HOOFDSTUK 16   


Rumoer rond goed en fout

Een halfjaar nadat Lou de Jong het twaalfde en laatste deel van Het Koninkrijk had gepubliceerd en ruim dertig jaar nadat men in bitterheid geprobeerd had de oorlog te vergeten, verscheen Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie van Adriaan Venema. Ook deze publicatie was het begin van een reeks, zij het dat ze aanmerkelijk kleiner was dan die van De Jong. Venema’s serie bestond uit vijf delen, bij elkaar meer dan 2250 pagina’s. Al was elk deel voorzien van een titel die een afgebakend onderwerp suggereert, het geheel vormt een potpourri van wetenswaardigheden en morele oordelen over het literair bedrijf tijdens de oorlog. Over de teneur van dat geheel kan geen misverstand bestaan: in tegenstelling tot de heersende opinie dat het Nederlands literair bedrijf gedurende de oorlog overwegend ‘goed’ was geweest, beweerde Venema dat er alom gesjoemeld was, om niet te zeggen gecollaboreerd.

Het eerste deel van Venema’s reeks, gewijd aan het literair ‘systeem’, was in zoverre het meest opzienbarend omdat het een eind leek te maken aan de goede faam van een aantal vooraanstaande schrijvers. Zo zou Ed Hoornik, een van de grote mannen van het literair verzet en een godfather van de naoorlogse literatuur, gewoon ‘fout’ zijn geweest. Hij zou niet alleen foute artikelen geschreven hebben en aan foute bladen hebben meegewerkt, hij zou na de oorlog ook al het mogelijke gedaan hebben om die fouten te verdoezelen. Daartoe had hij niets minder dan geschiedvervalsing bedreven. Het grootste verwijt dat Venema Hoornik maakte, was dat hij als kunstredacteur van het Algemeen Handelsblad in juli 1941 een interview met Henri Bruning gepubliceerd had, een man met uitgesproken fascistoïde sympathieën, die zich nog in 1944 als begunstigend lid van de Germaanse SS had laten inschrijven.65 Tot grote woede van Venema mocht Bruning in dat interview vertellen wat hij onder ‘volks’ verstond, wat ‘gemeenschapskunst’ was en waarom hij van mening was dat men in Nederland veel te weinig aandacht had voor het ‘geestesleven van het nieuwe Duitschland’.66

De echtgenoot van Marga Minco, naoorlogs icoon van het joodse leed, was zo mogelijk nog fouter geweest. Bert Voeten, aldus Venema, had als correspondent en propagandist van de Kultuurkamer gewoon voor de Duitsers gewerkt. Maar dat was nog niet het ergste. Kort na de bevrijding publiceerde hij een dagboek dat voor een van de meest authentieke verslagen van de oorlog doorging. Het werd alom gelezen en geprezen. Omdat de foute activiteiten hierin niet genoemd werden, zou het op niets dan leugens en verdraaiingen gebaseerd zijn.

Garmt Stuiveling, een van de belangrijkste naoorlogse letterkundigen en schrijver van een pamflet over de betekenis van de verzetspoëzie,67 had aan de oorlogseditie van de fameuze Historische schets van de Nederlandse letterkunde van C.G.N. de Vooys bij een aantal schrijvers de opmerking toegevoegd dat ze van joodse origine waren. Daarmee had hij volgens Venema de Duitsers tot arrestatie en dus moord aangespoord. Pierre Dubois, net als Bruning een schrijver uit de katholieke hoek, was een van Venema’s zwarte schapen. Keer op keer was hij fout geweest en even zovele malen had hij na de oorlog over zijn vroegere gedrag gelogen. Ook Simon Vestdijk, wellicht de beroemdste Nederlandse schrijver van de twintigste eeuw, werd in dit eerste deel van Venema’s reeks genoemd, en wel op een wijze die weinig goeds beloofde. Het zou nog drie jaar duren tot Venema die belofte ‘waarmaakte’: het vijfde en laatste deel van Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie was geheel gewijd aan deze duivelskunstenaar. Meer dan 250 pagina’s lang toonde Venema aan dat Vestdijk zich gedurende heel de oorlog bewogen had in het schemergebied van een beetje protest, veel aanpassing en zo nu en dan zelfs collaboratie.

De reacties op de reeks en dan vooral op het eerste deel, waarin zoveel reputaties sneuvelden, waren overweldigend. De pers publiceerde grote koppen in de trant van ‘Adriaan Venema rijt oorlogswonden open. Met een lawine aan gegevens toont hij hoe “foute” schrijvers hun eigen waarheid vervalsten.’68 ‘Bert Voeten werkte voor Kultuurkamer…’,‘Ed. Hoornik: complexe verdoezeling van de feiten…’, ‘Werumeus Buning: verhaal vol onwaarheden en verdraaiingen.’ Toch oordeelden de meeste critici gereserveerd, om niet te zeggen negatief over het werk. Hun bezwaren golden niet zozeer hetgeen Venema beweerde (feiten konden moeilijk ontkend worden) als wel de wijze waarop hij dat deed. Hij zou verkeerd citeren. Hij zou citaten uit het verband trekken. Hij belichtte feiten eenzijdig. Hij was grof en liet geen middel onbenut om zijn betoog kracht bij te zetten. Volgens de een was hij daarom gewoon een gek, volgens anderen een leugenaar.69

Een deel van de negatieve reacties was te herleiden tot de persoon Venema, in Amsterdamse kringen geen onbekende. Geboren in 1941 en dus behorend tot de eerste generatie die aan de oorlog nauwelijks of geen herinneringen had, was hij eind jaren zestig in de hoofdstedelijke literatuur, journalistiek en vervolgens kunsthandel verzeild geraakt. In elk van deze wereldjes wist hij voortdurend de aandacht te trekken, niet zozeer door zijn talent als wel door zijn venijnige tong en helse pen. In de kunsthandel legde dit publicitaire vermogen hem geen windeieren, in de literatuur en journalistiek bezorgde het hem in het beste geval de naam van enfant terrible, in het slechtste geval van charlatan. Dit laatste personage was een type dat Venema, getuige een van zijn eerste publicaties, aan het hart lag. In Christiaan, leven en lijden van een charlatan (1970) komen alle thema’s naar voren die hem lief waren: geweld en dood, seks, vriendschap en blinde trouw.

Al vroeg in zijn loopbaan werd bekend dat Venema ‘iets’ met de oorlog had. Hij was niet de enige. Na een korte herdenkingshausse in de eerste jaren na de bevrijding leek de Tweede Wereldoorlog, zoals beschreven, in de jaren vijftig uit de belangstelling te raken. Al werd er in professionele kring hard gewerkt aan een overzicht van de gebeurtenissen en werd zo de omslag van de jaren zestig en zeventig voorbereid,70 in de samenleving kreeg het jongste verleden weinig aandacht. Het blijkt onmiskenbaar uit de filmproductie, weliswaar geen sterk element in de Nederlandse cultuur maar, zoals de ontwikkelingen in de jaren zeventig en vooral tachtig zouden laten zien, wel een belangrijk onderdeel bij de verwerking van het oorlogsverleden.71 Nadat in de eerste jaren na de oorlog een aantal films was gemaakt waarin het verzet werd getoond, viel de productie in de jaren vijftig stil. Films waarin de oorlog aan bod kwam, zoals Sterren stralen overal van Gerard Rutten en De dijk is dicht van Anton Koolhaas, beschouwden de oorlog vanuit het verlangen naar persoonlijke ‘wederopbouw’. Ruttens film is een komedie over de emigratie uit een land dat door de oorlog geen toekomst lijkt te hebben; in de film van Koolhaas probeert de hoofdpersoon te leven met het leed dat de oorlog hem heeft aangedaan. Hij moet aanvaarden om vooruit te kunnen. Vandaar regelmatig terugkerende, programmatische zinnetjes als ‘de dijk is weer dicht, ’t water is weg en we moeten vooruit.’

Begin jaren zestig kwam de omslag. Deze begon niet in de speelfilm – voor een letterlijke verbeelding was het nog te vroeg –, maar in de geschreven en gesproken media en op televisie. Internationaal keerpunt waren de verwikkelingen rond Adolf Eichmann, de Duitse ambtenaar die direct verantwoordelijk was voor de dood van miljoenen joden. Nadat Eichmann in mei 1960 door de Israëlische geheime dienst in Argentinië gekidnapt was, kwam hij in Jeruzalem voor zijn rechters. Het werd een mediagebeurtenis van de eerste orde. Voor het eerst kreeg het publiek een nauwkeurig verslag van de aard en omvang van de misdaad die de nazi’s tegen de joden hadden begaan. Voor het eerst drong er ook iets door van ‘de banaliteit van het kwaad’, van het besef dat crimineel gedrag niet eenvoudig te herleiden is tot criminele aard maar een complexere achtergrond kan hebben. De veroordeling van Eichmann was eenvoudiger geweest wanneer de man alle kenmerken van een bruut had vertoond. Dat was niet het geval. Hier zat een miezerige ambtenaar die niet meer dan zijn plicht had gedaan. Harry Mulisch, die het proces namens Elseviers Weekblad bijwoonde, kwam tot eenzelfde conclusie als Abel Herzberg en Hannah Arendt, zij het dat hij het op schokkender wijze verwoordde:

Als in dezelfde jaren niet Adolf Hitler maar Albert Schweitzer rijkskanselier was geweest, en Eichmann het bevel had gekregen om alle zieke negers naar moderne hospitalen te vervoeren, dan had hij het zonder mankeren uitgevoerd – met hetzelfde genoegen in zijn eigen stiptheid als bij het werk dat hij nu achter de rug heeft.72

