HOOFDSTUK 12   


Verzet en verzetjes

Er waren maar weinig, zeer weinig Nederlanders die vanaf het eerste moment ‘nee’ tegen de Duitsers zeiden. Nog kleiner was het aantal dat uit die weigering ook consequenties trok. Verreweg de meesten legden zich bij de toestand neer66 of pleegden ‘verzetjes’, symbolische daden waarmee ze hun onvrede toonden maar geen gevaar liepen. Tot deze laatste vorm van protest behoorden het vernielen van verkeersborden op een verlaten weg, spugen tegen een eenzame paal met Duits opschrift, de tong uitsteken achter een Duitse rug, ruitjes inkegelen bij NSB’ers of fanatiek matten kloppen op het moment dat een groepje Duitsers passeerde.67 Zeker in de eerste jaren van de oorlog is het aantal van dergelijke kwajongensstreken ontelbaar geweest. Iets gedurfder en mede daarom ook fameus werden de uitingen van oranjegezindheid bij de verjaardag van prins Bernhard op 29 juni 1940, Anjerdag. Bekend zijn ook de (oranje) lucifer in het knoopsgat, het herhaaldelijk gebruik van het woord ‘ozo’ (Oranje zal overwinnen), oranje bloemen achter het raam of een bosje wortelen aan de bakfiets. Zo waren er duizend vormen om de onvrede te laten blijken. Iedere daad, elk woord kon een betekenis krijgen die het in normale omstandigheden niet gehad zou hebben.

In de bioscoop of het theater werd geapplaudisseerd bij alles wat maar een toespeling zou kunnen zijn. Zo kreeg het zinnetje ‘goddank, Hellas triomfeert’ in het toneelstuk Peer Gynt een daverende ovatie, misschien omdat het verwees naar de strijd van de Grieken tegen de Italianen, misschien omdat men Hellas als het goede ofwel geallieerde beschouwde, vermoedelijk omdat het woord ‘triomf’ op zich al genoeg was om de harten sneller te doen kloppen. Zelfs Vondel en Shakespeare schenen de oorlog voorzien te hebben. Vondel door in de Gijsbrecht de waterkant (= Engeland) ‘mijn toeverlaat naast God’ te noemen, Shakespeare door Hamlet vanuit Denemarken naar Engeland te laten vertrekken. Duidelijker waren de grappen die aan de revueartiest Buziau toegeschreven werden. Hij komt het toneel op, in de ene hand een portret van Hitler, in de andere van Mussolini. Aarzelend vraagt hij zich af wat hij met de schilderijen zal doen: ophangen of tegen de muur zetten? Een volgende keer brengt hij staande de Hitlergroet. Doodse stilte. Daarop: ‘Zo’n hond heb ik thuis, en vreten datie doet…’ Een derde conference bevat een kleine monoloog over de bezettingstijd: ‘Vroeger hadden we het goed, nu hebben we het beter. Het is te hopen dat we het spoedig weer goed zullen krijgen.’68

Alles kreeg betekenis. Zelfs het woordje ‘hallo’ kon als een daad van verzet opgevat worden. Voor de goede verstaander betekende het immers niets minder dan ‘Hang alle laffe landverraders op’. ‘Jozo,’ sprak de ene verzetsheld raadselachtig tot de andere, wiens antwoord zo mogelijk nog raadselachtiger was: ‘Nezo.’ Voor ingewijden was de betekenis klaar als een klontje: ‘Jij Ook Zo Optimistisch?’ ‘Natuurlijk, Engeland Zal Overwinnen.’69

Zo was er in kreten heel wat verzet. Daaronder de beroemde zin over de Duitse strafgevangenis (‘het Oranjehotel’) in Scheveningen: ‘In deze bajes zit geen gajes maar Hollands glorie, potverdorie.’ Fameus werd ook de wijze waarop Adriaan Roland Holst zich in de zomer van 1942 bij de Kultuurkamer aanmeldde: ‘Naar men mij verzekerde, is het aan de leiding van deze Kultuurkamer, te beslissen of ik al dan niet als lid zal worden goedgekeurd. Het moet mij van het hart, U te verzekeren dat Uw afkeuring door mij op hoogen prijs gesteld zal worden.’ Minstens zo bekend tot slot is de aansporing van Jan Campert in ‘Het lied der achttien doden’: ‘… wat kan een man, oprecht en trouw,/ nog doen in zulk een tijd?/ Hij kust zijn kind, hij kust zijn vrouw/ en strijdt den ijdelen strijd.’

Ontelbaar was het aantal verzetsgrapjes en woordspelingen:‘Doe als het vischje onder water. Spartel rond, maar houd je snater.’70 Of: ‘Beter een dooie Hollander dan een levende Duitser.’71 ‘Nieuwe orde/ lege borden. Weinig vet/ vroeg naar bed. Nauwelijks warm/ luchtalarm.’‘Kun je nog liegen, lieg dan mee!/ De leus van ’t huidige ANP.’ Op een schutting in Haarlem stond vlak na het eerste Engelse bombardement op Keulen: ‘Rotterdam-Keulen: 1-1.’ Een slager in Haren maakte van drie grote V’s, het overwinningsteken, reclame voor zijn waar: ‘Versch Vlees Verkrijgbaar.’ Op het huis van Van Genechten, een van de meest vooraanstaande figuren in de NSB, werd geschreven: ‘Als de Duitsers ons niet langer knechten, woont hier weduwe van Genechten.’ Op een lantaarnpaal naast het huis van een andere NSB’er stond: ‘Deze paal is in blijde verwachting.’72

Van iets andere orde was de inrichting van een boekhandelsetalage op Koninginnedag 1940. ‘In het midden een exemplaar van de “Geschiedenis van den [eerste] wereldoorlog”, de schuins gehelmde Tommy-kop op den omslag. Daar omheen eerst diverse werken, Neêrlands grootheid in het verleden bezingende en schetsende en dan… vier exemplaren van “ik zie, ik zie wat gij niet ziet.”’73

De burgemeester van Zwijndrecht verving de voor straten verboden namen van Wilhelmina, Juliana en Bernhard door de namen Van Hogendorp, Van der Duyn van Maasdam en Van Limburg Stirum. Het was een speldenprik die historisch geschoolde Nederlanders maar al te goed begrepen. De drie genoemde mannen waren in 1813, na de Franse bezetting dus, verantwoordelijk geweest voor het herstel van de Nederlandse onafhankelijkheid.74 Bekender zijn de gevallen van de tallozen die hun kinderen goed Hollandse, liefst Oranjenamen gaven. Nadat dat verboden was, bleken vele uitwegen mogelijk, zoals die van het stel dat hun zoon Willem Victor noemde. Al weer wat gedurfder was de daad van de kastelein uit Groet.75 Twee Grünen (politiemannen) komen binnen en roepen: ‘Herr Wirt, Zwo Bier, aber schnell und kalt. Kalt, verstehen sie?’ De waard loopt naar achteren, haalt twee flesjes uit de brandende zon, opent ze en schenkt in. Op het gevloek dat volgt haalt hij de schouders op, hij heeft niet anders. De Grünen gooien wat munten op tafel en verdwijnen. De Hollandse gasten lachen in hun vuistje.

Geliefd waren de nationale kleuren. De supporters van Willem II hadden het geluk dat de hunne dezelfde waren als de nationale en constateerden tot hun verbazing dat zelfs de aanhangers van de tegenpartij zich ermee tooiden. Iets dergelijks maakte een stel Groningse SS’ers mee die – in hun eigen woorden – ‘vervuld van groote idealen langs een voetbalveld [liepen] waar rappe knapen elkaar sportief bevochten. Minder sportief was echter het publiek. Het schijnt dat één der clubs “Oranje” heette, hetgeen een schoone aanleiding was om bij het passeren der SS-formaties een onwelluidend gebrul van “Hup Oranje” aan te heffen.’76 Voortdurend reden kinderen met lapjes en vlaggetjes rood-wit-blauw op hun fiets. Dat nam dergelijke vormen aan dat het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming in juli 1941 aan alle scholen een ondertekend schrijven deed uitgaan waarin gesteld werd

dat de Nederlandsche nationale vlag (rood-wit-blauw) niet in den vorm van een fietsvlag mag worden gebezigd, aangezien dit door de bezettingsmacht als een demonstratie wordt beschouwd. De schoolkinderen zullen derhalve den raad moeten ontvangen, dergelijke vlaggetjes niet aan hun fietsen te voeren, terwijl het onderwijzend personeel er op zal hebben toe te zien, dat deze vlaggetjes in voorkomende gevallen van de fietsen worden verwijderd.

Met de iets oudere jeugd had het gezag minder clementie. Zo werd op dezelfde dag dat deze brief gedateerd was, 2 juli 1941, in Groningen de vijftienjarige magazijnbediende Heiko Horst gearresteerd omdat ook hij zo’n rood-wit-blauw vlaggetje aan zijn fietslamp had hangen. Volgens het politierapport77 verklaarde de jongen Nederlander te zijn en dus de Nederlandse vlag te voeren. Hij wist niet dat zoiets verboden was.

