hele wereldgeschiedenis. Het despotisme bepaalt zich niet tot de politiek alleen, en tot een ingrijpen te hooi en te gras in de economie en de cultuur, zoals in de fascistische landen en in de vroegere despotieën. Neen, door z’n volkomen beheersing van alle economische machtsmiddelen en alle politieke machtsmiddelen, laat het als het ware geen poriën open waardoor nog een spoortje vrijheid naar binnen zou kunnen komen.’
Deze opinie bracht De Kadt en de OSP bijna vanzelf in het kamp van Trotski, de gedoodverfde tegenstander van de Sovjet-Russische dictator Josef Stalin en de communist die in de jaren twintig en dertig doorging voor pleitbezorger van een communisme met een menselijk gezicht. Vandaar ook dat Trotski onder intellectuelen zoveel steun genoot. Maar De Kadt zou De Kadt niet zijn geweest als hij niet ook met Trotski in conflict was geraakt. Hij vond de man naïef. Vooral zijn vasthouden aan het ideaal van de dictatuur van het proletariaat was in zijn ogen dwaas. Een groot deel van dat proletariaat wilde van het ‘socialisme’ immers niets weten en schaarde zich achter het fascisme of andere politieke stromingen. Hoewel De Kadt onmiskenbaar het gelijk aan zijn kant had, wekte hij hiermee veel woede op, onder meer bij Trotski zelf. ‘Op de filosofie van De Kadt een partij bouwen,’ beet deze in De Baanbreker van maart 1934 van zich af, ‘beteekent op zand bouwen. Pas daarvoor op; bouwt op marxistisch graniet!’
Het conflict met de onafhankelijke socialisten verhevigde zich toen De Kadt zich tijdens het Jordaanoproer, enkele maanden later, tegen de opstandelingen keerde en hun barricaderomantiek verweet. De achtergrond hiervan was dezelfde als die van het conflict met Trotski: De Kadt had steeds minder vertrouwen in de kracht van de proletarische massa en raakte er steeds meer van overtuigd dat werkelijke veranderingen elders plaatsvonden, of in ieder geval elders begonnen: bij een kleine, overtuigde, gestaalde groep. Pas als zo’n ‘kern’ in staat was de massa te mobiliseren, zou zoiets als een revolutie mogelijk zijn. In alle andere gevallen beperkte de revolutie zich tot mooie woorden en romantische verlangens. Deze ‘elitaire inbreuk’ op het marxistisch gedachtegoed kwam De Kadt op een zoveelste royement te staan, dit keer uit de partij die hijzelf in zo belangrijke mate had vormgegeven.
Een maand nadien richtte hij samen met zijn vriend Sal Tas De Nieuwe Kern, Socialistisch Maandblad voor Politiek, Cultuur en Wetenschap op, bedoeld om de fundamenten te leggen van een socialisme dat niet in de eerste plaats materiële vooruitgang maar culturele ontplooiing beoogde. Het tijdschrift liet zich daarom inspireren door andere non-conformisten uit de socialistische beweging, onder wie de Fransman Georges Sorel en Hendrik de Man. Eerstgenoemde geniet, al dan niet terecht, de faam een ‘voorloper van het fascisme’ te zijn (hij stierf in 1922). De Belg Hendrik de Man was de grondlegger van een sociaal plan dat een heroriëntatie van het internationaal socialisme teweegbracht. Tijdens de Tweede Wereldoorlog bleek dat tal van elementen van dat zogeheten Plan van de Arbeid verwantschap vertoonden met het fascisme. De Man zelf koos dan ook voor de nieuwe orde. Zoals geregeld gezegd: vóór de oorlog waren de grenzen vaag en de marges gering.
In zijn ‘cultuursocialisme’ zocht De Kadt naar een politiek die zowel socialistisch als individualistisch was – op het eerste gezicht natuurlijk een tegenspraak, maar precies die tegenspraak maakte hem tot een van de meest scherpzinnige critici van zijn tijd. De beste illustratie daarvan leverde hij in 1939 met de publicatie van Het fascisme en de nieuwe vrijheid. In dat boek, dat tot op de dag van vandaag zijn kracht behouden heeft, en in de hieraan voorafgaande artikelen in De Nieuwe Kern deed De Kadt tal van beweringen waaraan bijna niemand zich waagde, maar die bij nader inzien in veel gevallen juist of op zijn minst vruchtbaar gebleken zijn. Zo kwam hij tot de conclusie dat de klassiek marxistische tegenstelling kapitalisme-socialisme achterhaald was en plaats had gemaakt voor een conflict tussen democratie en totalitarisme. Dat was weliswaar geen nieuwe maar wel een gedurfde gedachte, die na de oorlog te pas en te onpas herhaald zou worden.