‘Eichmann was niet alleen’ was de titel van een bijeenkomst die in april 1961 in Krasnapolsky werd gehouden en waar dominee Buskes, Nico Rost, Hella Haasse, Marga Minco, rabbijn Jacob Soetendorp en Gerben Wagenaar de Nederlandse samenleving aanklaagden. ‘Wij zijn niet allen massamoordenaars,’ betoogde eerstgenoemde, ‘maar hebben wij niet allen, wanneer het om redding der joden ging, met zeer dubieuze redeneringen ons geweten gesust.’ Simon Carmiggelt, Willem Drees jr. en anderen reageerden verbolgen. Er was wel degelijk hulp aan de joden geboden. Anderen reageerden daar weer op, ontkenden die hulp niet maar voegden eraan toe dat men toch moeilijk kon volhouden dat Eichmann alleen was geweest. Zonder de hulp van de Nederlandse politie, de ambtenaren, het spoorwegpersoneel en ‘de burgerij die alles toeliet’ zou het allemaal niet gebeurd zijn. De toon van een trauma was gezet.73

Op hetzelfde moment dat de affaire Eichmann de publieke opinie bezighield, werd op de televisie Lou de Jongs serie De Bezetting getoond. De televisie had in voorgaande jaren een explosieve ontwikkeling doorgemaakt. Het aantal uitgezonden uren was gestegen van 11 per week in 1955 naar 21 in 1960, 34 in 1963 en 50 in 1965. Tegelijkertijd kregen steeds meer mensen een eigen toestel. In 1963 waren het er al 1,3 miljoen. Binnen dat kader past De Bezetting,74 een serie van eenentwintig delen die met ruime tussenpozen van mei 1960 tot mei 1965 te zien was. Qua vorm hielden de uitzendingen het midden tussen radio, preek en documentaire. Hoofdpersoon ervan was De Jong, volgens zijn beste criticus ‘de grootste schoolmeester van Nederland’.75 Zijn ‘les’ was een gebeurtenis die niemand mocht missen.

Ook al vanwege de educatieve functie waren perspectief en toon van De Bezetting geruststellend. ‘Foute’ mensen traden in de programma’s niet op en als hun bestaan, zoals in aflevering 5, aan bod kwam, gebeurde dat vanuit de optiek van de goeden of op een manier waarin iedereen zich wel kon vinden. ‘Mussert en de Duitsers’ heette de aflevering over de collaboratie, daarmee impliciet suggererend dat ‘de fout’ buiten de Nederlanders lag. Mussert was dood, bovendien meer een icoon dan een persoon, en Duitsers waren in de ogen van de Nederlanders toch al gestigmatiseerd. Voormalige NSB’ers werden in het programma niet of nauwelijks getoond. Wat dat betreft vormde de aflevering een uitzondering in een reeks die vooral uit persoonlijke getuigenissen bestond. Nazi’s en collaborateurs waren geen personen. Het was niet dat De Jong iets dergelijke betoogde, hij was die mening ook niet toegedaan, het was de suggestie: de ‘fouten’ waren types, geen mensen.

Er was nog een aspect waarmee De Jong buitengewoon voorzichtig was: de jodenvervolging. Bij een (beginnend) massamedium als televisie was de tijd nog niet rijp voor details en dus legde hij in de betreffende afleveringen meer nadruk op de verbijsterde reacties van de Nederlanders op de sjoa dan op het leed van de joden. Dat hij daarmee de bestaande tendens bevestigde en het leed van de joden eveneens ‘verzweeg’, zal hij zich niet gerealiseerd hebben en het kan zeker niet zijn bedoeling zijn geweest. Maar het leek beter het leed aan te stippen dan het rauw te tonen. Vandaar het aangrijpende plaatje waarmee het negende programma, geheel gewijd aan de jodenvervolging, besloot: een goederenwagon waarop met krijt het ‘aantal stuks’ staat gekalkt; een van die ‘stuks’ is een meisje dat door een spleet angstig naar buiten kijkt. Het beeld werd een symbool van het joodse leed. Overigens bleek jaren later dat het hier geen joods maar een zigeunermeisje betrof.76

Hoe ingrijpend de televisieserie van De Jong ook geweest mag zijn, zij was vermoedelijk niet de gebeurtenis die het Nederlandse publiek op de meest indringende wijze confronteerde met de moord op hun joodse landgenoten. Dat was de publicatie van Ondergang, Pressers epos over – zoals de ondertitel luidt – ‘de vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom 1940-1945’. Het boek verscheen vlak voor de laatste uitzending van De Bezetting, april 1965. Het was niet het eerste geschrift over het onderwerp. Het was wel voor het eerst dat een dergelijk boek zoveel aandacht kreeg. Dat wordt gedeeltelijk verklaard door het emotionele en morele uitgangspunt van de schrijver. Het manuscript van Presser getuigde zelfs van zoveel betrokkenheid dat De Jong, namens het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie de formele opdrachtgever, er aanvankelijk niet gelukkig mee was. Vandaar dat het ingrijpend herzien werd en pas drie jaar na voltooiing verscheen.

Ondergang sloeg in als een bom. Binnen vier dagen was de oplage van 11 000 exemplaren verkocht en kwam er een tweede druk – en nog een. De Staatsdrukkerij kon de vraag niet aan. Alle kranten wijdden lange beschouwingen aan het boek, provinciale kranten publiceerden uitvoerige uittreksels. Alom werd de subjectiviteit geprezen. Het was wellicht niet de toon die ‘past bij de academische historicus, maar wel bij de geschiedschrijver die met deze moord te maken heeft’, schreef het Algemeen Handelsblad. ‘Is het te laken, dat de auteur hier en daar zijn greep op zichzelf verliest, en zijn ironie de vrije teugel laat?’ ‘Mag men hem verwijten dat hij soms meer polemist dan geschiedschrijver is?’ luidde de retorische vraag van Han Lammers in De Groene Amsterdammer.77 Een van de weinigen die er anders over dachten en daarvan in het openbaar ook getuigenis wilden afleggen, was de Utrechtse historicus Von der Dunk, op dat moment nog geen hoogleraar. Zijn recensie werd door het Tijdschrift voor Geschiedenis geweigerd. Voor zo’n groots onderwerp van zo’n magistraal historicus zou de reactie van onvoldoende piëteit getuigen.

Binnen acht maanden waren er meer dan 140 000 exemplaren van Pressers werk verkocht. De schrijver werd van alle kanten bestookt met vragen, brieven en verzoeken om lezingen. Het was alsof Presser uit aller naam schreide en het mea culpa uitsprak. ‘Hoe ter wereld kan iemand, die in het bezit is van normaal menselijke gevoelens, zich niet geëngageerd voelen bij een dergelijke massamoord op medemensen,’ vroeg een briefschrijver in de NRC zich af. ‘Zelfs over 2000 jaar zullen ook “arische” historici zich geëngageerd voelen, tenzij het lieden zijn van hetzelfde kaliber als diegenen, die in de oorlog volkomen ongeïnteresseerd doortennisten, terwijl de joden in het sportpark werden bijeengedreven.’78 Het was vooral het laatste hoofdstuk van Ondergang dat als verpletterend ervaren werd. Cijfers, namen, foto’s gingen daarin vergezeld van een woordeloze verbijstering. ‘Zo zouden wij kunnen doorgaan,’ besluit Presser zijn boek.‘Genoeg hiervan. Het heeft geen zin. Het leven gaat voort, zo ook de geschiedenis. “Aber zuweilen muss einer da sein, der gedenkt.” Die hier herdacht heeft – heeft trachten te herdenken. Requiescant.’

Het effect van Ondergang was tegengesteld aan deze slotsom. Mede onder invloed ervan werd de oorlog vanaf de tweede helft van de jaren zestig in toenemende mate geassocieerd met het joodse drama. De gevolgen waren enorm. Opeens was iedereen die in de oorlog níét in het verzet of Londen had gezeten, schuldig, of voelde zich zo. En iedereen die tijdens de bezetting ook maar even met de Duitsers te maken had gehad, was een moordenaar of een handlanger. Collaborateurs kwamen hierdoor moreel in een nog slechter daglicht te staan dan ze al stonden. Ze zouden stuk voor stuk bloed aan de handen hebben. Niemand aanvaardde nog het excuus ‘dat men het niet geweten had’. Alleen al de enormiteit van de misdaad maakte die gedachte ondenkbaar.

Het was in deze context dat het eerste deel van Lou de Jongs grote werk verscheen. Sinds de oorlog had hij op hem kenmerkende – dat wil zeggen onophoudelijke en systematische – wijze aan zijn boek gewerkt. Aan schrijven was hij voorlopig niet toegekomen. Het bleef bij onderzoek. Kaartjes, kaartjes en nog eens kaartjes. Al met al werden het zo’n 120 000 ‘fiches’. Pas nadat die op volgorde waren gelegd, kon het eigenlijke werk beginnen. Het verklaart zowel de structuur van Het Koninkrijk als de overstelpende hoeveelheid daarin verwerkte feiten. Het verklaart ook de superieure toon. In Het Koninkrijk heerst De Jong omdat een complexe thematiek is teruggebracht tot een bak vol kaartjes. Vandaar typerende tussenzinnetjes als ‘maar er is meer’. De Jong bedoelde: volgende kaartje. Schrijvend reeg hij fiche aan fiche tot een feitenstroom die slechts onderbroken wordt door uitroepen, commentaren, oordelen en standaardzinnetjes. Het voordeel hiervan is dat het werk nog zeer lang kan dienen als bron voor verder onderzoek. Het nadeel dat slechts een kenner door de bomen het bos blijft zien.

Voorlopig kwam er van schrijven echter niets terecht. Het onderzoek eiste alle aandacht: 120 000 fiches, twee typistes waren permanent in touw om ze te vullen. Dan was er de televisieserie, de directievoering van het RIOD en het optreden bij officiële gelegenheden. De Jong had het werk, kortom, ernstig onderschat. De einddatum van 1961 werd eerst verschoven naar het midden en vervolgens naar het eind van dat decennium. Maar toen de televisieserie in 1965 afgesloten werd, stond er nog steeds geen letter op papier. Een oude opzet werd tot tweemaal toe vervangen door een nieuwe. In februari 1967 legde De Jong het bestuur van het RIOD een zoveelste plan voor. In 1980, zo schatte hij dit keer, zou het werk gereed zijn.