Ontelbaar was het aantal mopjes, gezegden en liedjes waaruit verzet sprak, zoals: ‘Geen wonder dat de As zo goed draait, want aan iedere kant zit een smeerlap.’ Of wat te denken van de Rotterdamse tramconducteur die bij een halte tussen de puinhopen uitriep: ‘Uitstappen dames en heren, Hermann Göringwerken.’78 Varianten op de vaderlandse klassieken waren snel gevonden. ‘Waar de blanke top der duinen/ Afgezet met prikkeldraad/ En op elke honderd meter/ Weer zo’n vuile rotmof staat.’ Op 5 december kwam de stoomboot uit Engeland: ‘Hij brengt ons Willemientje, ik zie haar al staan…’ En met Kerstmis werden de herdertjes bij nachte vervangen door de Engelsen. Er zouden duizenden en nog eens duizenden vergelijkbare gevallen genoemd kunnen worden. Na de oorlog vormden ze een onuitputtelijke bron van verhalen, borrelpraat en boeken, tijdens de oorlog waren ze voortdurend aanleiding tot botsingen. Zo werden de jongens die in Heemstede bovenstaand sinterklaasrefrein zongen, gearresteerd en een aantal uren vastgehouden.79

Door alle verzetssymboliek werd de kleine Nederlandse wereld een speelveld van tekens die slechts voor ingewijden betekenis hadden. Het is een van de verklaringen waarom de oorlog aanvankelijk door velen ook als ‘aangenaam’ werd ervaren: de kindertijd werd voortgezet, men speelde Zwarte Hand. ‘Het is allemaal gruwelijk flauw,’ schreef een achtenveertigjarige man uit Overijssel in zijn dagboek na de vermelding dat het hele dorp vol uitgeknipte V’s lag, ‘maar ik gun de menschen wel graag een verzetje. Ze hebben het wel verdiend. Verzet baat niet, dus waarom dan geen verzetje – een verzetje met een hoofdletter V.’80

Het bevoegd gezag deed al het mogelijke deze en alle andere verzetjes tegen te gaan. Tevergeefs natuurlijk, want uiteindelijk was alles ‘verzet’ en kon men dat moeilijk allemaal verbieden. Twee illustraties hiervan komen uit de omgeving van Zeist.81 Begin juni 1941 schreef de Commissaris van Utrecht aan de burgemeester van Zeist een boze brief over ‘het verzet’ in natuurbad Mooi Zeist.

Op donderdag 5 juni [1941] bevond ik mij ’s middags in bovengenoemde inrichting. Door kinderen die zich daar bevonden (op de Amerikaansche schommel) werden o.m. de volgende liederen ten gehore gebracht. ‘Voor Koningin en Vaderland waakt iedere jongen mee’ (nadruk op Koningin). ‘Op de hoek van een straat staat een N.S.B.’er’ enz. ‘In der Heimat, in der Heimat, da gibt kein Fressen mehr.’ Deze feiten werden door mij persoonlijk waargenomen.

Of de burgemeester er maar even iets aan wilde doen.

Amusanter is het verslag van de politieagent die op zaterdag 13 september 1941 de opdracht had te waken bij een huis op de Utrechtse Weg. Daar werd die dag een huwelijk gesloten waar men anti-Duitse uitingen verwachtte. Het ernstigste vergrijp dat de patrouillerende politieman kon waarnemen, was de bezorging van een bloempot met oranjekleurige dahlia’s door de bloemist Meeuwenberg. ‘De knecht van Meeuwenberg verklaarde, dat de oranjekleurige dahlia’s niet op last van den opdrachtgever in den pot waren geplaatst, doch willekeurig omdat die kleur het beste met de kleur van den pot overeenkwam. Op last is de bloempot teruggegaan en vervolgens gevuld met een ander soort dahlia’s (rose).’

Op den duur wisten de Duitsers werkelijk niet meer hoe ze al die ‘verzetjes’ moesten tegengaan. Zo lieten ze Victorientje uit de reclame van de Victoria-biscuitfabrieken na de Duitse inval in de Sovjet-Unie een ander japonnetje aantrekken, niet langer met sterren (die te veel aan het teken van de bolsjewieken herinnerden) maar met moesjes. Om dezelfde reden moesten de sterren van de sportshirts verdwijnen.82 Het waren vergeefse pogingen, want zelfs niets doen kon op verzet duiden. Na het verbod op Oranjedemonstraties hing er begin augustus 1940 aan een boom bij de gereformeerde kerk van Harderwijk een aanplakbiljet met de volgende oproep: ‘Teneinde toch uiting te geven aan onze liefde en trouw voor het Oranjehuis, zal niemand zich maandag a.s. des avonds tussen 8 en 9 uur op straat begeven, Zegt het voort.’83 Eenmaal zover was de strijd verloren. Tegen verzetjes was geen kruid gewassen. ‘Alles is verboden, de rest is toegestaan,’ spotten de Nederlanders op hun beurt.

Feitelijk hadden deze verzetjes nauwelijks een andere betekenis dan dat ze de daders een gevoel van tevredenheid gaven, en de Duitsers wellicht de indruk dat ze niet welkom waren. Van meer betekenis was het optreden van degenen die zich vanaf het eerste moment principieel tegen de Duitsers keerden en daar ook blijk van gaven. Dergelijke principiële figuren waren er in alle soorten en maten, bekende, beroemde en anonieme. Over zo’n persoon uit de laatstgenoemde categorie vertelt J.B. Charles in Volg het spoor terug.

Het beste dat ik in de oorlog gezien heb, het grootste, was de houding van die dominee die zijn tin en koper moest inleveren aan de vijand. Hij deed het niet. Men wilde hem nog sparen en zei dat hij dan alleen pro forma één stukje zou brengen. Nee, zei hij, u maakt er munitie van en u hebt niet het recht om van mij deze hulpverlening aan de vijand te eisen. Toen zeiden ze: ‘Teken dan dit stuk papier, stijfkop! dat je niets hebt om in te leveren.’ ‘Nee,’ zei hij, ‘ik ga voor jullie niet liegen, ik denk er niet aan.’

‘Hij is dus dood,’ besluit Charles, en vervolgt met een verhaal over een vrouw die weigerde haar fiets af te staan en de rover, een Duits soldaat, voor lummel uitmaakte. ‘Beide voorbeelden zijn van een stijl, schitterender dan veel, waarvoor militaire Willemsorden werden uitgereikt. Men kan het geen illegaliteit noemen. Het was wel verzet.’84

Deze eigenzinnige weergave van ‘grootse’ verzetsdaden geeft al aan dat ‘verzet’ een buitengewoon ruim begrip is. De vrouw die zich verzette tegen de soldaat die haar fiets wilde afpakken – Hollandser verzet is nauwelijks denkbaar – pleegde inderdaad verzet maar hoort haar daad nu bij het Verzet? Lou de Jong had daarom de neiging een onderscheid te maken tussen verzet en illegaliteit. Het eerste was een ruimer begrip. ‘De illegaliteit begon eerst daar waar men daden bedreef die door de bezetter verboden en strafbaar gesteld waren.’ De daad van de koppige dominee toont echter dat het onderscheid gekunsteld is.85

Er waren vele vormen van verzet, zowel individuele als collectieve, en het onderscheid tussen meer of minder strafbaar hing af van het moment, de omstandigheden en de betrokken personen. Zo moest de dertigjarige Willi de Jong uit de Leeuwarder Bagijnestraat in juli 1941 een onvoorzichtigheid met de dood bekopen. Terugkomend van het hooien zag hij een groepje mensen ruzie maken met een NSB’er. In het voorbijgaan zei hij, wijzend op zijn hooivork, ‘sun ding moesten se nou allemaal in ’e hannen hewwe’. Daarop werd hij door de Duitsers gearresteerd en met zijn eigen werktuig zo beestachtig behandeld dat hij uit het raam sprong en overleed.86 Verzet, domheid, ‘pech’? In ieder geval is hier geen sprake van verzet, hoogstens van een verzetsdaad.

Het aantal verzetsdaden is talloos geweest. Veel groter nog was het aantal verzetjes. Maar nog groter was het aantal Nederlanders dat zich op betrokkenheid bij het verzet beroepen heeft. Het was een verschijnsel dat al meteen na de oorlog duidelijk werd en in de daaropvolgende decennia slechts grotere vormen heeft aangenomen. Zo ontmoette de Amsterdamse journalist Evert Werkman in de zomer van 1945 iemand die bekende niets gedaan te hebben. In plaats van verwijten maakte Werkman de man een compliment.