Ook in zijn analyse van het fascisme en zijn gevaren ging De Kadt dieper dan de meeste van zijn tijdgenoten. De NSB omschreef hij als een partij van ‘wanhopige en wildgeworden winkeliers, van verbitterde kantoorjongens … en meisjes, van studenten met onvoldoende of met teveel zakgeld, van meneren met slechte zaken en mevrouwen zonder dienstbode’. Hij hechtte er daarom nauwelijks belang aan. Het gevaar kwam van buitenaf, van ‘het tot een haatgrens verwrongen en verstarde gezicht van de verlangens en behoeften van deze tijd’. Daarmee werd De Kadt een fel tegenstander van de Nederlandse neutraliteitspolitiek. Het maakte hem nog uitzonderlijker dan hij al was. Er kon volgens de publieke opinie immers geen sprake van zijn dat Nederland in een internationaal conflict betrokken zou worden. Waar maakte die man zich zorgen over?
In 1936 publiceerde de voormalige, kort tevoren tot het katholicisme bekeerde liberaal Hendrik Pieter Marchant een boekje over de andere politieke vleugel in Nederland: extreem-rechts. In de inleiding daarvan merkte hij op dat hem tijdens het schrijven telkens de vraag werd gesteld waarom hij zich alleen tegen het nationaal-socialisme keerde en niet ook tegen het communisme. ‘De vraag geeft ons altijd een onaangenaam gevoel; het gevoel dat de vrager òf de epidemie van het nationaal-socialisme niet zo gevaarlijk acht, òf zelfs in zijn haast deze epidemie als een verlossing begroet. Deze sensatie versterkte mij in mijn voornemen om maar met dit werk te beginnen, en zo gauw mogelijk, want de ervaring leert, dat velen over het nationaal-socialisme veel te weinig hebben gelezen en nagedacht.’83
In de kring waarin Marchant verkeerde, was dat zeker het geval. Halverwege de jaren dertig was slechts een kleine minderheid in staat de ware aard van het nationaal-socialisme te doorzien. In de ogen van de gemiddelde Hollandse burgerman was het een schreeuwerig kliekje dat ondanks dat lawaai een aantal verdiensten had. Dat gold zeker de Duitse situatie: de nazi’s zagen immers kans de economie te herstellen, maakten een eind aan de werkloosheid en bleken bovendien in staat tegenwicht tegen links te bieden. Deze relatieve waardering van het Duitse nationaal-socialisme betekende echter niet dat men ook steun betuigde aan de Nederlandse variant ervan. In het rustige Nederland zou aan zo’n club geen behoefte zijn. De economische crisis bracht weliswaar problemen met zich mee, maar die waren, getuige bijvoorbeeld het ontbreken van stakingen en opstanden, niet van dien aard dat er opgetreden moest worden. Bovendien haalde links in Nederland nauwelijks stemmen. En dus ontbrak ook de noodzaak van een tegenwicht.