Ondertussen was De Jong al midden vijftig, de oorlog lag meer dan twintig jaar achter hem, het werd tijd dat er iets op papier kwam. Voor De Jong zelf gold dat temeer omdat het plannetje van destijds was uitgegroeid tot Het Geschiedwerk. Onvermijdelijk moet hem af en toe de gedachte beklemd hebben dat de heilige taak door hogerhand afgebroken zou kunnen worden voordat eraan begonnen was. Maar in februari 1967 kwam het er eindelijk van.

Het eerste bloc lag klaar. Mijn aantekeningen lagen er naast. Ik was de voorgaande week of weken bezig geweest, de aantekeningen voor dat eerste gedeelte, De Duitse aanval, uit de brandkast te selecteren en had ze in hoofdstukken gegroepeerd. Het was een belangrijke dag. Van huis in de Van Eeghenstraat naar mijn werk fietsend op de Herengracht 474, had ik bedacht hoe jammer het was dat alle godsdienstigheid mij vreemd was: ik had God om kracht kunnen vragen om de taak waaraan ik begon, te voltooien. Niets daarvan. Ik kwam op de Herengracht aan, zei Swerissen, de portier, goedendag en liep naar mijn kamer. Dan zette ik pen op papier.79

In de meer dan twintig jaren die er sinds het einde van de oorlog verstreken waren, was er echter veel gebeurd, niet zozeer met De Jong zelf als wel met de samenleving waarvan hij deel uitmaakte. Het meest in het oog springende was de opstand van een jonge generatie tegen de ouderen. Zoals elke opstand zocht ook deze zijn inspiratie in het verleden. Ze werd gevonden in het oorlogsverzet. De overeenkomsten zouden onmiskenbaar zijn. Net zoals in de oorlog stond goed opnieuw tegenover fout. Het verschil was slechts dat de scheidslijn die destijds van politieke aard geweest zou zijn, nu dwars door de generaties sneed: jong stond tegenover oud zoals goed tegenover slecht, zoals links tegenover rechts en zoals het verzet tegenover de nazi’s. Te pas en te onpas gebruikten jongeren daarom het begrip ‘fascist’. Het gold eenieder die rechts, oud en anders was. Hetzelfde gebeurde met termen als ‘illegaal’ of ‘ondergronds’ (underground). Ze stonden voor links, jong en ‘wij’.

Voortdurend werd het heden aan het verleden ‘opgehangen’.80 Zo speelde de oorlog een cruciale rol bij de discussie over de volkstelling van februari 1971. Hoewel slechts 5 procent van de Nederlanders die telling afwees en 2,6 procent ook daadwerkelijk weigerde de vragen te beantwoorden, was de beroering enorm. Dat kwam niet alleen omdat een invloedrijk deel van de Amsterdamse journalistieke en culturele elite (Vrij Nederland, Renate Rubinstein, Anton Constandse, Arthur Lehning) tot de tegenstanders behoorde, maar ook omdat de door hen gebruikte logica een gevoelige snaar trof: zonder een goede registratie zouden er destijds niet zoveel joden vermoord zijn; met de aangekondigde volkstelling werd eenieder opnieuw goed geregistreerd; en dús liep men gevaar. Of zoals op het affiche stond dat Willem Sandberg, Lucebert en Peter van Straaten vervaardigden:

Voor je ’t weet
is het weer zover
dan draagt de een een zweep
een ander een jodenster.

Het was deze sfeer die Adriaan Venema in haar greep kreeg, zo sterk dat ze een obsessie werd. Maar hoezeer oorlog en jaren zestig met elkaar verweven zijn, blijkt eerst nog uit de loopbaan van twee andere, volstrekt verschillende personen, tegenvoeters bijna. De een is genoemde museumman Willem Sandberg, een rebel in hart en nieren. De ander is de Gorcumse burgemeester L.J.R. van Rappard, een echte conformist. Eerstgenoemde keerde zich van jongs af aan tegen de gewoonten van zijn (adellijke) milieu. ‘Protestant gedoopt, in zonde ontvangen en geboren, en geneigd tot alle kwaad,’ schreef hij op zeventigjarige leeftijd, een beetje puberaal, over zichzelf.81 Vandaar ook dat hij zich al op jonge leeftijd door Herman Gorter liet inwijden in de principes van het marxisme. Al bleef hij het ‘commune-denken’ zijn leven lang trouw, van communisme in de eigenlijke zin van het woord moest hij niet veel hebben. Het was hem te strak en te star. Datzelfde gold de opleiding die hij volgde aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten. Ook daar kon Sandberg zijn draai niet vinden. Daarom stapte hij voortijdig op, trouwde zijn voormalige wiskundelerares en vertrok naar Italië. Het verblijf daar was evenmin een succes. Vandaar dat Sandberg eerst naar Zwitserland en vervolgens naar Duitsland trok. Daar raakte hij onder de indruk van Bauhaus en andere avant-gardistische kunststromingen. En zo belandde hij, eerst als ontwerper (1928), vervolgens als conservator van het Amsterdamse Stedelijk Museum (1938)in de wereld van de moderne kunst.

Tijdens de oorlog speelde Sandberg een grote rol in het verzet. Zijn ervaring als ontwerper en typograaf kwam daarbij goed van pas. Zo maakte hij de persoonsbewijzen die gebruikt werden bij de beroemde aanslag op het Amsterdams bevolkingsregister (maart 1943). Later zou hij van deze valse documenten zeggen dat ze het beste stukje typografie waren dat hij ooit gemaakt had. Na de aanslag en de executie van de belangrijkste betrokkenen moest Sandberg onderduiken. Achtereenvolgens verbleef hij in Het Gooi, Limburg, Brabant en de Betuwe. Ondertussen bereidde hij een naoorlogse kunstenaarsorganisatie voor. De grondgedachten van deze organisatie werden met de voor dat moment gebruikelijke dosis optimisme gepubliceerd in het bevrijdingsnummer van De Vrije Kunstenaar. Volgens dit ‘Manifest aan de kunstenaars van Nederland’ waren maatschappij en kunst verweven, dienden ‘foute’ kunstenaars buitengesloten te worden en moesten kunstenaars zich net zoals andere beroepsgroepen organiseren. Op basis van deze gedachten werd in januari 1946 de Nederlandse Federatie van Beroepsverenigingen van Kunstenaars opgericht. Sandberg werd daarvan spoedig de voorzitter. Ook anderszins bleef hij zich na de oorlog actief bemoeien met hetgeen uit het verzet was voortgekomen. Zo schreef hij het Witboek over de geschiedenis van het georganiseerde verzet voor en na de bevrijding, dat in 1950 in Amsterdam verscheen. Zoals zoveel van dergelijke boeken eindigde het in mineur. Het verzet was er immers niet in geslaagd zijn plannen te verwezenlijken.82 ‘Is het Nederland van nu wel de offers waard, die in bezettingstijd zijn gebracht,’ vroeg Sandberg zich aan het einde van het geschrift af. ‘En nog verder gaande, is door de naoorlogse ontwikkeling niet eigenlijk de zinloosheid van het verzet gebleken?’

Maar al was het verzet politiek niet in staat geweest de wereld te veranderen, op ander gebied liet het zich minder gemakkelijk uitschakelen. Kort na de bevrijding was Sandberg benoemd tot directeur van het museum waar hij sinds 1938 als conservator werkte. Aanvankelijk herbergde dit museum een allegaartje aan verzamelingen en kunststukken: juwelen en porselein van de stichteres, de historische verzameling van de Amsterdamse schutterij, het geschiedkundig-medisch-pharmaceutisch museum, het Bilderdijkmuseum, het Multatulimuseum en nog enkele andere collecties. Al was een deel hiervan in 1945 reeds verdwenen, een museum van moderne kunst was het Stedelijk niet. Onder leiding van Sandberg ontwikkelde het zich echter in korte tijd van een bewaarplaats van het verleden in een laboratorium van de toekomst. Een van de eerste tentoonstellingen die hij na de oorlog organiseerde betrof de klassieken van de twintigste eeuw: Braque, Matisse en Picasso. Ook toonde hij werk van Hendrik Nicolaas Werkman, de in april 1945 gefusilleerde Groningse drukker-schilder en volgens Sandberg een van de weinige Nederlandse kunstenaars die in hun werk iets nieuws lieten zien. Bijna alle kunstenaars zouden immers na de oorlog ‘onderdrukt’ blijven, dat wil zeggen voortgaan op de wijze die ze altijd gevolgd hadden en zoals hun op de benepen Nederlandse kunstacademies onderwezen was. Het zou volgens Sandberg duidelijk blijken op de grote tentoonstelling die onder de veelbelovende titel ‘Kunst in vrijheid’ in oktober 1945 in het Rijksmuseum 1178 werken van 350 kunstenaars liet zien. In de ogen van Sandberg en een handjevol avant-gardisten onderscheidden die werken zich in niets van hetgeen er aan de vooravond van de oorlog te zien was geweest. Van vrijheid was geen sprake. Wel van ‘grote innerlijke leegte, veel vals kleurgebruik en een quasi-moderne middelmatigheid’.83 Uit andere naoorlogse tentoonstellingen kwam eenzelfde beeld te voorschijn. ‘De schilderkunst in Holland is een zeurend pitje,’ schreef een van Sandbergs medestanders.84

De pogingen van de directeur van het Stedelijk om een – in de volgens hem ware zin van het woord – ‘bevrijding’ te brengen, stuitten bij het Nederlands publiek en het merendeel van de vakbroeders op woede en hilariteit. Zo werd de grote Picasso-tentoonstelling uit begin 1946 door het merendeel van de critici simpelweg voor bedrog uitgemaakt. De man zou een ‘sadist van den vorm’ zijn. ‘Kunt u de heer Picasso volgen, die mensen een schollenkop geeft met beide ogen aan één zijde van den neus?’ Toch waren deze reacties nog kinderspel vergeleken bij hetgeen volgen zou.