‘In uw lafheid staat u niet alleen. Er zijn er honderdduizenden geweest, die niets hebben gedaan, die even bang waren als u. Bang, dat ze gepakt zouden worden, bang dat ze naar de gevangenis gingen, bang dat ze zouden worden doodgeschoten, bang dat ze…’ ‘Maar u meneer,’ hernam ik, ‘u bent de eerste Nederlander, die ik tot nog toe ontmoet heb… de allereerste, meneer, die er rond voor uit komt.’87

Van dezelfde strekking was de kleine dialoog die Vrij Nederland op 8 december 1945 publiceerde: ‘Pim: ik sprak zojuist één van de drie overlevenden van de overval te B. Pam: och man, hou op, ik heb er al tien van de drie ontmoet.’

Mathieu Smedts, de latere hoofdredacteur van datzelfde Vrij Nederland en een man van wie vaststaat dat hij tijdens de oorlog niet stilgezeten heeft, beschrijft in zijn boek Waarheid en leugen in het verzet een ontmoeting met prins Bernhard aan het begin van de jaren zestig.

Tijdens het gesprek vroeg hij of ik er een idee van had hoeveel Nederlanders deel hadden genomen aan het verzet. Dat was een populair onderwerp in die dagen. Ik had er geen idee van. De cijfers, die ik had gezien, vond ik wat laag, zoals nu nog altijd. ‘Weet u het?’ De echte cijfers kende hij ook niet. ‘Maar,’ zo zei hij [de prins], ‘vóór 5 mei 1945 waren er niet zo heel veel verzetslieden, na 5 mei waren er ineens een paar miljoen.’ We lachten, nog een campari en een whisky, maar zo is het wel geweest.

Er waren uitzonderingen. Maar een algemeen kenmerk van die onverzettelijken van het eerste uur is niet te geven, of het zou moeten zijn dat ze eenlingen waren, mannen (een enkele vrouw) die tot geen groep behoorden en in eerste instantie puur uit individuele eigenzinnigheid de kop in de wind gooiden. Bernard IJzerdraat, de eerste Geus, was zo iemand. Frans Goedhart, oprichter van Het Parool, eveneens. Zo ook Bernard Luteraan (De Nieuwe Gids), Henk Sneevliet (M.I.I. Bulletin), Jacoba van Oven (De Vrije Nederlander) en de broers Drion (De Geus onder studenten). Hetzelfde geldt voor de Drent Johannes Post, ‘door en door gereformeerd maar een fantastische vrijbuiter; een man met door en door burgerlijke idealen, maar een echte avonturier, nogal wild …’88

Ook de in 1900 geboren Johannes Hermanus Scheps was zo’n kleurrijke zonderling die vanaf de eerste dag ‘nee’ zei. Afkomstig uit de Haagse Schilderswijk, was Scheps in zijn jonge jaren vooral actief in de Gereformeerde Jongelingsvereniging. Voor de Haagse Stadszending Immanuel stond hij regelmatig op een zeepkist op het Malieveld of op het Scheveningse strand. ‘God regeert en niemand anders. Gij moet dienen. Steeds dienen. Daartoe schiep God het al.’ Na lange tijd als zendeling in het katholieke België werkzaam te zijn geweest, keerde Scheps in 1928 naar Nederland terug. Overtuigd van de noodzaak van een volksbeweging waarin protestantisme en socialisme samengingen, maakte hij een binnen zijn kring ongewone stap en werd lid van de SDAP. In 1934 werd hij voorzitter van de afdeling Den Dolder, het jaar daarop werd hij gekozen in de gemeenteraad van Zeist. Ondertussen had Scheps met een vriend de uitgeverij Op Korte Golf opgericht. Deze specialiseerde zich in brochures van moralistische strekking. Er werd niets mee verdiend. De uitgaven kostten zelfs geld. Het kon Scheps niet schelen. Het was voor het goede doel. En zijn kale boterham verdiende hij onder meer als leider in werklozenkampen van de Jeugdbond voor Onthouding.

Na de capitulatie wachtte Scheps als plaatselijk vertegenwoordiger van de SDAP op richtlijnen van het partijbureau, van de Tesselschadestraat in Amsterdam. Er gebeurde niets. Het wachten moe pakte hij de fiets en reed naar Utrecht om orders te krijgen van de voorzitter van de regionale federatie. Tot zijn consternatie kreeg hij niets anders te horen dan sombere verhalen en vage roddels. ‘Voor mij stond toen als het ware vast,’ schreef hij in de typerende stijl in zijn memoires,89 ‘de zaak is uitgewerkt, de SDAP bestaat niet meer, het is in het beste geval op de plaats rust.’

Rusten was echter iets wat in Scheps’ wereldbeeld niet paste. ‘Twee dingen hebben steeds mijn leven beheerst,’ schreef hij terugblikkend, ‘Geloof en Vrijheid.’ Beide stonden op het spel en dus besloot hij te doen wat anderen nalieten: zich verzetten. Daarbij hanteerde Scheps de vorm die bij zijn persoon, politieke instelling en religieuze overtuiging paste: het woord. In augustus schreef hij zijn eerste brochure, een antwoord op het geschrift waarin zijn plaatsgenoot Van Lonkhuyzen zich afvroeg wat ‘op de drempel van den nieuwen tijd’ de beste houding was. Hij betoogde dat van de nood van de bezetting een deugd gemaakt kon worden en dat het moment gekomen was een eind te maken aan de uitwassen van de democratie.90 Scheps was het daar volstrekt niet mee eens en schreef de brochure Ons zelf zijn en blijven. Over de strekking ervan kon geen misverstand bestaan: ‘Ziet gij niet, landgenooten, aanpassers, bijkleurders, hoe gij staat te verloochenen al datgene wat u dierbaar was, sterker: dierbaar is?’

De brochure was het begin van een reeks die uiteindelijk uit meer dan twintig geschriften zou bestaan.91 Daarin werd voortdurend dezelfde boodschap herhaald: buig niet, sluit geen compromissen, ga door, eens zal de overwinning komen.Veel aandacht trok Scheps met Het misverstand der Nederlandse Socialistische Werkgemeenschap. Het was een van drie brochures die deze ‘veldprediker in de politiek’ – de karakterisering is van Rob Hartmans – bij wijze van ‘nationaal cadeau’ op 5 december 1940 het licht deed zien.

De SDAP is geen koffer met dubbele bodem zodat wij de democratie voor de tolbeambte mr. Rost van Tonningen [commissaris van de marxistische partijen en de Arbeiderspers] zouden kunnen verbergen en aldus over de grenzen van de bezettingstijd zouden kunnen smokkelen. De democratie is geen uithangbord, geen ornament, geen vloerkleed. Wij zijn socialisten, die in democratische teelaarde wortelen. Wij zijn socialisten die de democratie niet alleen als middel tot het socialisme, doch ook als doel zien.

De woorden sloegen in als een bom – de uitdrukking is van Scheps zelf – en illustreren opnieuw hoezeer men aan het begin van de oorlog, zelfs in SDAP-kringen, bereid was nationaal water in de sociale wijn te doen.92 Overigens meende ook Scheps dat het moment gekomen was de balans van het verleden op te maken en een doorbraak te forceren. Hij was er echter van overtuigd dat de democratie daarbij nooit verloochend mocht worden en dat de Duitsers bovendien niet de juiste partner waren voor zo’n doorbraak.

Liever dan de Duitsers of de NSB zag Scheps de Nederlandse Unie of het (fascistische) Nationaal Front van Arnold Meijer. In beide organisaties zag hij wel enige positieve kanten. In de Unie waardeerde hij de nationale houding, sociale bewogenheid en het verzet tegen de NSB. In het Front trok hem dezelfde ‘zuivere Nederlandse sfeer, houding en bedoeling’ aan, evenals ‘de Groot-Nederlandse gedachte en de roep om een herordening van het economisch leven’. Aldus betoogde Scheps in de tweede van de drie brochures die hij op 5 december 1940 publiceerde: Krachten die onsterfelijk zijn. Proeve ener na de oorlog in te stellen synthese der tegenstelling Nationaal Front – Nederlandse Unie – Prot. Chr. Partijen en Sociaal-Democratie.

Aanvankelijk gaf Scheps deze en andere brochures gewoon onder eigen naam en bij de eigen uitgeverij uit. Al oogstte dat wantrouwen, het was onmogelijk in deze geschriften ook maar een spoor van accommodatie, laat staan collaboratie te ontdekken. De reden voor Scheps’ ‘legaal verzet’ was een extreme vorm van principieel-zijn. Een van die principes was het negende gebod: Gij zult niet liegen. Vanwege dat gebod weigerde hij lange tijd ondergronds te gaan of zich voor iemand anders uit te geven. Pas toen hij door de Duitsers gezocht werd, besloot hij zijn huis te verlaten. Maar onderduiken deed hij nog steeds niet. Als een zendeling trok hij door het land, met in zijn tas brochures en in zijn mond een preek. Het duurde tot februari 1944 voor hij bij een persoonsbewijzencontrole door de mand viel en gevangen werd genomen.