Toch kende de NSB wel degelijk een kort moment van succes. Dat gebeurde in Hitlers ‘topjaar’ 1935. In de ogen van de overgrote meerderheid had het nationaal-socialisme tot dan toe slechts successen behaald en weinig kwaad gedaan. Tot dat moment, 1935, maakte extreem-rechts in Nederland eerder een belegen of amusante dan een bedreigende indruk. Het blijkt bijvoorbeeld uit het gedrag van de reeds genoemde Utrechtse hoogleraarszoon Erich Wichmann. Hij vergastte het Nederlandse politieke leven van de jaren twintig op een aantal ludieke acties. De bekendste daarvan was de mede door hem opgerichte Rapaillepartij. Deze ‘partij’ nam in 1921 met een destijds bekende straatfiguur als lijsttrekker deel aan de Amsterdamse gemeenteraadsverkiezingen. Het belangrijkste programmapunt was de gratis gemeenteborrel. De partij had succes, behaalde 14 000 stemmen en verwierf maar liefst twee zetels. Dit zette de toon voor Wichmanns verdere activiteiten, zoals de publicatie van een pamflet over het gevaar van het melk drinken en de verstoring van een uitzending van de VARA. Vanaf 1922 verbleef hij een tijdje in Italië en raakte daar onder de indruk van Mussolini en het fascisme. In het spoor daarvan was hij na terugkeer naar Nederland betrokken bij een aantal fascistische groepjes met veelzeggende namen als De Anderen en De Bezem. In 1929 stierf Wichmann aan een longontsteking, achtendertig jaar jong. Wanneer het nationaal-socialisme nadien niet de betekenis gekregen had die het kreeg, zou men zich hem hoogstens herinnerd hebben als een provo avant la lettre. Nu geniet hij de dubieuze en groots klinkende faam ‘voorloper’ van het Nederlandse fascisme te zijn geweest. Iets dergelijks geldt in andere zin voor mannen als de Brabantse priester Wouter Lutkie, de beroemde filosoof Bolland en de dichter-historicus Gerretson, een voor een rebelse, kleurrijke figuren die op hun manier wat leven in de Hollandse brouwerij probeerden te brengen en daarbij gebruik maakten van denkbeelden die met meer of minder recht met extreem-rechts worden geassocieerd.Van meer dan theoretische betekenis waren die denkbeelden echter niet.
Dat ligt anders met de opvattingen van de mannen die verantwoordelijk waren voor de NSB. Eind 1931, begin 1932 richtte een ingenieur van de Utrechtse Provinciale Waterstaat samen met een ambtenaar van de griffie een zoveelste nieuwe politieke beweging op. De economische crisis woedde al meer dan twee jaar. Het aantal werklozen steeg met de dag. De onvrede nam toe. Maar de regering was niet of nauwelijks in staat de moeilijkheden het hoofd te bieden, en dat terwijl de Hitlerbeweging in Duitsland het ene succes na het andere oogstte. Het lag dus voor de hand dat Anton Mussert en Kees van Geelkerken zich voor de ideologie van hun beweging op de oosterbuur inspireerden. Het Italiaanse fascisme was hun te Latijns en te roerig en had door de associatie met een figuur als Erich Wichmann eerder iets afstotends dan aantrekkelijks. Als een goede Nederlandse burgerman zocht Mussert zijn heil in ‘rustiger’ water. Hij vond dat bij de Duitse nazi’s, in eerste instantie in een boekje van de nationaal-socialistische theoreticus Gottfried Feder. Zich daarop baserend herhaalde hij in zijn programma de oude klachten en bekende wensen: de bestaande chaos moest opgelost worden, er was behoefte aan een nieuwe ordening en een duidelijke leiding. Daarom was het gewenst dat het parlement beteugeld, zo niet opgeheven werd. ‘Corporaties’ moesten invloed krijgen. Sterk gezag van koningin en minister-president was noodzakelijk. Arbeidsplicht en stakingsverbod dienden ingevoerd te worden. En tot slot moest er een legermacht opgebouwd worden die zich tegen buitenlandse inmenging teweer kon stellen.
Vooral dit laatste punt was voor Mussert van groot belang. Sinds het midden van de jaren twintig had hij zich uit hoofde van zijn functie bij Waterstaat verzet tegen de Belgische wens om over Nederlands grondgebied twee kanalen naar Antwerpen te graven en inspraak te krijgen in het beheer van de Westerschelde. De Belgische verlangens werden gesteund door de Fransen, die bondgenoten zochten in hun diplomatieke strijd tegen de Duitsers en meenden dat het neutrale Nederland (dat nota bene asiel verleende aan de Duitse keizer) best een toontje lager mocht zingen. Evenals de meeste Nederlanders was Mussert het daar volstrekt niet mee eens. Nederland moest pal staan voor zijn soevereiniteit. Door de Belgische eisen dreigde het immers net als Duitsland slachtoffer te worden van het ‘wurgverdrag’ van Versailles.