Direct na de oorlog kozen enkele Nederlandse kunstenaars voor een radicale vorm van modernisme. In 1947 sloot een aantal van hen zich aan tot een groepering die zich ‘Vrije Beelden’ noemde; het jaar daarop verzamelden anderen zich in de Nederlandse Experimentele Groep. Hieruit kwam in datzelfde jaar Cobra voort, een internationale verzameling kunstenaars met Nederlandse vertegenwoordigers als Karel Appel, Constant, Corneille, Anton Rooskens, Theo Wolvecamp en Eugène Brands. Sandberg was hun grote stimulator en organiseerde in 1949 in het Stedelijk de eerste Cobra-tentoonstelling. De kritieken waren vernietigend. ‘Waanzin tot kunst verheven’, ‘Geklad, geklets, geklodder’, ‘Geen kunst’, ‘Avantgardisme uit de oude doos’, ‘Een ding staat vast, dit werk wijst geen weg, het breekt af’.

Bijna niemand vroeg zich af wat hier aan de hand was, wat deze jonge kunstenaars wilden, waarom zij dat wilden, wat de relatie tot vroegere kunst was, welk wereldbeeld hieruit sprak – laat staan of ‘bevrijding’ en ‘vernieuwing’ misschien een andere betekenis konden hebben dan de traditioneel-politieke. Sandberg vergeleek het optreden van de jonge kunstenaars in De Waarheid van 15 november 1949 met de Beeldenstorm. De kunstenaars ruimden op wat stoffig en muf was, schopten heilige huisjes omver en deden wat de burgers hadden nagelaten: vernieuwen. Jaren later schreef hij in een boek over Karel Appel:85

Vrede komt
brave burgers haasten terug naar
vooroorlogse post
kijken achterwaarts in plaats van
vooruit
de jeugd ontwaakt in onbekende
wereld
voelt zich verloren
verraden
velen geven zich over
passen zich aan
niet de kunstenaars
als onmaatschappelijk uitgestotenen
aanvaarden zij de uitdaging
verenigen zich in groepen
nationaal en internationaal.

De rel rond Cobra was het begin van een serie vergelijkbare rellen zoals die in 1949 rond het schilderij dat Karel Appel voor de kantine van het Amsterdams Gemeentehuis maakte, over de verwijdering van de kruisweg van Aad de Haas uit het kerkje van Wahlwiller (Zuid-Limburg) in hetzelfde jaar en over de toekenning in 1950 en 1951 van de Jacob Maris-prijs aan respectievelijk Pieter Ouborg en Co Westerik. Het gevolg van deze reacties was dat de Cobra-kunstenaars Nederland vaarwel zeiden, een man als Aad de Haas zich terugtrok en kunstenaars als Ouborg en Westerik in stilte hun gang gingen. De doorbraak die zij met Sandberg als hun monitor meteen na de oorlog geprobeerd hadden te verwezenlijken, zou pas in de jaren zestig tot stand komen. ‘Onze hoop is gevestigd op een nieuwe generatie, die afstand neemt van de maatschappij en iets nieuws gaat zoeken,’ meende Sandberg toen.86 En omdat die hoop werd bevestigd, loopt er via hem en Cobra een rechte lijn van het verzet tijdens de oorlog naar het jeugdprotest in de jaren zestig.

Zo goed als Sandberg en bijvoorbeeld een man als J.B. Charles87 in de jaren zestig passen, zo slecht past Van Rappard in die tijd. Van beide voormalige verzetsmensen moest de burgemeester van Gorcum dan ook niets hebben. Charles noemde hij ‘een van de vreselijkste elementen van onze maatschappij’. En toen Sandberg midden in de hippietijd met pensioen ging, sprak Van Rappard openlijk zijn opluchting uit. ‘Nederland noch Amsterdam behoeft waarlijk te treuren vanwege het feit dat deze wonderlijke profeet van nu en van niets nu tijd krijgt om zelf ook eens een boek over kunst te gaan lezen.’88 Van het jeugdprotest wilde Van Rappard evenmin weten. Hij heeft zijn weerzin duur betaald en werd een van de zwarte schapen van de jonge generatie. Zo kreeg hij in een boekje dat de Anne Frank Stichting in 1966 bij een tentoonstelling uitreikte, het woord opgeprikt dat destijds voor iedere tegenstander gebruikelijk was: fascist.

Op het moment dat mr. L.R.J. ridder van Rappard deze kreet naar het hoofd geslingerd kreeg, was hij al bijna dertig jaar burgemeester van Gorcum. Een gemakkelijk man was hij niet. Hij was autoritair, een fel tegenstander van modernisering op kunstzinnig, seksueel en politiek gebied, zeer uitgesproken in zijn mening en nooit bereid zich te conformeren. Bovendien was hij een gewezen corpslid, zelfs voormalig rector van het Utrechts Studenten Corps. Dat was in de jaren zestig al voldoende reden iemand van fascistoïde neigingen te beschuldigen. Bovendien was Van Rappard nooit veranderd. Hij was een overtuigde rechtse liberaal die tot twee keer toe (1963 en 1971) tevergeefs probeerde in de Tweede Kamer te komen. Zijn instelling behoorde met de dag dan ook meer en meer tot het verleden. Dat bleek zelfs in de stad die hij sinds 1939 had gediend en waar hij, naar het schijnt, altijd op handen was gedragen. Vlak voor zijn pensioen botste hij met de raad en enkele wethouders. Het gevolg daarvan was dat hij in de Staatscourant van juli 1971 niet (zoals gebruikelijk) bedankt werd voor ‘goede’ maar slechts voor ‘langdurige’ diensten. Het kon hem niet veel schelen. Daarvoor was Van Rappard te overtuigd van eigen kunnen. En spijt had hij helemaal niet. ‘Als je spijt hebt, heb je verkeerd gehandeld. En ik heb nooit verkeerde beslissingen genomen, dus waarom zou ik ergens spijt van hebben.’89

Ook van zijn optreden tijdens de oorlog had Van Rappard geen spijt. De verschijning van Het Koninkrijk van De Jong was hem daarom een doorn in het oog. Het zou één lange vertekening van de geschiedenis zijn. Met name waar het ging om burgemeesters en andere ambtenaren (de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken K.J. Frederiks), sloeg De Jong volgens hem de plank voortdurend mis. ‘Tekenend is het in dit verband, dat hij bij de vermelding van de diverse activiteiten van de ondergrondse verzetsstrijders praktisch steeds naam en toenamen pleegt te vermelden,’ schreef Van Rappard, ‘terwijl met betrekking tot de ontslagen c.q. in gevangenschap weggevoerde burgemeesters [lees: onder wie ikzelf]90 vrijwel nimmer namen worden genoemd.’91 Met deze vertekening, aldus nog steeds Van Rappard, volgde De Jong de voormalige illegale pers, de leiding van de Binnenlandse Strijdkrachten en de eerste naoorlogse minister van Binnenlandse Zaken (en spoedig minister-president) L.J.M. Beel. Van Rappard nam De Jong deze vertekening niet kwalijk. ‘Hoe had hij met zijn instelling en achtergrond anders moeten doen?’ Maar hij was geschiedschrijver en in die hoedanigheid faalde hij jammerlijk. ‘De werkelijkheid, zoals wij, die er midden in gezeten hebben, moesten ondergaan, was anders dan het beeld dat Dr. de Jong de generaties die na ons zijn gekomen voortoveren wil.’

In twee dikke boeken, samen meer dan duizend pagina’s, publiceerde Van Rappard in 1979 zijn herinneringen aan de oorlog en de tijd die daaraan voorafging. Uit de titel, Hoe was het ook weer, spreekt de suggestie dat het allemaal heel anders was geweest dan men in het voetspoor van De Jong veronderstelde. Met een overdaad aan documenten, feiten, al dan niet juiste herinneringen en uitgesproken meningen vertelt Van Rappard hoe het wel was. In ieder geval veel gecompliceerder dan De Jong deed voorkomen. Niet zwart-wit maar, zeg, ‘grijs’.

Van Rappards betoog werd in 1979-1980 met gehoon ontvangen. Jan Blokker hakte hem in de Volkskrant in mootjes. ‘Op het moment dat Romein tot waakzaamheid tegen het fascisme opriep, op het moment dat Hitler Spanje liet bombarderen, op het moment dat een eenvoudige hardloper weigerde de Olympische Spelen in Berlijn bij te wonen – was je fout als je in 1937 met je vrouw ter gelegenheid van een gezellig bijenhouderscongres door Duitsland toerde. Zo eenvoudig is dat.’ Evert Werkman spotte in Het Parool eveneens met Van Rappards liefde voor de imkerij – alsof deze hobby de man alleen al tot een volslagen idioot maakte en iedere politieke uitspraak uit zijn mond bij voorbaat diskwalificeerde. Hoe wist Van Rappard zo goed dat er achter het IJzeren Gordijn gruwelen worden gepleegd? vroeg Werkman zich af.‘Door zijn internationale contacten als lid van de wereldorganisatie van bijenhouders Apimondia.’92

Van Rappard kreeg geen kans tot verweer. Niemand, bijna niemand, nam de moeite zijn boek serieus in te kijken. Deed men dat wel, dan was het meestal met de bedoeling argumenten te vinden voor ’s mans fascisme, belangstelling voor een nationaal reveil, contacten met Duitsland (Van Rappard had een Duitse moeder), onveranderlijk conservatisme, algehele idiotie. Dat Van Rappard zich tijdens de oorlog actief tegen de Duitsers had gekeerd, door de SD gevangen was genomen, in Sint-Michielsgestel geïnterneerd was geweest, acht maanden lang ondergedoken had gezeten en het voorwoord had geschreven van het eerste bevrijdingsnummer van Vrij Nederland uit Gorcum en omstreken, dat alles kreeg geen aandacht. De man was fout. Zo eenvoudig was dat.

Adriaan Venema was een van de jongeren voor wie ‘de oorlog’ rond 1970 het referentiekader bij uitstek werd. Vriendschap werd bepaald door de vraag of je bij de ander veilig zou kunnen onderduiken. Kiezen was noodzakelijk. Je was vóór of tegen, geschipper was ontoelaatbaar. Woede was geen boosheid maar moest verzengend zijn. Haat was niet gebaat bij het woord maar bij de daad. Venema maakte van dit spel met het verleden zo’n eigenzinnige versie dat schrijver en oorlog zowel in zijn hoofd als onder zijn pen versmolten tot een onontwarbaar geheel. Geschiedschrijving werd literatuur, literatuur werd geschiedschrijving en een en ander werden tezamen opgeblazen tot een stunt. Het dieptepunt hiervan werd bereikt met de publicatie van zijn vijfdelige reeks.

