HOOFDSTUK 4
De kat in de boom
In de tweede helft van de jaren dertig liep in Europa de spanning op. Nadat Engeland en Frankrijk herhaaldelijk toegegeven hadden aan de eisen van Hitler, was in september 1939 de maat vol. Duitse troepen vielen Polen binnen, Frankrijk en Engeland verklaarden Duitsland de oorlog, alom was beroering en werd gemobiliseerd. Zo ook in Nederland. Niet dat men verwachtte in een oorlog betrokken te worden. De mobilisatie was een kwestie van behoedzaamheid. Het zou wel weer gaan zoals in de vorige oorlog, toen Nederlanders neutraal en hoofdschuddend aan de kant hadden gestaan. Dat er gevochten zou moeten worden, kwam bij weinigen op. Vechten, dat gebeurde elders, niet in Nederland.
Het volslagen onbegrip voor de ernst van de situatie blijkt bijvoorbeeld uit de dubbele pagina over ‘Lief en leed der gemobiliseerden’ die het liberale weekblad Haagse Post een dikke maand na het formele begin van de Tweede Wereldoorlog publiceerde.91 Het werd een lollig verhaal, van het soort dat bij de diensttijd schijnt te horen, en vertelde onder andere van een Gronings boertje dat in de plomp stapte en over een korporaal die, gehuld in hetzelfde uniform dat eerder door dat boertje was gedragen, eveneens in die plomp verdween. Nadat er aan het uniform vervolgens geheimzinnige krachten waren toegeschreven, werd het geschonken aan het mobilisatiemuseum in oprichting. Bij de plomp werd een bord geplaatst waarop te lezen stond dat modderbaden tegen reumatiek aanbevolen werden. Veel aandacht ging ook uit naar andere vormen van onderling vermaak, het vioolspel van de musicus van het gezelschap, de geslaagde poging van een van de soldaten om in vrouwenkleren naar de streng verboden overkant van de rivier te ontsnappen of het werk van de wichelroedeloper van de groep. Verder was er veel aandacht voor het eten, ‘dat het niet te vreten was’.
‘We schikken ons in ons lot dat heusch wel te dragen is,’ schreef de anonieme verslaggever van de Haagse Post vanuit zijn al even anonieme plek in Nederland, ‘al zal niet iedereen gewend zijn om vijf uur uit de veeren te komen en al is een bescheiden laag stroo soms een ietwat ongemakkelijk nachtleger. We zijn nu goed ingeburgerd. De mobilisatie-wittebroodsweken zijn achter den rug. Ons onderdeel krijgt nu een behoorlijke portie graafwerk te verrichten en het merkwaardige feit doet zich voor, dat niemand hiertegen bezwaar heeft.’ Werkelijk bezwaar hadden de mannen slechts tegen één fenomeen: de radio. Ze werden maar zenuwachtig van de berichten die dat apparaat de wereld in slingerde. En dus ging het uit. ‘Een ding staat voor ons dan ook wel vast: wij gemobiliseerden leven [in de dorpen] rustiger dan de stedelingen.’
Het verslag is kenmerkend voor de Nederlandse reactie op het uitbreken van de oorlog: men realiseerde zich geen moment wat er aan de hand was, laat staan wat de toekomst zou kunnen brengen. Het geïllustreerde tijdschrift Panorama liet in een editie van september 1939 aan de hand van foto’s zien hoe rustig en ordentelijk de mobilisatie verliep. De verklaring voor deze rust stond in een bijschrift: ‘Er is geen reden aan te nemen dat in de woelige dagen die Europa thans doormaakt, bedreiging tegen ons grondgebied of tegen onze onzijdigheid gericht zou worden.’92 De mobilisatie zou slechts nodig zijn uit voorzorg ‘tegen het kleinste onwillekeurige incident, dat onze neutraliteit in gevaar zou kunnen brengen en onzen goeden wil doen betwijfelen’.