In het najaar van 1931 kwam het getouwtrek over een kanaal naar Antwerpen in een zoveelste fase en dit keer was voor Mussert de maat vol. Samen met Van Geelkerken stelde hij een politiek programma op en belegde in Utrecht een eerste vergadering van de nieuw op te richten beweging. Precies twaalf mensen kwamen naar zijn woorden luisteren. In de loop van 1932 groeide echter de aandacht. Een keerpunt waren twee interviews in de grote liberale kranten van dat moment, zomer ’32. De Nieuwe Rotterdamse Courant sprak met Mussert, het Amsterdamse Algemeen Handelsblad met Van Geelkerken. Van alle kanten bereikten hen hierna verzoeken om voordrachten. Het aantal partijleden steeg nu snel: eind 1932 waren het er al zo’n duizend. En toen de beweging op 7 januari 1933 – een jaar na de oprichtingsvergadering – in Utrecht opnieuw een bijeenkomst hield, kwamen er geen twaalf maar zeshonderd bezoekers. Enkele weken later kwam in Duitsland Hitler aan de macht en vanaf dat moment ging het de NSB voor de wind. De tweede landdag van oktober 1933 werd door zesduizend mensen bezocht. En bij de eerste verkiezingen waaraan de NSB deelnam – die van de Provinciale Staten van 1935 – behaalde de beweging bijna 8 procent van de stemmen, ofwel vierenveertig afgevaardigden in de provinciale parlementen en twee in de Eerste Kamer. Zo’n 300 000 mensen hadden op Mussert gestemd.
Dat het succes van de NSB van tal van factoren afhankelijk was, blijkt uit de gebeurtenissen in Winterswijk. Gelegen bij de grens met Duitsland en bijna even ver verwijderd van Arnhem als van Münster, was Winterswijk een van de 61 Nederlandse gemeenten waar de NSB in 1935 meer dan 15 procent van de stemmen behaalde: 20,37 procent om precies te zijn. Voor een dergelijk resultaat zijn diverse verklaringen te geven, waaronder de nabijheid van Duitsland (de NSB had ook in Limburg en Drenthe buitengewoon veel succes), de sociale positie van de inwoners (kleine middenstanders, boeren), de aard van de gemeente (een combinatie van platteland en stad) en een vrij grote protestantse maar onkerkelijke bevolking. Toch lijkt geen van deze factoren doorslaggevend te zijn geweest. Doorslaggevend was de aanwezigheid van een charismatische persoonlijkheid: de plaatselijke dierenarts Willem Pieter Cornelis Bos.84
Bos, in 1897 geboren, bracht het grootste deel van zijn jeugd door op Terschelling, waar zijn vader hoofd van een school was. Terwijl de jonge Bos in Harlingen de hbs volgde, kreeg zijn vader een nieuwe baan in Winterswijk. Het gezin verhuisde. In 1916 deed Bos eindexamen en ging in Utrecht diergeneeskunde studeren. Dat ging hem goed af. Een opvallende figuur was hij niet. Hij stotterde licht, bleef altijd een beetje een buitenstaander maar was geen zonderling. Bovendien werd hij door een van de hoogleraren zo gewaardeerd dat die hem na het doctoraal een assistentplaats en daarmee de gelegenheid tot promotie bood. Ruim een jaar na de beëindiging van zijn studie verdedigde Bos zijn dissertatie. Dat verliep minder vlekkeloos. Het oordeel van een opponerend chemicus was zo negatief dat de promovendus de bul wilde teruggeven en het promotiediner wilde afblazen. Een en ander gebeurde niet maar wel werd de voortvarende carrière van de jonge dierenarts gebroken. Toen vanwege bezuinigingen spoedig daarop ook zijn positie als assistent kwam te vervallen, keerde Bos met onvrede in het hart terug naar Winterswijk. Hier trouwde hij de dochter van een winkelier en vestigde zich als dierenarts. Hij deed dat niet uit volle overtuiging, maar nadat ook de sollicitatie op een baan in Nederlands-Indië op niets was uitgelopen, bleef er weinig anders over dan in Winterswijk te blijven en er het beste van te maken. En dat lukte.
De praktijk groeide. Bos werd door zijn klanten op handen gedragen en vond bovendien tijd voor allerlei maatschappelijke activiteiten. Zo richtte hij een ruiterclub op die spoedig landelijke bekendheid genoot. Ook specialiseerde hij zich in de homeopathische veeartsenij. Het maakte hem in vakkringen tot een gewaardeerde zonderling.