Die reeks en wat daaraan voorafging zou nauwelijks de moeite waard zijn als het hier louter een persoonlijke eigenaardigheid betrof. Maar dat is niet het geval. Het blijkt ontegenzeggelijk uit de stroom reacties op zijn geschriften en uit de toon waarop die reacties gesteld waren: enkele honderden artikelen, plus een veelvoud daarvan aan ingezonden brieven, de ene nog emotioneler dan de andere. Als het hier om een gekkenwerk was gegaan, zouden die reacties nooit zo overvloedig en fel zijn geweest. Dat waren ze wel en dat komt omdat Venema in zijn persoon en werk een gecorrumpeerde versie van een Nederlands fenomeen vertegenwoordigde.

In 1970 publiceerde Venema op de hem kenmerkende, weinig subtiele en flodderige wijze een Handboek voor de nieuwe illegalen, met daarin interviews met en portretten van oude en nieuwe ‘verzetsstrijders’. Het boekje begon met een volgens Venema niet zo denkbeeldige schets van wat er ergens begin jaren zeventig in Nederland zou kunnen gebeuren. Het zou een herhaling zijn van de militaire coup die in 1967 in Griekenland had plaatsgevonden. ‘Van alle machtsovernames ter wereld is meer dan negentig procent het werk geweest van uiterst rechts. Rechts wil namelijk altijd de macht, terwijl links die macht wil bestrijden. Het beroerde alleen is, dat de reaktie zo ongelooflijk handig is, niet verdeeld is door onderlinge discussies, de beschikking heeft over de machtsmiddelen, alleen een doel nastreeft en alleen op de mens zelf let.’93

Vandaar dat ‘links’ zich diende te wapenen en ondergronds moest gaan. Tussen de schetsen en portretten gaf Venema daartoe tal van handige tips. Een daarvan was dat het verstandiger was notities op vloeipapier te maken. Dat was razendsnel op te eten en gemakkelijk te verteren. ‘Bij het opwerpen van barrikades met behulp van auto’s kan je het beste twee banden aan dezelfde kant van de auto lek steken of schieten. Daarna kan één man gemakkelijk de wagen omkantelen.’ Een van de door Venema geïnterviewden, de linkse biologieleraar Ruud Kater, meende dat de Nederlanders zich destijds massaal bij de NSB hadden moeten aanmelden. Dat had de Duitsers in verwarring gebracht. Roel van Duijn, provo en kabouter, dacht er net zo over. Met verwijzing naar de in 1969 verschenen memoires van de joodse dubbelspeler Friedrich Weinreb, beweerde hij dat de Nederlanders zich allen als deze man hadden moeten gedragen. ‘Deportaties zouden zijn voorkomen, represailles geobstrueerd, geheimen zouden de Duitsers niet gehad hebben, hun apparaat zou door permanente sabotage in een toestand van chronische ontreddering geraakt zijn.’

De Weinreb-affaire was een van vele rellen die, met de oorlog als inzet, het Nederland van na 1945 zouden opschrikken. In dit geval was er meer in het geding dan de oorlog. Het ging tevens om een botsing tussen generaties of, op zijn minst, tussen mentaliteiten. ‘Ik mag die mensen met die lange haren en vreemde kleding wel,’ zei Weinreb in november 1969 in een interview met Trouw. Overal in de westerse wereld liep de jeugd te hoop. De ouderen moesten van het protest van dat ‘langharig werkschuw tuig’ over het algemeen weinig hebben. Weinreb dacht er anders over.

Je moet de bureaucratische samenleving eerst afbreken om daarna een nieuwe maatschappij te kunnen opbouwen. Er zou een permanente algemene staking moeten komen. Niet na een paar dagen ophouden, maar desnoods maanden doorgaan. In Parijs [bij de studentenopstanden van mei 1968] zijn ze een stuk op weg geweest, maar te vroeg opgehouden. De maatschappij moet onleefbaar gemaakt worden door sabotage en lijdelijk verzet.94

Dat was precies wat Weinreb in zijn eigen beleving tijdens de oorlog had gedaan. Het sprak de jongeren aan. Hij was ‘een man die zich niet gehouden heeft aan de definitie van het verzet zoals Lou de Jong die in 1946 heeft opgesteld’.95 Maar daarom, zo vervolgden zijn jonge bewonderaars, was Weinreb nog niet fout. Fout was hij slechts in de ogen van de oude generatie, die een starre, rechtse definitie van dat begrip hanteerde en iedere discussie doodsloeg met het argument dat je ‘er niet over mee kon praten als je de oorlog niet had meegemaakt’. Nee, de oorlog hebben we inderdaad niet meegemaakt, bitste het opstandige cabaret Don Quishocking, ‘wel opstanden: in Hongarije, Polen, Tsjechoslowakije. Wel burgeroorlogen: in Biafra, Jordanië, Noord-Ierland, Libanon. Wel hele grote oorlogen: in het Nabije Oosten drie en die ene in Vietnam, die voor drie telde. Wel staatsgrepen, wel twintig, compleet met bloedbaden, martelingen en de sympathie van het Christelijke Westen.’

Kortom, wat goed werd genoemd, was niet altijd goed. Wat De Jong ‘goed’ noemde, was misschien wel verkeerd. Het beeld dat hij van de oorlog gaf, was ‘vergelijkbaar met het verhaal van de Tachtigjarige Oorlog, met het Turfschip van Breda en het beleg van Leiden’. De wezenlijke vragen werden niet gesteld.‘We weten niet eens wat we onder een fascistische mentaliteit moeten verstaan,’ betoogde Renate Rubinstein voordat ze zich tot spreekbuis van Weinreb opwierp.

Wie is eerder fascist: de schrijver die ‘pornografische’ literatuur schrijft, of de meneer die zulke literatuur verboden (verbrand?) zou willen zien? Werd de jodenvervolging mogelijk gemaakt door een aantal sadistische individuen, gedreven door moordzucht? Of juist door een apparaat van ambtenaren, die geen vragen stelden, maar gewoon door bleven gaan met doen wat ze bevolen werd? Hoe zit het met de traditionele deugden van ons opvoedingssysteem: gehoorzaamheid, bescheidenheid, plichtsgetrouwheid, inschikkelijkheid, carrière maken en je meerdere met twee woorden aanspreken? en hoe met de ondeugden: lastig zijn, eigenwijs zijn, brutaal zijn, en denken dat je het beter weet dan je superieuren? Was de Duitser van wie je protest tegen de moraal van zijn nazi-omgeving verlangt, niet per definitie iemand die gespeend was van deze deugden en behept met de ondeugden?96

Het waren stuk voor stuk vragen die de jeugd zich over haar eigen tijd stelde. Het waren dilemma’s waarvoor Weinreb een oplossing gevonden zou hebben. Het waren problemen die heden en verleden, jaren zestig en oorlog, met elkaar verbonden. Adriaan Venema was een van de velen die het zo ervoeren: de strijd van toen was nu, de strijd van nu was toen.

Nadat Venema begin jaren zeventig een aantal boeken en een toneelstuk over Mussert97 had gepubliceerd, raakte hij in de wereld van de kunsthandel verzeild. Het schrijven kwam nu op de tweede plaats en begon steeds meer in dienst van de handel in beeldende kunst te staan. In 1985 publiceerde hij Kunsthandel in Nederland, 1940-1945. Aanleiding hiertoe was niet alleen de aloude fascinatie maar ook de eigen ervaring met het kunstwereldje. In zijn boek toonde Venema dat de situatie tijdens de oorlog slechts een graadje erger was dan in zijn eigen tijd. Kunsthandelaren waren koude, griezelige mensen die onder de schone schijn van kunst en cultuur meedogenloos op eigen voordeel aasden. Werd deze beschuldiging hem al niet in dank afgenomen, erger nog was dat hij regelmatig persoonlijke verbanden legde tussen verleden en heden. In een enkel geval had dat tragische en voor de situatie ook veelzeggende gevolgen.

Twee jaar voordat Venema zijn boek over de kunsthandel publiceerde, verscheen van de hand van de Amsterdamse journaliste Lisette Lewin een uitvoerige studie over het clandestiene boek. Een van de illegale uitgeverijtjes die daarin ter sprake komen, is de Mansarde Pers van dichter Bert Bakker, drukker Fokke Tamminga en tekenaar Cees Bantzinger. Op het moment dat Lewin aan het boek werkte, waren de twee eerstgenoemden dood. Maar Bantzinger, na de oorlog getrouwd met de joodse Jetty Pearl (‘Jetje’ van Radio Oranje), kon zijn verhaal vertellen.‘Niet zonder weemoed schetst hij de sfeer [van de onderduik]. Het was een rottijd natuurlijk, maar hij was jong en op die zolder heerste eendracht en gezelligheid. Er werd veel gelachen,’ aldus Lewin, die ook vertelt dat alle bezoekers (Roland Holst, Hoornik, Aafjes, Achterberg, Werkman) het gastenboek tekenden en dat Bantzinger bij hun handtekening vervolgens een afbeelding maakte.‘Ja dat was leuk,’ zegt Bantzinger tot Lewin. ‘Met joden kwam ik haast niet in aanraking, dus die ergste ellende van de oorlog voelde je niet meteen in huis. En die binding, die was geweldig. Of je nou communist was, of protestant of katholiek, dat donderde niet, dat sodemieterde niks, als je maar anti-Duits was.’