Tijdens de ondervraging bleek echter dat de Duitsers er niet van op de hoogte waren dat hij de auteur was van zoveel illegale geschriften, waaronder de Politieke catechismus, een 64 pagina’s dik werkstuk dat een vademecum voor de Nederlandse burger in oorlogstijd wilde zijn. Als een ware dominee en via vraag en antwoord behandelde Scheps daarin alle kwesties van belang. Zo betrof de eerste vraag het standpunt van de Nederlandse regering bij het uitbreken van de oorlog in september 1939, de laatste (nummer 308) de vraag hoe na de vrede het vraagstuk van de bewapening opgelost moest worden. ‘Na de nederlaag van de Centraaleuropese en Zuideuropese landen zal de ontwapening van deze staten dadelijk en onvoorwaardelijk en algeheel moeten aanvangen en Europa met de opbouw van een gewapende, democratische rechtsinstelling, met het recht van strafmaatregelen, moeten aanvangen.’ Bij de andere vragen was Scheps niet minder duidelijk.

V. 57. Hoe moeten wij ons gedragen tegenover de bezettende macht?
A. Correct jegens de correct handelende bezetter, trouw aan het vaderland.
V. 58. Mogen wij dan voor de bezettende macht bidden?
A. Ja, dat zij voor het boze mag worden bewaard.
V. 106. Welke grote geestelijke botsing is door deze tegenstellingen [tussen de oude, Nederlandse en de nieuwe, Duitse begrippen van recht en trouw] veroorzaakt?
A. De grote botsing tussen het humanistisch-christelijke denken en zedelijk gevoelen en het heidens imperialisme der ras-, bloed- en bodemverbondenen.
V. 107. Wat houdt dit alles voor ons land gedurende de bezetting in?
A. Dit alles betekent voor het bezette Nederlandse gebied, dat de Duits-nationaal-socialistische bezettende macht alles doen zal om ook Nederland in Germaanse zin te nazificeren en dat de Nederlanders niet anders zullen kunnen doen, dan zich tegen deze wederrechtelijke Nazificatie te verzetten.
V. 108. Hoe zullen de Nederlanders zich moeten verzetten?
A. Met de wapenen der geestelijke weerbaarheid.

Oorlog of niet, twintigste of zeventiende eeuw, het Nederland van Scheps was nauwelijks anders dan het Nederland van altijd. De Duitsers moeten de man dan ook als een tropische vogelsoort hebben aanschouwd. Vandaar wellicht dat ze hem het vuur nooit aan de schenen hebben gelegd. Tijdens zijn gevangenschap, zo schreef zijn communistische celgenoot Gerard Maas later, bleef hij geloven in alles waarin hij altijd geloofd had. Hij maakte zijn ochtendwandeling alsof het een uitstapje door het bos betrof en neuriede daarbij, handen op de rug, vrolijk het socialistische deuntje ‘Eens komt een schone dag’. Na enige tijd boden de Duitsers hem een deal aan: hij zou vrijgelaten worden als hij beloofde nooit meer iets te publiceren. Conform het negende gebod weigerde Scheps. Daarop werd hij naar Amersfoort getransporteerd. In februari 1945 werd hij daaruit door een groep vrienden vrijgekocht.

‘Wie er zelf heeft ingezeten, is geneigd het verzet te overschatten,’ schreef Mathieu Smedts in Waarheid en leugen in het verzet.

In het begin was er niet veel. Wat krantjes, met veel toewijding gemaakt, wat sabotage, genoeg om de daders ter dood te veroordelen. Er waren mensen die naar Engeland probeerden te gaan, wat vaker niet dan wel gelukte. Zij verdronken of werden door de Duitsers op zee gegrepen. Er liepen heel wat lieden rond die ‘iets wilden doen’. Maar er was nog maar zo weinig te doen, die eerste twee jaar. Midden 1942 kon ik deze jongelui joden naar hun onderduikadres laten brengen of krantjes naar de distributiepunten. Maar dat was allesbehalve een volle dagtaak. Het was niet altijd mogelijk om aan de krantjes te komen. Ik wist ook niet genoeg onderduikadressen voor joden te organiseren omdat ik niet voldoende aanmeldingen [d.w.z. potentiële onderduikers] had. Mijn klanten gingen liever naar Zwitserland.

Het aantal georganiseerde verzetslui was aanvankelijk zeer klein.93 Hoe klein is niet te achterhalen omdat zwijgzaamheid destijds vooropstond en overdrijving naderhand de gewoonte werd. In de eerste twee jaar van de bezetting beperkte hun getal zich tot enkele honderden (het grotere aantal dat een keertje een handof spandienst verrichtte niet meegerekend). Vanaf de zomer van 1942 groeide het georganiseerd verzet. Doorslaggevend daarbij was het simpele feit dat de kansen keerden. Daardoor kreeg het verzet ook zin. In 1943 – het getal wordt op gezag van De Jong in alle publicaties herhaald94 – zouden er enkele duizenden verzetsstrijders zijn, in de zomer van 1944, dat wil zeggen tussen D-Day en Dolle Dinsdag, zo’n 25 000. Daarna nam het aantal nog verder toe maar wordt ook ondoorzichtiger omdat het verzet versmolt met de militaire strijd die vanuit het bevrijde Zuiden gevoerd werd. Uiteindelijk zou het aantal verzetsstrijders 45 000 bedragen hebben. Het is een cijfer dat te bewijzen noch te ontkrachten valt.

Op een bevolking van een kleine negen miljoen is het traditionele aantal 25 000 iets meer dan een kwart procent. In zowel Frankrijk als België lag het percentage verzetsstrijders veel hoger, respectievelijk 1 procent (400 000 op een bevolking van 40 miljoen) en iets minder dan dat percentage (70 000 op 8 miljoen).95

Is het op basis van deze vergelijking al moeilijk vol te houden dat Nederland een ‘verzetsland’ is geweest, dat wordt nog moeilijker wanneer men van recent lokaal of regionaal onderzoek uitgaat. Zo geniet Rotterdam de faam een centrum van het paramilitair verzet te zijn geweest. Maar in de eerste jaren van de oorlog, tot 1942, bedroeg het aantal gewapende verzetsstrijders in deze stad hoogstens honderdvijfenzestig personen. Tussen begin 1943 en augustus 1944 waren het er ongeveer vijftig, zij het dat deze kleine groep meer acties ondernam dan het grotere aantal verzetslui in de voorgaande periode. Vanaf september 1944 nam het aantal op paramilitair gebied actieve verzetslieden in georganiseerd verband in Rotterdam snel toe. Uiteindelijk waren zo’n 10 000 man bij de Binnenlandse Strijdkrachten aangesloten. ‘Echter, het aantal van hen dat voor de meidagen van 1945 actief paramilitair verzet heeft ondernomen of voorbereid … plus het aantal dat tijdens de kritieke dagen aan objectbeschermingstaken en ongeregelde acties heeft deelgenomen, bedraagt, zonder dubbeltellingen, vermoedelijk niet meer dan 400 à 500.’96

Aangenomen dat dit Rotterdamse cijfer maatgevend was voor Nederland – wat niet het geval geweest schijnt te zijn: het paramilitair verzet was in de havenstad sterker dan elders –, dan komt men voor heel Nederland tot nog geen 7000 paramilitaire verzetsmensen, ofwel minder dan 0,08 procent van de bevolking. Ook wat dit betreft is een vergelijking met de omringende landen informatief. Volgens een redelijk betrouwbare schatting uit juli 1944 zou van de 400 000 Franse verzetsstrijders meer dan een kwart (116 215) zwaar bewapend zijn geweest. ‘Zwaar’ wil zeggen: pistolen werden in de telling niet meegerekend.97 Het Nederlands verzet beschikte over veel minder wapens. Na de herfst van 1944 leek daar verandering in te komen en werden zo’n 35 000 wapens gedropt. Minstens eenderde daarvan viel echter meteen in Duitse handen. Het verklaart dat in vergelijking met elders sabotage en aanslagen in Nederland zo uitzonderlijk waren dat de Duitsers ze ‘erstaunlich gering’ noemden.98 Zo werden er veel minder aanslagen op collaborateurs gepleegd dan in Frankrijk en België. Op het moment dat H.S. Seyffardt, bevelhebber van het Vrijwilligerslegioen Nederland, hier als eerste NSB’er door het verzet geliquideerd werd (op 5 februari 1943), telde het Belgische Rex al bijna vijftig executies in zijn gelederen. In totaal werden gedurende de hele oorlog in Nederland enkele tientallen collaborateurs en nazi’s door het verzet vermoord. In België waren het er enkele honderden, in Frankrijk zo’n 5000.99