De gemeenteraadsverkiezingen van 1931 brachten in Winterswijk een verschuiving ten gunste van de Vrijzinnig Democraten tot stand. De reden daarvan was geen andere dan de deelname van Bos. Hij stond weliswaar slechts op de vierde plaats maar kreeg toch meer dan 45 procent van alle op de vrijzinnig liberalen uitgebrachte stemmen op zijn naam. De reden voor dat succes lag bij een schijnbare bagatel: een debat dat Bos aan de vooravond van de verkiezingen met de fractieleider van de Winterswijkse socialisten, de gewezen joodse gemeenteambtenaar Van Dam, gevoerd had. Tot dan toe was niemand in staat geweest de goedgebekte socialist van repliek te dienen; Bos slaagde daar wel in. In een discussie over het plaatselijke slachthuis werd Van Dam – zo ging van mond tot mond – ‘volledig gekraakt’. ‘De woorden van dr. Bos, op de vergadering bij Piek [een plaatselijk café],’ zo schreef de Nieuwe Winterswijkse Courant, ‘zijn kolossaal ingeslagen. Vooral bij onze boeren.’
Na zijn verkiezingsoverwinning trad Bos in de Winterswijkse politiek – om er tot 1945 niet meer uit te verdwijnen. Acht jaar lang had hij zitting in de gemeenteraad, in 1936 kwam hij in de Provinciale Staten van Gelderland, in 1942 werd hij burgemeester van Winterswijk. Maar voordat het zover was, had zich in zijn politieke oriëntatie een belangrijke verandering voltrokken: hij was nationaal-socialist geworden.
De overgang van Bos begon met zijn inzet voor een aantal boerenbonden en hun gezamenlijk orgaan Landbouw en Maatschappij. Het eerste nummer daarvan voerde als motto:‘De poort, die leidt tot een goed begrip van de maatschappij, staat in de landbouw en niet in de industrie en in de stad.’ Eind 1933 had L & M, zoals de groepering genoemd werd, in Winterswijk zo’n driehonderd leden, meer dan een kwart van alle boeren. De liberaal Bos was hun grote man.
In november 1933 schreef Bos zich in bij de NSB. Op dat moment was de nationaal-socialistische beweging in Winterswijk nog klein, maar ze groeide snel: aan het begin van de zomer van 1933 waren er nog slechts 10 leden, op 19 augustus waren het er 46, eind september 85. In potentie was de Winterswijkse NSB echter nog veel groter. Dat bleek uit een propagandavergadering die op 22 augustus gehouden werd. Er werden zo’n duizend bezoekers geteld. Velen aarzelden. Nadat Bos en dominee Emanuel Reeser, een andere figuur van plaatselijke betekenis, toegetreden waren, kreeg de Winterswijkse NSB echter de wind in de zeilen. Dat resulteerde niet zozeer in lidmaatschap – uit de oproep in de krant van een slager die ontkende lid te zijn, blijkt dat openlijke bekentenis tot de NSB niet verstandig werd geacht – als wel in aandacht en, bovenal, stemmen. Toen Mussert op 6 maart 1935 naar Winterswijk kwam, werd hij in het feestgebouw door 1500 mensen begroet. Toch was niet hij de persoon die met de eer ging strijken; dat was de plaatselijke coryfee, Reeser, die met zijn verhandeling over het Wilhelmus de zaal diep ontroerde. Het resultaat was ernaar: bij de verkiezingen van enkele weken later koos één op de vijf Winterswijkers voor de NSB. De grote verliezers waren de liberale partijen (-12,3 procent) en de partij van de boeren, tuinders en middenstanders (-3,8 procent). Hoewel Bos nummer 6 stond op de provinciale NSB-lijst, behaalde hij na de nationaal-socialistische lijsttrekker de meeste (voorkeurs)stemmen: 1207 stuks. Al waren dat er niet genoeg om hem in de Staten te brengen, de uitslag toont dat de NSB door de stemmers van Winterswijk geassocieerd werd met de plaatselijke dierenarts. Het bewijs werd enkele maanden later bij gemeenteraadsverkiezingen geleverd. Bos nam hieraan deel namens de nieuw opgerichte partij Gemeentebelangen, die bijna evenveel stemmen behaalde als de NSB in Winterswijk eerder bij de provinciale verkiezingen (19,7 tegen 20,3 procent).