Bij zijn onderzoek naar de kunsthandel in de oorlog stuitte Venema op de naam van de Haarlemse tekenaar C. Bantzinger. Deze bood het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten zijn werk aan en vermeldde daarbij dat hij lid was van de NSB. Ook zijn stamboeknummer noemde hij. Omdat Venema graag wilde weten wie de man was, benaderde hij de verzetsstrijder Bantzinger met de vraag of de persoon in kwestie wellicht familie was. Dat gebeurde in januari 1985, vlak nadat er een boek over Bantzingers rol in de illegaliteit was verschenen en op het moment dat over hetzelfde onderwerp een televisiedocumentaire werd voorbereid. De uitkomst van Venema’s onderzoek laat zich eenvoudiger raden dan het gevolg daar weer van: tien dagen na het telefoongesprek pleegde Bantzinger zelfmoord; de leugen was uitgekomen, hij kon er niet mee leven.98

Al maakte het boek hem in eigen kring niet geliefd, Venema’s studie over de kunsthandel tijdens de Tweede Wereldoorlog werd goed ontvangen. Aangespoord door zijn uitgever, De Arbeiderspers, begon hij nu aan een studie naar het literair bedrijf in dezelfde periode. Dat werd Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. De publicatie ervan was het begin van een zoveelste ‘oorlogsaffaire’.

Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog is Nederland vele keren opgeschrikt door een ‘affaire’ die met die oorlog te maken had. Die van de cineast Louis van Gasteren (1944, 1990), van Jan Goudriaan (1945), van de Joodse Raad (1945 e.v.), de zogenoemde Velser affaire (1946), de zaak-Schokking (1956), het ‘Dachautje spelen’ in het Amsterdamse studentencorps (1962), de affaire-Weinreb (1965 e.v.), het oorlogsverleden van Claus von Amsberg (1965), De Vier, Drie, Twee, Eén van Breda (1966 e.v.), de Volkstelling (1971), de affaire-King Kong (1972), het herziene oordeel over de Nederlandse Unie (1972), de zaak-Menten (1976), Aantjes’ lidmaatschap van de Germaanse SS (1978), de affaire-Van Rappard (1979), het NSB-lidmaatschap van Joseph Luns (1979), de discussie over de projectontwikkelaar Reindert Zwolsman (1981), het staatspensioen van de weduwe Rost van Tonningen (1983), de dissertatie van de historicus Gerard Trienekens (1985), het Joodse ‘goud’ (1995) en de verschillende affaires rond Adriaan Venema (1988–1993).

1944 (1990). Louis van Gasteren. Cineast vermoordt onderduiker ter bescherming van andere onderduikers. Wordt aanvankelijk van blaam gezuiverd maar de kwestie kleeft hem aan en duikt geregeld weer op. De laatste keer dat dit gebeurde, was in januari 1990 toen de misdaadverslaggever van Het Parool een groot stuk publiceerde onder de kop ‘Een moord in de Beethovenstraat’. Het artikel werd gevolgd door andere stukken over nog een moord in de Beethovenstraat en over het gedrag tijdens de oorlog van Louis van Gasteren sr. Van Gasteren jr. liet de – wat hij noemde – ‘hetze’ niet op zich zitten en sleepte schrijver en krant voor de rechter. Uiteindelijk bepaalde de Hoge Raad in 1995 dat de artikelen onrechtmatig waren geweest: Van Gasteren was veroordeeld, daarmee was zijn zaak gesloten. Een laatste poging van de krant om bij de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens alsnog zijn gelijk te halen, werd in november 1998 niet ontvankelijk verklaard.99

1945. Jan Goudriaan. Zie bladzijde 368–370.

1945 e.v. De Joodse Raad. Zie bladzijde 217–220 en 402–404.

1946. De Velser affaire. Een serie beschuldigingen tegen de politie van Velsen en omgeving over daden begaan tijdens de oorlog en in het eerste jaar na de oorlog. De beschuldigingen waren van velerlei aard; ze betroffen collaboratie, verraad, diefstal, moord, naoorlogs optreden bij opsporing van delinquenten en verduistering. Hoewel er meteen na de oorlog geruchten in omloop waren over de duistere praktijken in Velsen en omgeving, duurde het tot 1950 voor er een officieel rapport verscheen. Dat werd echter niet openbaar gemaakt. Een aantal verdachten werd vervolgd, maar geen van hen werd veroordeeld. De zaak leek daarmee tot een einde gekomen te zijn. Pas in verband met de Menten-affaire laaide ze weer op.100

1956. De affaire-Schokking. De burgemeester van Den Haag had in zijn functie van eerste burger van Hazerswoude een joods gezin aan de Sicherheitsdienst uitgeleverd. Aanvankelijk zag het ernaar uit dat Schokking kon aanblijven en dat er geen ouwe koeien uit de sloot gehaald zouden worden. Na veel ruzie en geharrewar bleek de oppositie toch te groot en trad Schokking terug. Pas toen betuigde hij spijt over het lot van de door zijn bemoeienis weggevoerde joden.101

1962. Dachautje spelen. Ouderejaars van het Amsterdams studentencorps verplichtten feuten ‘Dachautje te spelen’. Ze werden opgesloten in een hok en voor ‘vuile rotjood’ uitgescholden. Enkele eerstejaars bleken familieleden gehad te hebben die tijdens de oorlog vermoord waren.102

1965 e.v. Weinreb. ‘De jood Weinreb is de zondebok geworden, heeft voor het tekortschieten van talloze niet-Joden geboet,’ schreef Presser in Ondergang. Daarmee werd een oude affaire van vlak na de oorlog (Weinreb zat drieënhalf jaar gevangen) opgerakeld. Gedurende meer dan tien jaar hield hij de publieke opinie in de ban en de generaties verdeeld. Zie verder bladzijde 387 en 395.

1965. Claus von Amsberg. Enkele dagen voordat de verloving tussen Beatrix en Claus officieel bekend werd gemaakt, kocht Het Parool een foto waarop de man was afgebeeld in zwart uniform met huzarendoodskop. Een rel stond op het punt uit te breken. De Jong en Van der Leeuw, beiden medewerkers van het RIOD, reisden in ijltempo naar Italië, waar Claus destijds gelegerd geweest zou zijn en ontdekten dat er geen vuiltje aan de lucht was. Velen, vooral jongeren, trokken zich van deze uitkomst niets aan: Claus was een mof en ook nog een nazi.

1966 e.v. Vier, Drie, Twee, Eén van Breda. Naar aanleiding van het huwelijk tussen Beatrix en Claus dienden vier Duitse oorlogsmisdadigers uit de gevangenis van Breda (Lages, Aus der Fünten, Fischer en Kotälla) een gratieverzoek in. De minister van Justitie Ivo Samkalden liet een van de vier, de zieke Lages, vrij. Dat was tegen de officieuze ‘afspraak’ dat geen van de vier ooit vrij zou komen. Na de gratieverlening van Lages bleef de zaak spelen. De mannen werden ouder en zieker, de gevangenschap werd zinlozer, maar de druk van de publieke opinie nam niet af. In 1979 overleed Kotälla in gevangenschap, in 1989 werden de laatste twee vrijgelaten.

1971. De volkstelling. De door de regering aangekondigde volkstelling rijt oude wonden open. Zie bladzijde 380–381.

1972. King Kong. Christiaan Lindemans, alias King Kong, zou verantwoordelijk zijn voor het mislukken van de Slag om Arnhem. Dat was althans wat Willem Frederik Hermans in een toneelstuk uit 1972 betoogde. Het toneelstuk werd niet opgevoerd, onder meer omdat het volgens Lou de Jong historische grondslag miste. Maar bij de verschijning van deel 10 van Het Koninkrijk, eind 1980, bleek De Jong van mening veranderd. Hierdoor kwam ook de dood van King Kong, juli 1946, in een nieuw licht te staan. Had de door hem bedrogen prins Bernhard er wellicht iets mee te maken? Was zijn zelfmoord wellicht moord geweest? In 1986 werden de stoffelijke resten opgegraven en kwam een onderzoeksteam tot de ongeloofwaardige conclusie dat zijn zelfmoord door de toediening van arsenicum was versneld.

1972. De Nederlandse Unie. Het Driemanschap van de succesvolle oorlogsbeweging bleek ‘bij nader inzien’ toch (te) verregaande concessies aan de Duitsers gedaan te hebben. Het positieve oordeel van kort na de oorlog werd officieus herzien. Zie verder bladzijde 162–168.

1976. Menten. Nederlands miljonair had zijn rijke verzameling kunstschatten verworven dankzij zijn betrokkenheid bij de jodenvervolging in Polen. Zie bladzijde 394.

1978. Aantjes. Voorzitter van de CDA-fractie in de Tweede Kamer bleek lid geweest te zijn van de Germaanse SS. Zie bladzijde 393.

1979. Van Rappard. De oud-burgemeester van Gorinchem keerde zich fel tegen het beeld dat De Jong van de oorlog gaf. Daarmee zou Van Rappard voor de zoveelste keer blijk geven van zijn ‘fascistische mentaliteit’. Zie bladzijde 384–386.

1979. Joseph Luns. De secretaris-generaal van de NAVO bleek voor de oorlog lid te zijn geweest van de NSB. De persoon in kwestie ontkende en schoof de schuld op zijn ‘broer’. Dit maakte de kwestie slechts kwalijker. Uiteindelijk ebde de rel weg en liet de zaak op Luns’ toch al besmette (want rechtse) blazoen slechts een extra vlekje achter.

1981. Reindert Zwolsman. Met de publicatie van deel 10 van Het Koninkrijk rakelde De Jong de oude discussie over de projectontwikkelaar Reindert Zwolsman weer op. Hij nam het voor Zwolsman op en noemde hem ‘moedig’. Maar hoe kon een man die nauw met de Duitsers had samengewerkt en zwolg in rijkdom terwijl de rest van de bevolking crepeerde van armoede, moedig genoemd worden? Het was een vraag die heel wat papier verslond.