Ook werd er in Frankrijk en België al voor de geallieerde invasie op grote schaal gesaboteerd. Het aantal sabotagedaden nam tussen juni (inval in de Sovjet-Unie) en oktober 1941 in Frankrijk snel toe: van vierenvijftig naar honderdtweeënzestig per maand. In België werden alleen al in juni 1941 negenendertig sabotagedaden gepleegd, in september honderdvierentwintig. In Nederland werd tussen de zomer van 1940 en begin 1941 zesentwintig keer gesaboteerd, tussen augustus en oktober 1941 zestig keer. Interessant is ook het staatje dat de Sicherheitsdienst over de regio Noord-Holland en Utrecht in 1942 publiceerde, het jaar waarin het illegale werk volgens De Jong ‘een breder karakter aannam … Terwijl het aantal illegaal levenden tevoren wellicht in de honderden gelopen had, werden het er nu duizenden.’100

Sabotage in Noord-Holland en Utrecht in 1942101

 

 

jan

febr

mrt

apr

mei

juni

juli

aug

sept

okt

nov

dec    

Brandstichting

2

2

1

0

0

0

1

11

2

3

0

5    

Kabelvernieling

2

7

2

0

2

5

0

2

3

11

21

     

Spoorwegaanslag

0

0

0

0

1

0

0

0

1

0

0

0    

Dynamietaanslag

4

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0    

Overige

1

0

3

4

2

0

0

2

0

0

0

5    

Totaal

9

9

6

4

5

5

1

15

6

14

2

11    

Dat de cijfers over het verzet – zoals bijna alle cijfers over de Tweede Wereldoorlog – met een flinke korrel zout genomen moeten worden, toont de situatie in Zwolle, een van de weinige Nederlandse steden waarvan de geschiedenis van de jaren 1940-’45 zonder sentiment onderzocht is. Veel duidelijkheid wat betreft het verzet heeft dat onderzoek niet opgeleverd en dat komt doordat het Zwolse verzet, zoals overal, een lappendeken was van groepen en groepjes.‘Er waren groepen bij die zuiver plaatselijk waren,’ zegt K. Ribbens, de historicus van de IJsselstad in de Tweede Wereldoorlog, ‘plaatselijke groepen die na enige tijd werden ondergebracht in een landelijk verband (OD) en landelijke groepen die een nieuwe vertakking kregen in Zwolle (Oranjewacht).’102 Het aantal mensen dat hierbij betrokken geweest zou zijn, is onmogelijk aan te geven. In een ander recent werk over het gebied rondom Zwolle103 wordt gesteld dat in Overijssel ongeveer 0,3 procent van de bevolking bij illegaal werk betrokken zou zijn geweest. Dat zou in een stad als Zwolle met 40 000 inwoners overeenkomen met honderdvijftig mensen. Volgens Ribbens is dat aantal te laag. Maar hoeveel te laag, en waarom dat getal te laag zou zijn, kan hij niet zeggen.

De meest opvallende groep binnen het Zwols verzet was De Groene. Formeel maakte deze deel uit van de Ordedienst (OD), een paramilitaire organisatie die meteen na de capitulatie was opgericht en zich ten doel stelde na de bevrijding rust en orde te handhaven.104 Afkomstig uit kringen van het Nederlandse leger onderhield de OD vooral contacten met leden van de voormalige Binnenlandse Vrijwillige Landstorm en met andere naar het conservatisme neigende personen en groeperingen uit de Nederlandse gemeenschap. Zo althans is het beeld.

In de praktijk was de OD echter veel meer dan een goed georganiseerde groep gedemobiliseerde, conservatieve militairen. Zoals geïllustreerd wordt door De Groene vormde hij een grillige verzameling van organisaties, verlangens, activiteiten en ideologieën. Het Zwolse verzetsgroepje onder leiding van de spoorwegtechnicus Henk Beernink hield zich in het geheel niet met politiek bezig maar concentreerde zich op daden. Toch sloot het zich in 1942 bij de OD aan. Formeel betekende dit dat Beernink en de zijnen geacht werden wapens te repareren, onderduikers te helpen en koeriersdiensten te verrichten. Maar ze deden meer: ze sneden telefoonleidingen door, verleenden hulp aan neergestorte Britse piloten, vergaarden distributie- en andere papieren, gaven een blad uit, saboteerden en spioneerden. Met dit alles ging De Groene de ‘landelijke richtlijnen’ te buiten.‘De Groene had zijn jongens niet geheel in de hand,’ luidde daarom vlak na de oorlog het oordeel. Maar vermoedelijk wisten de leden van de groep niet eens dat dergelijke richtlijnen bestonden.

Om de zaak nog ingewikkelder te maken werden Beernink en zijn makkers bij hun verzetsactiviteiten ook nog weleens geholpen door Duitsers van de plaatselijke Ortskommandantur. Zo zorgde een zekere Hermann Beisser ervoor dat ze rijvergunningen kregen zodat wapens per auto vervoerd konden worden. Een ander verstrekte gegevens over interne stukken waarin de namen van onderduikers, van illegale radiobezitters en zelfs van zenders werden genoemd. Ook bij de politie, de gemeente, het elektriciteitsbedrijf, de PTT en het distributiekantoor had Beernink contacten. Het maakte zijn werkterrein even groot als onoverzichtelijk. Het maakt ook dat het onmogelijk is inzicht te geven in het aantal mensen dat bij zijn groep betrokken was. Elders zal de situatie niet wezenlijk anders zijn geweest.

Slechts in een paar spectaculaire gevallen is het duidelijk wat het verzet van de groep van Beernink inhield en hoeveel mensen daarbij betrokken zijn geweest. Een fraai staaltje daarvan vond in het voorjaar van 1944 plaats nadat men vernomen had dat in, nota bene, Zeeland revolvers begraven zouden liggen. Twee mannen togen in SS-uniform naar het zuiden maar vonden niets. Daarentegen ontdekten de Duitsers wel dat ‘de Zwolse illegaliteit’ SS-uniformen had gebruikt. Degene die daarvoor had gezorgd, werd gearresteerd maar vervolgens door zijn makkers uit de gevangenis bevrijd: ze zaagden de spijlen van het tralievenster door. Ook dit gebeurde overigens niet zonder hulp van de Zwolse politie. Meer dan een mooi verhaal leverde de totale actie niet op.

Zoals bijna alle Nederlandse verzetsgroepen verhoogde De Groene na de geallieerde invasie van juni 1944 zijn activiteiten. Het merendeel daarvan bestond uit ‘klassieke’ operaties zoals die in de nacht van 3 op 4 september bij garage Schutte. Twee mannen dwongen een chauffeur de sleutel af te geven, verwijderden de ontsteking van een tweetal autobussen en vulden het carter met zand. Enkele weken later, na Dolle Dinsdag, verhardde de situatie zich. Begin oktober pleegden Beernink en de zijnen zelfs een overval op het Huis van Bewaring, waar twee van hun mannen gevangenzaten. Men was bang dat ze zouden doorslaan. Tevoren werd echter wel overlegd met de gevangenisdirecteur en werden enkele Nederlandse bewakers ingelicht. Het illustreert opnieuw hoe moeilijk het is het verzet te typeren en hoe onbetrouwbaar cijfers kunnen zijn. Moeten de gevangenisdirecteur en zijn geïnformeerde medewerkers meegerekend worden?

Met de bevrijding voor de deur kwam het regelmatig tot een openlijke confrontatie tussen verzetsstrijders en Duitsers. Als gevolg daarvan zouden in de laatste acht maanden van de bezetting zo’n duizend Nederlandse burgers door de Duitsers geëxecuteerd zijn. Hoewel daarbij in een aantal gevallen sprake was van represaillemaatregelen, vielen de meeste doden tijdens acties en tegenacties.105 Bij een van die confrontaties – op 8 februari, naar aanleiding van de ontmanteling van een illegale zender – werd ook Beernink dodelijk getroffen. Hij was een van de circa 2800106 Nederlandse verzetsstrijders die stierven in het harnas.

Het verhaal van de Groene en Zwolle zou met varianten tot in het oneindige kunnen worden herhaald. In de meer dan halve eeuw sinds het einde van de oorlog is dat dan ook gebeurd. Daarbij ging zoveel aandacht uit naar groepen en groepjes, individuen en daden dat het bos tussen de bomen verloren raakte. De teneur van al die onderzoeken en onderzoekjes, verslagen en anekdotes, verhalen en verhaaltjes is dat Nederlanders zich heldhaftig gedragen hadden en dat de bezetter het mede vanwege die heldhaftigheid op Nederlandse bodem niet eenvoudig had gehad. Zo is ook de toon van het grote aantal rijmprenten, dichtbundels en strooibiljetten dat al tijdens de oorlog verscheen en waarvan de hoogtepunten nadien opgenomen werden in schoolboekjes en bloemlezingen. Bekend is bijvoorbeeld het gedicht van Jan Campert met de beginregel ‘Rebel, mijn hart, gekerkerd en geknecht’.

… in den aanvang werd het u voor-zegd,
dat het aan enkelen steeds is gelukt
het juk te breken, dat hun schouders drukt,
laat dus niet af, maar vecht en vecht en vecht.