Een van de redenen dat de NSB het nationaal nooit zover gebracht heeft als in Winterswijk, is dat het haar aan een charismatische figuur ontbrak. Van Anton Mussert kan veel gezegd worden, maar niet dat hij een indrukwekkende persoonlijkheid was. Toch was deze zwakte aanvankelijk eerder een voor- dan een nadeel voor de beweging. Een schreeuwlelijk als Mussolini of een fanaticus als Hitler zou bij de Nederlandse kiezer nog minder in de smaak zijn gevallen. Mussert daarentegen oogde vertrouwd. ‘Hij lijkt mij nog aanmerkelijk geborneerder dan Mussolini en veel “netter”dan Hitler,’ schreef Menno ter Braak aan zijn vriend Du Perron.85 De figuur op wie zo’n 300 0000 Nederlanders in het voorjaar van 1935 indirect (het waren provinciale verkiezingen) hun stem uitbrachten, was een op-en-top burgerman.
Mussert was opgegroeid in een braaf, protestants milieu, hij was een goed student en een capabel ingenieur. Hij sprak als een dominee, hoewel niet erg vloeiend, en kleedde zich als een drogist op zondag. Slechts een paar gouden streepjes op het pak verriedden zijn militante neigingen. Hij was zeer nationalistisch en had op dat gebied – zijn verzet tegen de Belgen – zelfs enige landelijke bekendheid verworven. Hij was sober en, in ieder geval aanvankelijk, niet anti-semitisch. ‘Onze NSB is principieel niet-antisemitisch,’ betoogde Mussert herhaaldelijk.86 ‘De toestanden zijn hier te lande nu eenmaal geheel verschillend met die in Duitsland. Wat dit betreft sluit onze beweging dus meer aan bij Italië, waar de leer van het fascisme het antisemitisme niet kent.’ Vandaar ook dat de NSB aanvankelijk zo’n 150 joodse leden onder haar aanhangers telde. Hoewel Mussert zijn mening later aanpaste, zou hij nooit een overtuigd anti-semiet worden. Het ergste dat er volgens de Nederlandse fatsoensnormen anno 1935 op Mussert aangemerkt kon worden, was dat hij getrouwd was met het, achttien jaar oudere, zusje van zijn moeder. Al werd daar spottend over gedaan, het geeft tevens aan dat Anton geen wildebras was.
Wat Mussert aan charisma ontbrak, compenseerde hij door handig te appelleren aan de alomheersende onvrede. Daarbij sneed hij het fascistisch jargon bekwaam toe naar de rustige, Nederlandse situatie en naar het verlangen van de kiezers de zaken te houden zoals ze waren. In tegenstelling tot de jonge Hitler preekte Mussert geen omkeer maar handhaving, geen revolutie maar een voorzichtige reactie. Tevens deed hij op slimme wijze een beroep op de burgerlijke angst voor links en op de bij tallozen aanwezige gedachte dat de parlementaire democratie ingrijpend bijgesteld moest worden. Tot diep in de jaren dertig was het ideologisch verschil tussen Mussert en veel Nederlandse liberalen, protestanten, katholieken en zelfs sommige socialisten en communisten veel minder groot dan later is gesuggereerd. Het belangrijkste onderscheid is dat Mussert zich oriënteerde op Hitler-Duitsland en dat de andere critici hun kruit elders vandaan haalden, uit Rome, Moskou of het verleden.