1983. De weduwe Rost van Tonningen. Na de zelfmoord van M.M. Rost van Tonningen, tweede man na Mussert, president van De Nederlandsche Bank in oorlogstijd en van de Nederlandse Oost-Compagnie en SS’er, blijft zijn weduwe Florentine (Florrie) met drie kinderen achter.103 Eerst woont ze een tijdje in Duitsland, vervolgens vestigt ze zich in Nederland, vanaf 1953 in Velp. Hoewel er al eerder vreemde berichten over en uitspraken van haar bekend waren geworden, wordt in 1983 duidelijk dat ‘de weduwe’ het centrum is van een internationale groep (neo-)nazi’s. Ze wordt veroordeeld. In maart 1986 komt het zo mogelijk nog stuitender bericht dat ze een staatspensioen ontvangt omdat haar man voor de oorlog lid van de Tweede Kamer was geweest. Vanaf dat moment is de weduwe in Nederland een symbool van het kwaad. Ze trekt zich er weinig van aan en gaat ongestoord voort met het maken van nationaal-socialistische opmerkingen. Begin 1991 verschijnen in België haar memoires. Kort tevoren was Adriaan Venema vanwege deze zelfde memoires voor de studio van RTL4 in elkaar geslagen.

1985. Gerard Trienekens. De Utrechtse historicus Trienekens beweert in zijn dissertatie dat het tijdens de oorlog met de honger wel meeviel. Behalve tijdens de laatste winter zou die honger volgens hem meer mythe dan werkelijkheid zijn geweest. De herinnering van de mensen klopte niet en het werk van De Jong was een ‘monument van naoorlogs onvermogen’ om de oorlog reëel te verwerken. Zie verder bladzijde 147–150.

1988. Adriaan Venema. Journalist, schrijver en rebel beweert dat kunstenaars, intellectuelen en schrijvers tijdens de oorlog op grote schaal gesjoemeld hebben. Half intellectueel Nederland valt over hem heen. Het bevestigt Venema in zijn standpunt: het sjoemelen was nooit opgehouden.

1995. Joods ‘goud’. In 1995 wordt algemeen bekend dat er in Zwitserse banken nog steeds grote joodse tegoeden en monetair goud liggen. Vanaf dat moment volgt de ene onthulling op de andere, ook over het gedrag van Nederlandse financiële instellingen (zoals de Beurs) tijdens de oorlog. Eind 1998 verschijnen de eerste officiële rapporten over roof en rechtsherstel.104 In mei 1999 publiceert een medewerker van het NIOD, Gerard Aalders, een boek over ‘de ontvreemding van joods bezit tijdens de Tweede Wereldoorlog’.105 Dit brengt de bal verder aan het rollen, leidt tot officiële excuses en een afspraak tussen joodse vertegenwoordigers en de Nederlandse regering over herstelbetalingen. Ondertussen is ook nog bekend geworden dat ambtenaren van het ministerie van Financiën in 1968 onderhands waardevolle spullen hebben gekocht die tijdens de oorlog de joden waren ontnomen.

In een flink aantal gevallen ging het bij deze affaires om een persoon van wie men meende dat hij zich ‘goed’ gedragen had maar die eigenlijk ‘fout’ zou zijn geweest. De meest simpele en tegelijkertijd meest schokkende versie van zo’n affaire was ‘de kwestie Aantjes’, najaar 1978. Het RIOD bracht aan het licht dat de vooraanstaande politicus Willem Aantjes – hij was voorzitter van de CDA-fractie in de Tweede Kamer – gedurende meer dan dertig jaar kans had gezien zijn oorlogsverleden te verzwijgen. Dat verleden was bovendien niet mis: Aantjes was lid geweest van de Germaanse, dat wil zeggen ‘politieke’ (niet militaire) SS. Het kostte hem de kop. Lou de Jong overkwam overigens bijna hetzelfde: zijn inquisitoriale optreden in deze zaak werd hem niet in dank afgenomen. Toch schijnt hij de steun van de bevolking gehad te hebben. Volgens een enkele dagen na de bekendmaking gehouden onderzoek van Intomart was een overgrote meerderheid van de bevolking geschokt door de onthulling dat Aantjes fout was geweest: 66 procent was zelfs ernstig geschokt, 24 procent een beetje en 7 procent niet. Opmerkelijk is dat slechts 3 procent geen mening had, ofschoon de feiten niet duidelijk waren en bijna niemand het verschil wist tussen Germaanse en Waffen-SS. De vraag of men van mening was dat Aantjes zijn politieke functies neer moest leggen, beantwoordde 67 procent bevestigend, 20 procent ontkennend. Zo’n 60 procent was van mening dat het oorlogsverleden van alle politici onderzocht moest worden. Vreemd genoeg vond 44 procent toch ook dat het mooi was geweest met die oorlog en dat er maar eens een streep onder gezet moest worden.106

Op de Aantjes-affaire zijn vele varianten mogelijk. Een daarvan is dat weliswaar bekend was dat iemand zich tijdens de oorlog kwalijk gedragen had, maar dat men niet wist op welke schaal. Nieuwe feiten brachten nieuwe misdaden aan het licht en die noopten tot een herziening van het oude oordeel. Dat gebeurde bijvoorbeeld in de zaak-Menten. Halverwege mei 1976 werd Accent-journalist Hans Knoop gebeld door Henriëtte Boas, Nederlands correspondente van het Israëlische dagblad Ha’aretz. Ze noemde een naam die slechts een handvol Nederlanders bekend was: van de Blaricumse multimiljonair en kunstverzamelaar Pieter Menten. Menten zou een groot aantal joden uit Podhorodze, een dorp bij Lwów in Polen (nu Pidgorodci bij Lviv in de Oekraïne), tijdens de oorlog rücksichtslos hebben laten vermoorden. Gebruik makend van het Duitse anti-semitisme en van zijn functie als nazi-officier had hij met deze moorden onder meer de beschikking gekregen over een hoeveelheid joodse kunst. Deze vormde de basis van zijn naoorlogse rijkdom.

Spoedig na de oorlog werd de zaak-Menten onderzocht, maar door een verrassende reeks manipulaties, leugens, vriendjespolitiek en naïviteit (onder andere van de destijds fameuze journalist H.J. Lunshof) uitzonderlijk mild beoordeeld. De Poolse regering, joodse instanties en enkele individuele personen probeerden in de jaren vijftig en zestig regelmatig Menten te laten vervolgen. Tevergeefs. Tot de man zelf in mei 1976 een domme fout beging: met als aanleiding de veiling van een deel van zijn kunstbezit gaf hij een uitgebreid interview aan De Telegraaf. Daarin vertelde hij over de vroegere belangen van zijn familie in Polen en het leed dat de Duitsers hem en de zijnen daar hadden aangedaan. Leed waarvoor hij na de oorlog overigens vorstelijk schadeloos was gesteld.

Henriëtte Boas stuurde het artikel naar een collega bij het Israëlische blad Ha’aretz. Deze collega kende Menten nog uit de oorlog en bezat een uitvoerig dossier van diens misdaden. Zo kwam de bal aan het rollen. In het najaar van 1976 volgde half Nederland de treurige soapopera rond Menten en de justitie. Toen de politie besloot tot arrestatie over te gaan, bleek de vogel gevlogen. Het spoor leidde naar Zwitserland, waar Menten in de nacht van 6 op 7 december gearresteerd werd. De beelden ervan werden in alle nieuwsuitzendingen en kranten getoond. Ondertussen was de affaire ook tot een politieke zaak uitgegroeid, waarbij de minister van Justitie Dries van Agt van nalatigheid beschuldigd werd en de KVP, die Menten na de oorlog ook al de hand boven het hoofd had gehouden, protectie werd verweten. Toen in de herfst van 1977 het proces begon, bleek de oude vos zijn streken nog niet verleerd te hebben. Fel beet hij van zich af. Het mocht niet baten. In december 1977 werd Menten tot vijftien jaar cel veroordeeld. Hoewel hij vanwege een vormfout werd vrijgesproken, werd hij in 1980 nogmaals veroordeeld. Al die tijd leverde hij krant, tijdschrift, radio en tv een overdaad aan materiaal.

Een andere, interessantere variant van de oorlogsaffaire was het gevolg van een verschuiving in het beeld van goed en kwaad. Het beste voorbeeld daarvan is de beoordeling van het Driemanschap van de Nederlandse Unie. Vlak na de oorlog werden de drie voormannen zo volledig van blaam gezuiverd dat ze het tot zeer vooraanstaande posities konden brengen. Door de publicatie van deel 4 van Het Koninkrijk, najaar 1972, kwam daarin echter op slag verandering en werd de opinie van een naoorlogse minderheid gemeengoed: het Driemanschap zou gesjoemeld hebben, ‘geaccommodeerd’, zoals de wetenschappelijke term zo mooi luidt.107 Dat was natuurlijk algemeen bekend en na de oorlog ook aanvaard, maar toen werd het niet als een probleem ervaren. Nu lag het anders en had de publieke opinie geen geduld meer voor nuances: het Driemanschap van de Unie was niet goed en dus was het fout geweest.

Weer een andere variant op de oorlogsaffaire leek te gaan over de verschillende manieren waarop men hetzelfde gedrag kon uitleggen. Het beroemdste voorbeeld daarvan was tevens de grootste naoorlogse affaire: de al genoemde verwikkelingen rond Friedrich Weinreb. Volgens de historica die deze affaire uit de doeken heeft gedaan, Regina Grüter, verschenen er tussen 1947 en 1996 ten minste 1775 artikelen over de man en zijn gedrag. Daarvan dateerde 5 procent van vóór 1965, het jaar dat Presser door zijn verdediging van Weinreb de knuppel in het hoenderhok gooide. Verder werden er boeken over de zaak gepubliceerd van Dick Houwaart, Ben van der Velden en Aad Nuis, naast de drie pillen die Weinreb zelf schreef. Willem Frederik Hermans kwam in zijn werk telkens op de zaak-Weinreb terug. Zo ook Renate Rubinstein en Henriëtte Boas. Uiteindelijk werd de affaire beslist door een officieel, in opdracht van de regering uitgegeven rapport van 1683 pagina’s. De conclusie daarvan was vernietigend voor Weinreb en zijn medestanders: de man was niet alleen een leugenaar maar hij had zich tijdens de oorlog ook nog ernstig misdragen, dat wil zeggen verrijkt ten koste van zijn joodse lotgenoten. Hoewel de zaak na de publicatie van dit rapport in 1976 nog wat voortsudderde, durfde niemand het nog langer serieus voor Weinreb op te nemen. Bovendien begon er langzamerhand een andere wind door de samenleving te waaien: de rebelse jaren zestig die Weinreb beroemd hadden gemaakt, maakten plaats voor de nieuwe zakelijkheid van de jaren tachtig. Daarin was voor een fantast als Weinreb geen plaats.