Niet anders was de toon van een aantal publicaties uit de eerste jaren na de oorlog, zoals de vierdelige serie Onderdrukking en verzet (1947-1954), Den vijand weerstaan en De tyrannie verdrijven (beide uit 1947 en beide sterk onder invloed van de Nederlandse schrijver van stoere-jongensverhalen Karel Norel) en Het grote gebod (1951), het gedenkboek van de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers (LO) en de Landelijke Knokploegen (LKP). De nationale mythe van een onbuigzaam volk begon in de jaren zestig, toen de eerste stroom gedichten en herinneringen opdroogde en de eerste reeks heroïsche literatuur gepubliceerd was, deel uit te maken van de officiële historiografie. Hoewel die historiografie zelden juichte over het optreden van ‘de’ Nederlander tijdens de Tweede Wereldoorlog, viel de balans dankzij het verzet positief uit.

Een jongere generatie wil bij zo’n oordeel nog wel wat vraagtekens zetten. Een feit dat dan altijd weer genoemd wordt is de ariërverklaring, het papiertje dat Nederlandse ambtenaren in oktober 1940 moesten tekenen over hun al dan niet joodse achtergrond. Slechts twee handen vol Nederlanders weigerden.107 Ook wijst men op het in vergelijking met Frankrijk, België en Denemarken geringe aantal Nederlanders dat bij het gewapend verzet betrokken geweest zou zijn. Daarbij ontstaat een ontnuchterend panorama: 95 procent van de wapens die vanuit Engeland in Nederland gedropt werd, viel in Duitse handen. In Frankrijk en België was het slechts 10 en 30 procent. Goed contact met Engeland was vanuit Nederland pas in 1943 mogelijk. In België was dat al in 1941 en in Frankrijk vanaf begin 1942 het geval. Bovendien bleef het aantal contacten en de diversiteit ervan vanuit Nederland ook na 1943 relatief gering. In Frankrijk en België begon het gewapend verzet in een vroeger stadium dan in Nederland. Terwijl daar in 1941 en 1942 al een hele organisatie opgetuigd was, ontstond zoiets in Nederland pas vanaf 1943. Ongeveer 1800 Nederlanders wisten tijdens de oorlog via land (1600) of zee (200) naar Engeland te ontkomen. Daarentegen slaagden 6000 Belgen en tienduizenden Fransen daarin. Met dezelfde relatieve gelatenheid waarmee zijzelf de Duitse bezetting ondergaan zouden hebben, zagen de Nederlanders hoe de joden weggevoerd werden. Een gevolg daarvan is het al vaak herhaalde feit dat een jood zelfs in Duitsland meer kans had de oorlog te overleven dan in Nederland.108

Zonder te kunnen beweren dat het oordeel van de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers over de bevolking van het protestantse dorp Genemuiden voor heel Nederland opgaat, dringt toch het vermoeden op dat dit nuchtere beeld uit de oorlog dichter bij de waarheid ligt dan het tegenovergestelde beeld dat na de oorlog ontstond. ‘Behoudens enkele uitzonderingen is de houding van de bevolking niet heldhaftig geweest,’ schreef de LO in een aan het eind van de oorlog opgesteld verslag.109

Men was wel eensgezind anti-Duits, maar als het op offers ging lijken, trok men zich veelal terug. Toen men voor het graven aan de IJssellinie mannen ging oproepen, ging men zich met rasse schreden melden. Dit vond zijn oorzaak in het feit, dat een vroegere plaatsgenoot, die in een naburig stadje woonde, wegens weigering was gefusilleerd. Wakkerde een dergelijk geval het verzet elders aan, hier werd men bang en meldde zich en bloc. Na enkele dagen durfde men wel eens thuis te blijven, maar van helden was hier geen sprake.

Het is een oordeel dat overeenkomt met dat van de illegale pers. ‘De grote massa kent niet de bereidheid tot offer. Deze slappe, zelfzuchtige houding sticht onnoemelijk veel kwaad,’ meldde Trouw in juni 1943. ‘In ons eigen land werkte de gehele industrie zo hard als het [ze] nog nooit gewerkt heeft, voor de vijand,’ was de mening van Ons Volk in november 1943.‘De grote massa van ons volk gedraagt zich als een kudde schapen. Schaapachtig voldoen zij aan elk bevel dat de Duitser geeft. Zij haast zich om zich als krijgsgevangene of iets dergelijks aan te melden. Zij verdringt zich om haar radiotoestellen af te geven.’ Aldus Het Parool in februari 1944. ‘De ondergrondse organisaties vertonen wonderen aan moed, kameraadschap, beleid en trouw,’ schreef Je Maintiendrai in mei 1944, ‘maar de grote meerderheid der Nederlanders geeft er de voorkeur aan, over hen te kletsen (en hen zo in gevaar te brengen) liever dan daadwerkelijk hun voorbeeld te volgen.’

Zelfs Duitsers verbaasden zich over de toegevendheid van de Nederlanders. Zo schreef Otto Bene van Buitenlandse Zaken in juli 1943 dat de Amsterdamse razzia’s van enkele weken eerder een groot succes waren geweest. Hij vervolgde: ‘De Nederlandse bevolking is het er niet mee eens, maar werkte niet tegen.’110 Politiechef Rauter had een jaar eerder vergelijkbare woorden geschreven. ‘De storm die destijds, toen met de evacuatie [van de joden] begonnen werd, in de kerken opstak, is verflauwd. De nieuwe eenheden van de Hollandse politie doen het uitstekend en arresteren dag en nacht honderden joden. Het enige gevaar dat daarbij loert, is dat een politieambtenaar zich zo nu en dan eens aan joods goed vergrijpt.’ Het dieptepunt in deze reeks was de uitspraak die Eichmann tegenover de voormalige Nederlandse SS’er Wim Sassen zou hebben gedaan: ‘In Nederland verliepen de transporten zo vlekkeloos dat het een genoegen was om te zien.’111

Als grondlegger van het naoorlogse beeld sprak Lou de Jong dergelijke ontluisterende meningen tegen, zonder ze echter ondubbelzinnig te weerleggen. In een concluderende paragraaf schrijft hij dat de betekenis van de Nederlandse illegaliteit groot is geweest, maar de passage eindigt als volgt: ‘Intussen maakt ook het feit dat een deel van de bevolking zich na de grote ommekeer in de oorlog en na de April-Meistakingen iets weerbaarder opstelde, niet ongedaan dat er tussen die bevolking en de illegaliteit een afstand bleef bestaan: de voortrekkers bleven voortrekkers.’ En al trokken ze zich een hoedje, zo zou je cynisch kunnen vervolgen, de kar bleef staan.

Er is nog een element dat in recent onderzoek naar het verzet steeds duidelijker naar voren komt: de rol van het toeval. Evenals bij collaborateurs waren er verzetslieden in alle soorten en maten: principiëlen als IJzerdraat en Scheps, opportunisten en mensen die vanwege de liefde, een ontmoeting of familiebanden in het verzet belandden. Aardig in dit verband is wat Adriaan Morriën in een autobiografische aantekening vertelt. Na een bezoek aan uitgever Geert van Oorschot, eind 1944, kreeg hij niet alleen een boterham maar ook een pak illegale bladen in de hand gedrukt. Hij durfde geen ‘nee’ te zeggen. ‘In de vallende schemer en door de snerpende koude van die laatste oorlogswinter stapte ik, met een hoeveelheid explosief papier onder mijn jas, door de hoofdstad, waarbij ik op iedere straathoek de kans liep op een van de naargeestige tweetallen van de Grüne Polizei te stuiten.’ Opeens zat Morriën in het verzet, maar van ‘verzet’ in heroïsche zin is natuurlijk geen sprake.112

De marginaliteit van het Nederlands gewapend verzet schreeuwt om een verklaring. Een belangrijk aspect daarvan is het gebrek aan oorlogservaring. Het land heeft in de loop van zijn geschiedenis nauwelijks geweld gekend. Nederland was – en wordt – gekenmerkt door een burgerlijke cultuur waarin problemen op burgerlijke wijze opgelost worden: met redelijkheid. Men overlegt en slaat niet. Men scheldt niet in het openbaar, maar kankert in stilte. Men zoekt een compromis of draait zich af – en als dit laatste evenmin mogelijk is, buigt men het hoofd en verkiest de ‘lieve’ vrede boven de boze oorlog. Het wordt perfect uitgedrukt in de woorden die een Belg tot Bert Voeten sprak. ‘Wij kennen den Mof uit ’14-’18, wij kennen zijn streken. Onze moeders hebben het ons met de borst ingegeven: ’nen Duts [Duitser] is ’ne sloeber! En jullie ontdekken eigenlijk nú pas wat er achter die schijnheilige smoelen steekt.’113

Dit Nederlandse gebrek aan ervaring verklaart ook waarom ongeveer de helft van de Belgische bevolking (4 miljoen mensen) na de capitulatie op de vlucht sloeg. In Frankrijk waren dat er 6 tot 8 miljoen. In Nederland verlieten hoogstens enkele duizenden hun huis. ‘Wat is het klein, ons verzet in de binnenkamer, bij het ontvangsttoestel en het kopje thee,’ klaagt Voeten, met woorden die na de onthullingen van Adriaan Venema niet één maar twee keer te denken geven.114 ‘Wij zijn geen volk van revolutionairen. De overgang van mes en vork naar pistool en springlading is rijkelijk groot.’