Dit verklaart ook dat een sociaal bewogen man als de liberaal P.H. Ritter jr., hoofdredacteur van het Utrechts Dagblad en een fameus (boekbe)spreker voor de AVRO-radio, nog in 1934 een buitengewoon positief boekje over Mussert kon schrijven.87 Geen moment klinkt daarin het oordeel door dat na de oorlog gemeengoed zou zijn. Integendeel. Ritter kende Mussert op het moment van schrijven al een jaar of tien en noemde zich zelfs zijn vriend. ‘Mijn respect voor dezen nobelen mensch heeft zich gehandhaafd,’ schrijft hij, ‘ook thans, nu hij naar mijn overtuiging in hoe langer hoe bedenkelijker experimenten verstrikt raakt.’ Dat gezegd hebbend, haalde Ritter herinneringen op aan de eerste ontmoeting in 1922. Nadat hij in het Utrechts Dagblad fel op het nut van de klassieke opleiding had gewezen, vond hij Mussert tegenover zich. ‘Hij kwam mij bezoeken op mijn kantoor, en wij geraakten slaags in een der geanimeerdste twistgesprekken, die ik ooit heb gevoerd. Hier was de antithese tusschen de twee levensbeschouwingen die op het oogenblik in den boezem van ons volk om den voorrang kampen, reeds in kiem aanwezig. Aan de eenen kant de man met voorliefde tot cultuurtraditie [Ritter zelf dus], aan den anderen kant Mussert, de mensch die naar herleving van primitieve waarden streeft, en voor wien de cultuurtraditie bijkomstige beteekenis heeft, als maar de volkstraditie zich laat gelden.’88 Uit deze omschrijving blijkt al wat Ritter als een van de grootste problemen van de persoon en de partij van Mussert beschouwde: ‘is deze beweging nu revolutionair of is zij niet revolutionair? Onder zijn legerscharen bevindt zich een kern menschen, die de vleeschgeworden gezagsgetrouwheid zijn … Daartegenover bevinden zich een aantal waarlijk revolutionair gezinden. Zoo wordt Mussert, die ik persoonlijk als een eerlijk radicaal beschouw, in een tweeslachtige positie gedreven.’
Ondanks waardering voor de persoon Mussert had Ritter scherpe kritiek op diens beweging. Die kritiek spitste zich toe op de oriëntatie op nazi-Duitsland en daarmee op het racistische en bovenal militaire karakter van het nationaal-socialisme. Dat racisme was volgens Ritter in het geval van de NSB nauwelijks van betekenis. Mussert had vooral belangstelling voor Europese (in tegenstelling tot raciale) eenheid en verwierp het anti-semitisme zelfs principieel. Dat lag anders met het vertoon van vlaggen en uniformen. Zoals zoveel Nederlanders wilde Ritter daarvan niets weten. In dat verband herinnert hij eraan dat vlootvoogd Michiel de Ruyter, de model-Nederlander, zijn carrière niet begonnen was met in het gelid te staan maar met het baldadig beklimmen van de toren van Vlissingen.
Hoezeer de oriëntatie van de NSB op het fanatieke Hitler-Duitsland her en der ook betreurd werd, aanvankelijk legde ze de beweging geen windeieren. In 1933, 1934 en 1935 waren immers velen onder de indruk van de prestaties bij de oosterburen. Na 1936 veranderde dat. Bij de remilitarisatie van het Rijnland realiseerde men zich voor het eerst hoe agressief Hitlers politiek was. Dat besef had zijn weerslag op de Nederlandse politiek. Bij de kamerverkiezingen van 1937 behaalde de NSB nog slechts de helft van de stemmen (4 procent). Vanaf dat moment ging het de beweging op alle gebied bergafwaarts. Ze radicaliseerde, verloor aanhangers en ontwikkelde zich steeds meer tot een kloon van de grote broer in het buurland. Als de Duitse bezetting de NSB niet de wind in de zeilen had gebracht, zou men zich haar hoogstens herinnerd hebben als een politiek curiosum, een van de vele uitingen van de toenmalige onvrede.
In de naoorlogse literatuur wordt telkens beklemtoond dat overtuigde fascisten of nationaal-socialisten treurige mislukkelingen waren die uit frustratie of rancune een politieke keuze hadden gemaakt. Deze associatie getuigt van weinig historisch besef en groot gebrek aan kennis. Want het fascisme hoort bij het interbellum zoals het humanisme bij de renaissance. Met domheid of rancune heeft dat niets te maken. Er waren dan ook wel degelijk succesvolle, intelligente, nietgefrustreerde personen die uit volle overtuiging voor deze beweging gekozen hebben en die deze keuze voor hun gevoel nog goed konden verantwoorden ook. Bovendien waren de verschillen tussen die verantwoording en de kritiek van enkele overtuigde democraten soms opmerkelijk klein. Toevallige factoren zoals intensieve contacten met de Duitse cultuur of een Duitse vrouw konden beslissend zijn.