De rel die Venema in 1988 met de publicatie van zijn reeks over het literair bedrijf tijdens de oorlog ontketende, onderscheidde zich niet wezenlijk van voorgaande affaires. Wel was hij van de meest pijnlijke soort: Venema toonde namelijk aan dat een aantal personen van wie men veronderstelde dat ze ‘goed’ waren geweest, zich ‘fout’ hadden gedragen. De grenzen waren niet vaag, het was ook geen kwestie van interpretatie, de feiten spraken voor zich. Venema was niet de enige die er zo over dacht. Hij werd gesteund door onder anderen Martin van Amerongen in De Groene Amsterdammer, die op zijn beurt weer de Amsterdamse historicus Maarten Brands aanhaalde. Deze beweerde dat hij gelukkig nog niet zoveel had gestudeerd dat hij geen moordenaarsregime meer kon onderscheiden.108 Daarbij noemde hij ook de naam van een collega die er blijkbaar anders over dacht: Hans Blom.

In 1983 waren in Leiden en Amsterdam twee hoogleraren moderne en vaderlandse geschiedenis benoemd. Beiden begonnen hun carrière met een oratie over het beeld van de oorlog in de naoorlogse geschiedschrijving. Het lag voor de hand dat te doen. De generatie historici die de oorlog bewust had meegemaakt, was overleden of met emeritaat. Een ander perspectief en nieuwe vragen drongen zich op. Aandacht daarvoor was temeer van belang omdat de oorlog verreweg het belangrijkste thema in de geschiedschrijving was. In 1982 waren er al zo’n 3000 zelfstandige publicaties over de oorlog verschenen, een kleine 900 daarvan alleen al in de jaren zeventig. Het hoogtepunt kwam echter halverwege de jaren tachtig, na de genoemde inaugurele redes. Ter gelegenheid van het feit dat het einde van de oorlog veertig jaar geleden was, verschenen in 1985 zoveel boeken en boekjes dat uitgevers, critici, boekhandelaren en publiek het spoor volledig bijster raakten. Met geschiedschrijving had het nauwelijks nog iets te maken. Het was een semi-intellectueel collectief bad. Men laafde zich aan het zingevend, rustgevend perspectief waarvan al deze publicaties doortrokken waren: fout was fout, goed was goed en ‘wij’, Nederlanders, stonden aan de juiste kant van de streep. Dit perspectief gold niet alleen de oorlog: omdat de oorlog langzamerhand de maat der dingen was geworden gold het – overdreven gezegd – heel de maatschappij.

Door de verhalen en onderzoekingen over de oorlog als tijdsopnamen te omschrijven, sloegen de nieuwe hoogleraren Jan Bank en Hans Blom een deukje in het blozend zelfvertrouwen van de vaderlandse cultuur. Bank plaatste de oorlogsgeschiedschrijving in historiografisch verband en hanteerde daarbij een model dat ooit bij een analyse van de geschiedschrijving van de Tachtigjarige Oorlog was gebruikt. In een eerste fase werd de oorlog opnieuw beleefd, daarna kwamen de verhalen los, vervolgens werden die verhalen geïnterpreteerd en pas in vierde en laatste instantie volgde er zoiets als historisch begrip. Al waagde Bank zich er niet aan de bestaande literatuur over de oorlog eenzijdig in een van deze vier categorieën te stoppen, de teneur van zijn betoog was duidelijk: aan een analyse van hetgeen er in de jaren 1940-’45 was gebeurd, moest nog begonnen worden. De verdiensten van het werk van Lou de Jong waren groot, maar geschiedschrijving in de nuchtere, wetenschappelijke zin van het woord, was het niet. De Jong schreef een epos of bouwde een monument. Hij deed waartoe Leo Vroman in vier beroemde regels in zijn gedicht ‘Vrede’ had opgeroepen:

Kom vanavond met verhalen
hoe de oorlog is verdwenen,
en herhaal ze honderd malen:
alle malen zal ik wenen.

Hans Blom ging nog een stapje verder en probeerde voor die verhalen ook een typering te vinden. Ze zouden volgens hem allemaal geschreven zijn vanuit hetzelfde perspectief: goed en fout, verzet en collaboratie. Maar Blom beperkte zich niet tot deze constatering en pleitte voor een nieuw perspectief. Welk? Daarin was hij minder duidelijk. Niet de moraal maar de analyse diende voortaan voorop te staan. De plaatsing van de oorlog in zowel een geografisch als chronologisch groter verband zou daarbij van nut kunnen zijn. De oorlog diende als het ware uitgetrokken te worden, naar voren, naar achteren, de grenzen over. Pas als dat gebeurd was, zouden aard en betekenis ervan doorgrond kunnen worden.

Terwijl het betoog van Bank en Blom bij hun generatiegenoten en de nog jongeren instemming ontmoette, wekte het ergernis bij tal van ouderen.109 Bij Adriaan Venema haalde het zelfs het bloed onder de nagels vandaan. Blom kreeg het links – ‘een benauwende ambtenaar’ – en rechts – ‘een luiwammes’ – om de oren. Hij was een labbekak die te beroerd was een behoorlijk boek te schrijven, een lafbek die zijn opponenten niet durfde te weerstaan en bovenal een uilenbol omdat hij probeerde het goed-fout-perspectief te relativeren. ‘Hij [Blom] wil af van het scherpe onderscheid tussen collaboratie en verzet, hij wil accentueren, hij wil relativeren, hij wil nuanceren, hij wil, god mag weten wat hij allemaal wil, maar in elk geval wil hij ons belazeren.’ Historici zouden eropuit zijn nieuwe inzichten te vinden. ‘Wie maalt daar om?’ roept Venema in zijn boekje met de flauwe titel Blommeldingen. ‘Wat goed is, blijft toch goed. Vanwaar die behoefte van elke nieuwe generatie te zoeken naar andere ideeën?’110

Met het betoog van Blom was het einde van de labbekakkigheid echter nog niet bereikt. Zijn gif, aldus Venema, had tallozen geïnfecteerd. Onder hen drie ‘pissebedden’, medewerkers van het Letterkundig Museum, critici als Jacques Kruithof en Martien de Jong, een journalist als Jan Blokker en medewerkers van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Bijeen vormden ze de zwarte stukken op het schaakbord. Hun enige doel was het beschermen van de zwarte koning(en), de foute schrijvers in de oorlog, in het bijzonder Pierre Dubois en Henri Bruning. Vooral deze laatste was vreselijk fout geweest. In een bloemlezing zou hij zelfs het gruwelijkste gedicht uit de nationaal-socialistische literatuur gepubliceerd hebben, een vers van Chris de Graaff dat een rechtstreekse aanval op de joden inhield. Iedereen meende, aldus nog steeds een van woede kokende Venema, dat er met de nederlaag van de nazi’s een eind was gekomen aan de ideeën van de fascistenkliek. Dat was niet het geval. Hetzelfde kleffe groepje bleef bestaan en speelde elkaar de bal toe. Erger nog, het kreeg tientallen jaren na het eind van de oorlog ook nog eens steun van een jongere generatie, van Blom en de zijnen. Net als aan het eind van de jaren zestig lag het fascisme op de loer. Maar nu was het zo mogelijk nog gevaarlijker dan destijds, want het diende zich aan in de vorm van beschaving en wetenschap. ‘Ik had niet voor mogelijk gehouden dat ik dat nog mocht beleven,’ besluit Venema een polemisch geschrift over de wolven in schaapskleed.111

Het kon nog erger. Vlak na Blommeldingen werd Venema voor de studio’s van RTL4 in elkaar geslagen. Dit keer stond hij écht in de schijnwerpers. Vanuit propagandistisch standpunt was het een geluk bij een ongeluk. Venema leek nu immers zichtbaar gelijk te krijgen: de vijand stond nog altijd op de loer. De aanvallers zouden door niemand minder dan de weduwe Rost van Tonningen gestuurd zijn. De vrouw stond op het punt haar memoires te publiceren. Venema had het manuscript in handen gekregen en er een vernietigend artikel over geschreven. Meteen daarna werd hij door anonieme telefoontjes bedreigd. En toen hij door de tv uitgenodigd werd over de memoires te komen praten, werd hij door twee kleerkasten opgewacht en bewerkt. De ‘manmoedige’ (Venema’s term) liet zich niet afschrikken, ging naar het ziekenhuis, trok een schoon overhemd aan en werd in zwaar gehavende staat geïnterviewd. Heel het land kon zien dat hij gelijk had. Wat Venema jarenlang had betoogd, toonde hij nu in levenden lijve.

Alsof deze aanval van rechts nog niet voldoende bewijs was van de slechtheid van de wereld en het onvermogen van de witte pion om het kwaad tegen te gaan, besloot Venema kort hierna te stoppen, eerst met schrijven, vervolgens met leven. Het waren voornemens waar hij al eerder mee had gekoketteerd, of gedreigd. Dit keer zette hij door: op 31 oktober 1993 maakte hij een eind aan zijn leven. Het bericht van zijn dood werd gepubliceerd op 2 november, Allerzielen. Enkele maanden later verschenen zijn memoires. De laatste zin daarvan luidde:‘De mens is slecht en laf, tot het tegendeel is bewezen. En deze visie heeft niet alleen mijn werk overschaduwd, maar ook mijn leven, en eigenlijk, als ik terugblader in alles wat ik nu heb geschreven, ook mijn Herinneringen.’

Dit laatste klopt en verklaart mede waarom het werk van Adriaan Venema als een icoon is te beschouwen: zijn uitspraak over eenvoud en doorzichtigheid van mens en maatschappij is de verwoording van een in Nederland sinds de jaren zestig algemeen gekoesterd standpunt.