Aan het gebrek aan strijdervaring ging een relatief groot vertrouwen in de overheid gepaard. Zoals burgerlijke ongehoorzaamheid een kenmerk was van de Nederlandse samenleving in de jaren zestig, zo was gezagstrouw kenmerkend voor de Nederlandse cultuur tot dan toe. Het gezag van de traditie, het gezag van de vaderen en het gezag van de voormannen was door de calvinisten eeuwenlang beklemtoond. De katholieke gemeenschap was eveneens doortrokken van hiërarchisch denken, met de paus aan het hoofd en onderaan de werkman. In mindere mate gold iets dergelijks voor de liberalen. Het gold zelfs voor de socialisten. Het viel de meeste Nederlanders dan ook minder moeilijk veranderingen in het systeem te accepteren dan vanuit een ‘modern’ wereldbeeld gedacht wordt. Vandaar ook dat de eerste verzetsstrijders buitenbeentjes waren.

Het zou te ver gaan te zeggen dat het Befehl ist Befehl net zo diep in de Nederlandse samenleving doorgedrongen was als bij de buren, maar de verschillen waren eerder relatief dan principieel, eerder een kwestie van vorm dan van inhoud. Ook in Nederland werd gehoorzaamd, zij het op een subtiele, indirecte wijze. ‘Ook nu, in onze verdrukking, zijn we niet veranderd,’ schrijft Penning.

Wij bourgeois zijn ontoegankelijk gebleven voor de intrede van politiek in onze levens. Wij blijven ons verschansen, zoals we altijd hebben gedaan. En voor al die menschen die de middenklasse vormen van ons volk, zijn ook nu, ondanks alles wat er om hen gebeurt, slechts die dingen belangrijk die het altijd voor hen zijn geweest… hun eigen leven, hun zaken, hun gezin. Hun bezit. Onder den zwaren druk der bezetting wachten de meesten onzer, wanhopig, maar zonder verzet, weerloos en gelaten, het einde hunner beproeving. We hebben ons niet voor den overweldiger gebogen, maar we zijn toch passief gebleven in ons verzet.115

Naast gehoorzaamheid en gebrek aan ervaring speelde ook de relatieve ‘gematigdheid’ van de oorlog in Nederland een rol bij die passiviteit. Zo sneuvelden er bij de Duitse inval veel meer Belgische en Franse dan Nederlandse burgers, respectievelijk 12 000, 100 000 en 2500. Ook het aantal militaire slachtoffers was in Nederland lager, evenals het aantal krijgsgevangenen. Bovendien werden de Nederlandse krijgsgevangenen meteen na de capitulatie vrijgelaten. Pas in 1943 werden zo’n 11 000 militairen opnieuw opgepakt. Daarentegen zaten in 1942 nog zo’n 80 000 Belgische militairen vast en leefden gedurende heel de oorlog 1 850 000 Fransen in krijgsgevangenschap.

Ook de voedselsituatie was in Nederland gunstiger dan elders. Zo werden de rantsoenen pas in 1942 verlaagd. In België was de toestand juist de eerste negen maanden van de bezetting precair. In Frankrijk was de situatie aanvankelijk niet slecht maar in de tweede helft van de oorlog problematischer dan in Nederland, de oorlogswinter natuurlijk uitgezonderd. Tot slot is er de korte duur van de laatste fase van de oorlog. Vanaf september 1944 was de situatie in het niet-bevrijde deel van Nederland onmiskenbaar onhoudbaar. Het verzet nam dan ook snel toe en aanslagen, sabotage en represailles waren aan de orde van de dag. Maar de tijd tot de bevrijding was te kort om een goed werkende illegaliteit op te bouwen.

Er zijn nog twee verschijnselen waaruit blijkt dat Nederlanders geen vechtersbazen zijn, zelfs niet in een oorlogssituatie: nergens in Europa dook zo’n groot aantal mensen onder als in het landje aan de Noordzee116 en nergens ook was er zo’n bloei van het illegaal gepubliceerde woord.

‘Het lood, dat de vijand verschoot in kogels/ Maakten zij tot de stem van het land,’ dichtte Anthonie Donker in ‘Het drukken’.117

In Nederland waren maar liefst negentig illegale uitgeverijen of reeksen. De grootste was De Bezige Bij met meer dan zestig titels, de kleinste publiceerden niet meer dan één titel. Tezamen gaven ze volgens Dirk de Jong zo’n 1019 illegale boeken uit.118 Vooral in vergelijking met de omringende landen is dit veel. Dergelijke boeken en reeksen waren geïllustreerd of niet, oorspronkelijk en vertaald, recent geschreven of herdrukt, in zeer kleine en ongelooflijk grote oplagen, met politieke en erotische onderwerpen.119 Een indruk van het soort onderwerpen dat de illegale schrijvers, uitgevers en drukkers bezighield, krijgt men uit het Vrij Nederlands Liedboek, een bekende verzameling verzetspoëzie die op 1 april 1944 door De Bezige Bij uitgegeven werd en honderddertig gedichten bevatte. In grote lijn gaan die over de volgende onderwerpen:120

 

Categorie

Aantal gedichten  

bemoediging

27  

protest

21  

concentratiekamp

20  

een gebeurtenis

15  

heroïek verzet

13  

appèl aan de burger

11  

lot van de joden

9  

dodenherdenking

7  

moedeloosheid

7  

Opmerkelijk in deze gedichten is overigens de – vanuit modern perspectief gezien – geringe aandacht voor het lot van de joden. De concentratiekamppoëzie gaat niet over het soort kampen waar men tegenwoordig aan denkt, maar over gevangenschap. In de slechts negen gedichten die op joden betrekking hebben, gaat het niet over uitmoording, zelfs niet over vervolging, maar over de goede relatie tussen Nederlanders en joden, die door de Duitsers zou zijn verstoord. Slechts in één gedicht, ‘Executie’, wordt gesuggereerd dat de joden het ook in het Nederland van voor de oorlog al niet zo plezierig hadden.

… Een uitgeworpen kind
Met in zijn rug een muur die hem moet steunen.
En om te spelen niemand dan de wind.
En hoort opnieuw de spottende wreede stemmen:
Je bent een Jood en je bent dood verklaard.

Minstens zo opmerkelijk als de illegale bellettrie maar voor het verzet van meer betekenis, was de illegale pers. Een deel daarvan was landelijk, een deel lokaal en in veel gevallen bestond de illegale pers uit lokale edities van landelijke uitgaven.121 Overal ontwikkelde de illegale pers zich op dezelfde wijze als in Zwolle. Aan het begin van de oorlog waren er een paar blaadjes van zuiver plaatselijke betekenis, meestal handgeschreven en onder de buren verspreid. Na een enthousiast begin verdwenen die en begonnen landelijke bladen, soms in lokale edities, de boventoon te voeren. In Zwolle verschenen er al met al minstens tien:
B(urgerlijk) C(ontact) Nieuws, later Je Maintiendrai (landelijk)
Vrij Nederland (landelijk)
De Waarheid (landelijk)
Het Parool (landelijk)
Trouw (landelijk)
De Stem van Londen (lokaal)
Het Nieuws (lokaal, blad van De Groene)
Houdt-moed (lokaal huisorgaan, drie nummers)
Duikelaartje (lokaal, gestencild op een Zwols politiebureau)
Het Vrije Woord (lokaal)

De gezamenlijke oplage van de illegale pers is niet te achterhalen. Nog moeilijker is het te zeggen hoeveel mensen de bladen onder ogen hebben gekregen. Ze gingen immers van hand tot hand. Er bestaan weliswaar cijfers, maar die fluctueren dermate dat ze niet al te serieus genomen mogen worden. Zo zouden er volgens Madelon de Keizer van de landelijke editie van Het Parool in de eerste helft van 1941 6000 à 7000 (gestencilde) exemplaren gepubliceerd zijn. Daarna steeg het aantal tot 10 000, ‘wellicht’ 20 000.122

De minimale en maximale oplagen van de andere grote, landelijke en illegale bladen lagen in dezelfde orde van grootte:123
Vrij Nederland: 130 – 100 000
De Waarheid: 7000 – 100 000
Trouw: 8000 – 145 000
Je Maintiendrai: 7000 – 40 000

Een van de redenen dat deze cijfers niet zoveel zeggen, ligt in de aard van het illegale blad: veelal werkte het als een kettingbrief. Dat systeem werd vooral door De Waarheid optimaal ontwikkeld. Paul de Groot maakte een (gestencilde) kaderkrant in een oplage van ongeveer 200 exemplaren. De helpers trokken daarmee door het land en lieten bij elk stencilstation een exemplaar achter. Daar werd de kaderkrant overgetikt en nogmaals vermenigvuldigd. Eventueel kon hetzelfde procédé nog een keer plaatsvinden. Pas hierna werd De Waarheid verspreid. Het gevolg hiervan was niet alleen dat de oplage zich als muizen vermenigvuldigde, maar ook dat die vermenigvuldiging nauwelijks tegen te gaan was. Rond de jaarwisseling van 1940-1941 waren er van De Waarheid al zo’n veertien edities, met alleen al in Amsterdam zeven stencilposten, elk goed voor rond de 1000 exemplaren. Elders in het land groeide de krant minder snel; bovendien kwam ze daar vaak uit onder een andere naam, zoals De Vonk (Haarlem, Utrecht, Rotterdam, Den Haag), Noorderlicht (Friesland en Groningen) of De Mijnlamp (Zuid-Limburg). Pas vanaf de zomer van 1943 verschenen al deze edities onder één naam; vanaf november 1944 werd er een landelijke editie gedrukt, niet langer gestencild.