Het blijkt onmiskenbaar uit het levensverhaal van – voluit – Geerto Aeilko Sebo Snijder, voor de oorlog hoogleraar klassieke archeologie, tijdens de oorlog president van de Kultuurraad en SS-ideoloog. Volgens Lou de Jong leek hij bijzonder veel op Seyss-Inquart, want hij was, hoewel in schijn betrouwbaar, ‘in wezen zowel eerzuchtig als sluw’. Ter illustratie daarvan citeert De Jong niemand minder dan de man die een tijdlang secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten is geweest, de filosoof Tobi Goedewaagen. Deze noemde Snijder ‘een man met meer mensenkennis dan respect voor mensen, daardoor door anderen meer gerespecteerd dan bemind en als gevolg daarvan meer in zichzelf gekeerd en eenzamer dan een uiterlijke beminnelijkheid en hartelijkheid doen vermoeden’.89 Kortom, een wolf in schaapskleren.
Wat De Jong er niet bij vertelt, is dat Snijder en Goedewaagen sinds de schoolbanken elkaars tegenstrevers waren en dat laatstgenoemde daarbij altijd de mindere was geweest. Niet bepaald een betrouwbare bron dus. Snijder90 was van jongs af aan het knapste jongetje van de klas. Bij het eindexamen aan het Stedelijk Gymnasium in Utrecht behaalde hij in bijna alle vakken de beste cijfers; veel betere dan Goedewaagen. Vervolgens ging hij studeren en legde binnen een mum van tijd een briljant doctoraal examen af. Vervolgens promoveerde hij cum laude. Op dat moment was hij pas vierentwintig, een prachtige loopbaan lag in het verschiet.
Na zijn promotie reisde hij door Europa en trouwde een Duitse vrouw van rijke komaf. Vervolgens werd hij conservator bij het Archeologisch Instituut te Utrecht, privaatdocent in Amsterdam en uiteindelijk, als opvolger van de beroemde Jan Six, hoogleraar in diezelfde stad. Ondertussen publiceerde hij artikelen en boeken die tot op de dag van vandaag een zekere faam genieten. Dat geldt vooral voor Snijders werk over de Kretenzische kunst. Het is niet moeilijk in deze geschriften elementen aan te wijzen die naar het fascisme zouden kunnen verwijzen, zoals de belangstelling voor het leiderschap in de klassieke Oudheid, de neiging beschavingen voortdurend met elkaar te vergelijken en ‘wetmatigheden’ op te sporen, het verzet tegen iedere poging de wijsheid in het Oosten (‘Azië’) te zoeken en de overtuiging dat de val van het Romeinse Rijk te wijten was aan een verslapping van normen en zeden. Hiervan uitgaande zouden echter tallozen uit Snijders generatie fascistoïde sympathieën gehad moeten hebben, ook degenen die van die leer niets moesten hebben.
Door zijn huwelijk en oriëntatie op de toonaangevende Duitse klassieke wetenschap belandde Snijder in de jaren twintig in een Duits milieu. Spoedig speelde hij daarin, onder meer als lid van het hoofdbestuur van de Nederlandsch-Duitsche Vereeniging, een toonaangevende rol. Binnen dit gezelschap bestond veel sympathie voor Hitler. Zo ook bij Snijder. Vandaar dat hij al in 1934 overwoog lid te worden van de NSB. Maar omdat de partij voor ambtenaren – dus ook voor hoogleraren – verboden was, schreef voorlopig alleen zijn vrouw zich in. Snijders keuze was op dat moment echter al gemaakt. Dat gebeurde niet uit rancune, niet uit domheid, niet uit een gevoel achtergesteld te zijn, niet uit armoede of een andere negatieve hoedanigheid. De keuze was het gevolg van overweging en, belangrijker nog, van positie: een Duitse vrouw, een op Duitsland georiënteerde wetenschappelijke omgeving en Duitse vrienden. Er waren maar weinigen die in dergelijke omstandigheden een andere voorkeur aan de dag legden. Het enthousiasme van de Duitse bevolking voor hun Führer bewijst het. Snijder was een van de ontelbare Europeanen die door datzelfde enthousiasme bevangen werden. Er was slechts één fundamenteel verschil: hij was inwoner van een land waar het extremisme niet gedijde, van een land dat in de luwte van Europa lag.