De meeste illegale bladen werden opgericht nadat de Duitsers in de zomer van 1943 bevolen hadden de radiotoestellen in te leveren. Tot dat moment bevatte de illegale pers veelal commentaren op de actualiteit, verwijzingen naar het verleden en bespiegelingen over de toekomst. Dat blijkt ook uit de namen van de verzetsbladen in deze eerste fase van de oorlog: De Geus, Trouw, Je Maintiendrai, De Vonk, In Verdrukking Eén. Dat veranderde met de honger naar betrouwbaar nieuws. Tal van nieuwe bladen voorzagen vanaf de zomer van 1943 in die behoefte. Ook dat weerspiegelde zich in de titels. Bladen droegen nu vaak een woord als ‘mededeling’ in de kop. Andere heetten De Engelse zender, Invasie-nieuws of De Stem van Londen.

Een blad met laatstgenoemde titel verscheen in de zomer van 1943 ook in Zwolle. Om te voorzien in de behoefte aan nieuws beschikten de gebroeders Tulp en een drietal helpers over een typemachine en een stencilapparaat. Papier verkregen ze door het onder valse voorwendselen aan te vragen bij het Rijksbureau. Aanvankelijk werd De Stem enkel in de eigen wijk verspreid, maar de vraag was zo groot dat de oplage snel steeg. Na de invasie van juni 1944 ging de vraag het vermogen van de producenten zelfs te boven en kondigde de redactie aan dat zij geen nieuwe abonnees meer kon aannemen. Daardoor bleef de oplage steken op 850 exemplaren. Iets dergelijks overkwam de meeste illegale publicaties, het handjevol grote niet meegeteld. De meeste hadden een oplage van enkele honderden exemplaren. Na de geallieerde invasie ontstond er nog een derde stroom verzetsbladen en veranderden de titels nogmaals. Nu het einde in zicht was, heetten ze Het laatste loodje, Elf uur, De accu of De eindspurt.

Over de betekenis van het illegale woord heeft nooit discussie bestaan.‘Wat deze grauwe en onaanzienlijke krantjes betekenen in deze totale oorlog, is niet te schatten,’ schreef de Zwolse ambtenaar A. van Boven in zijn anoniem gepubliceerde dagboek. Maar dat ze iets betekenden, stond voor hem vast. ‘Hoeveel wankelmoedigen onder ons hebben ze weer een sterke, rechte rug gegeven?’124

Anders ligt dat met de illegale daad, in het bijzonder het gewapend verzet. Zowel in de eerste jaren na de oorlog als recentelijk opnieuw zijn daarbij heel wat vraagtekens gezet. Een saillant aspect in dit verband betreft het resultaat van de Februaristaking, een van de drie125 heroïsche momenten uit het Nederlandse verzet. Traditioneel dateert men126 bij deze staking het begin van de anti-Duitse acties. Recent onderzoek suggereert echter dat het effect weleens precies omgekeerd geweest zou kunnen zijn aan wat altijd beweerd is: men schrok van de botsing en zocht vervolgens angstvallig naar een compromis.

In het jaar dat [op de staking] volgde, gingen bestuur en bevolking confrontaties over de anti-joodse maatregelen consequent uit de weg. Vergelijking … leert dat de assistentie van het Nederlandse bestuursapparaat aan de bezetter gedurende de eerste helft van de bezetting toenam in omvang en effectiviteit en dat ingrijpende Duitse maatregelen allengs minder weerstand in de samenleving opriepen.127

De Februaristaking zou in dit geval dus niet het groots begin zijn geweest van het ‘ik néém het niet’ (aldus de titel van een bloemlezing over het verzet van Evert Werkman), maar een korte flikkering van woede gevolgd door een armzalig ‘tja’.

Een dergelijke conclusie spoort niet met het klassieke beeld zoals verwoord door onder anderen Richter Roegholt. Als historicus van zowel uitgeverij De Bezige Bij als de stad Amsterdam in de twintigste eeuw en als iemand die de oorlog bewust had meegemaakt, sprak Roegholt voor zijn generatie toen hij beweerde dat in Nederland

zonder het verzet 1940-1945 een ander volk [zou] hebben geleefd, een volk dat zich suf en laf alle onrecht had laten welgevallen en dat zijn minderheden zonder meer had laten uitmoorden. Men kan zeggen dat het verzet de eer van het volk heeft gered, een eer die werd gedragen door soldaten en officieren, door kunstenaars, artsen, arbeiders en directeuren, studenten, boeren, huisvrouwen, door niet-joden en joden en door wie er ook maar door de vonk werd getroffen, de vonk van het ‘nee’.128

In de eerste jaren na de oorlog had het verzet een heel wat minder goede naam. Het zou voor een groot deel uit onverantwoordelijke vrijbuiters bestaan hebben en meer kwaad dan goed hebben gedaan. Iets dergelijks meenden niet alleen tijdens de oorlog verantwoordelijke personen als Hirschfeld, brave burgers als Penning en de meeste naoorlogse herstellers, het werd ook door verzetslieden zelf gesuggereerd. Zij maakten onderscheid tussen het echte verzet en de anderen.129 Maar omdat buitenstaanders dit onderscheid zelden begrepen, waren zij geneigd heel het verzet in het verdomhoekje te plaatsen. Het zou niet alleen niets bijgedragen hebben aan de geallieerde overwinning, het zou de situatie van de bevolking zelfs bemoeilijkt hebben.

Klassieke voorbeelden hiervan zijn de aanslag bij Putten, op 30 september 1944 rond middernacht, en die op Hanns Rauter bij de Woeste Hoeve, op 6 maart 1945. Geen van beide aanslagen leverde het verzet iets op, wel vonden honderden burgers tengevolge hiervan de dood. Uit Putten werden als represaille 660 mannen weggevoerd. Nog geen 10 procent van hen overleefde de oorlog. Als represaille voor de aanslag bij de Woeste Hoeve werden ter plekke 117 en elders nog eens 87 Todeskandidaten gefusilleerd. ‘“Putten” en “Woeste Hoeve” zijn symbolen geworden van de terreur die de bezetter in de hongerwinter heeft uitgeoefend,’ beweert De Jong.130 Het is een gedeeltelijke waarheid, want ‘Putten’ en ‘Woeste Hoeve’ zijn ook symbolen van de zinloosheid van het verzet. Dat is sinds de jaren zestig altijd naar het tweede plan verdrongen: het is te pijnlijk.

Ouder en algemener is de vraag naar de zin van de Spoorwegstaking (september 1944) en daarmee van de onvermijdelijkheid van de hongerwinter. Voedsel was er immers wel, maar het kwam niet ter plekke. Door de betrokkenen, zowel Londen als het verzet, is aan het nut van de staking nooit getwijfeld. De Spoorwegstaking was immers ook zo’n groots moment uit de Tweede Wereldoorlog. ‘Indien de staking zou zijn opgeheven,’ zo stelde de Parlementaire Enquêtecommissie tien jaar later, ‘dan zou dit een funeste invloed gehad hebben op het moreel van de bevolking. Aldus is de Spoorwegstaking, opgezet als strategisch middel in de oorlogvoering, geworden tot een spectaculaire verzetsdaad van het Nederlandse volk, een daad waarvan met name de psychologische betekenis in de oorlogvoering niet hoog genoeg geschat kan worden.’131 Het is een conclusie die sindsdien altijd bevestigd wordt, een enkele uitzondering daargelaten.132

Maar had de commissie iets anders kunnen concluderen? Had zij over de spoorwegstaking of de aanslagen bij de Woeste Hoeve, Putten en elders kunnen schrijven dat ze zinloos waren geweest? Natuurlijk niet. Het ging hier immers niet in de eerste plaats om een historische waarheid. Het ging hier enerzijds om een nagedachtenis en anderzijds om een fundament voor de toekomst. De erkenning dat het fundament vol scheuren en gaten zat, had het gebouw wankel gemaakt. Dat kon niet. En dus was het verzet goed en groots.