Dit was de algemene opinie, uitgedragen door parlement, pers en privépersonen. Veelzeggend wat dit betreft zijn de beraadslagingen die op maandag 4 september 1939 in de Tweede Kamer gehouden werden. Het was de eerste bijeenkomst na het zomerreces. De oorlog was de dag tevoren uitgebroken. Na een korte inleiding van voorzitter Van Schaik noemde minister-president De Geer de Nederlandse neutraliteit ‘een plicht tegenover onszelf maar nog veel meer een plicht tegenover de oorlogsvoerende partijen’.93 Daarmee herhaalde hij de woorden die sinds het eind van de negentiende eeuw voortdurend gesproken waren, door koningin Wilhelmina in 1905, minister Van Karnebeek in 1923 en de liberaal Telders94 eind 1939, namelijk dat Nederland vanwege zijn ligging en politieke onverdachtheid een onmisbare schakel vormde in het Europese staatsbestel. Koos het positie, zo luidde de veronderstelling, dan zou de balans onherroepelijk worden verstoord.95
Nadat De Geer de principes van de buitenlandse politiek nog eens opgesomd had, ging het woord opnieuw naar Van Schaik. Deze las de tijdens het reces binnengekomen stukken voor, meer dan dertien kolommen over allerlei zaken van algemeen belang: dat uit het huwelijk van Juliana en Bernhard een dochter (Irene) was geboren, dat talloze figuren benoemd waren ofwel afscheid hadden genomen, dat er een ontelbaar aantal missiven was binnengekomen evenals een flinke stapel boeken, waaronder Een toxische haemoglobinaemie en haemoglobinurie bij het rund in Drenthe van G. Geertsema, Aelius Aristides als bron voor de kennis van zijn tijd van C.A. de Leeuw en Kiemplantziekten van coniferen van J.G. ten Houten A. Thzn. Nadat Van Schaik verteld had dat al die geschriften in de boekerij van de Kamer geplaatst zouden worden, deed hij nog een paar mededelingen van huishoudelijke aard en schorste de vergadering voor de lunch.
Bij de hervatting deden eerst de ministers enkele mededelingen. Vervolgens kregen de fracties spreektijd. Elk werd tien minuten toebedeeld. Het werd een eentonig verhaal. Alle sprekers beklemtoonden de Nederlandse neutraliteit. Behalve de communist Visser ging niemand in op de internationale situatie. Dat was blijkbaar ook niet de bedoeling want Visser werd de mond gesnoerd en eerst vriendelijk, vervolgens dringend verzocht zich niet op het terrein van de internationale politiek te begeven. Daarvoor was het nu niet het geschikte moment. Ter discussie stonden slechts maatregelen die nodig waren voor ’s lands beveiliging. Mee eens, antwoordde Visser, maar hoe zou men maatregelen kunnen nemen als niet eerst vastgesteld werd wat de oorzaak van de onveiligheid was? Daarop volgde een onvriendelijk heen en weer tussen voorzitter en communist. Uiteindelijk koos deze laatste eieren voor zijn geld en beperkte zich tot de interne zaak.
Zelfs anno 1939 was het nog steeds alsof Nederland bestond zonder buitenland. Slechts een enkeling zag dieper en realiseerde zich dat deze oorlog bij geen grens stilhield. Zo iemand was Menno ter Braak. Evenals Simone de Beauvoir in Frankrijk en Stephen Spender in Engeland begon Ter Braak bij het uitbreken van de oorlog een dagboek. Het had dezelfde toon als het dagboek van de Française en dat van de Engelsman.‘Den Haag 3 sept. Dag oorlogsverklaring. Voor het eerst in mijn leven voel ik de neiging om een journaal te gaan houden. Iedere lust tot definitief styleren ontbreekt. Sedert het begin van de chantage met Polen, die Hitler heeft ondernomen. Zelfs geen lust tot schrijven; typen is minder litterair.’
De Nederlandse politici hadden van dergelijke tragische gevoelens geen last. Ook tijdens de algemene beschouwingen van eind oktober 1939 gingen ze door zoals ze altijd gedaan hadden: geen daden maar woorden.96 Men sprak van een bange tijd, De Geer raakte in een theologisch debat verstrikt over de Volkenbond (‘toren van Babel’) en alle fracties schalden verheven woorden. ‘Er zal ons gevraagd worden: “wat deedt Gij in die zo dramatische tijd?”’ Aldus de jonge socialist Marinus van der Goes van Naters. ‘Wij zijn aan de mensheid verplicht dan te kunnen antwoorden:“Op grond van het ons gegeven inzicht werkten wij, werkten wij met spoed en met felle intensiteit aan een nieuwe rechtsorde.” De katholiek Serrarens sprak vergelijkbare taal. ‘Wij die als neutralen niet door de hartstochten van de oorlog worden meegesleept, hebben de plicht in deze dagen de hogere zedelijke waarden voor de mensheid en met name voor Europa te bewaren.’ Opnieuw waren allen het met elkaar eens, de communisten uitgezonderd. Maar in een afsluitend betoog werd zelfs het meningsverschil met hen door de minister van Buitenlandse Zaken Van Kleffens gebagatelliseerd. ‘Een kleine dissonant meende ik slechts te onderkennen bij den geachten afgevaardigde de heer Wijnkoop, die twijfel uitsprak of twijfel wel mogelijk is bij leden van wat hij noemt de bourgeoisie. Ik meen dat dit meevalt.’
Politieke neutraliteit was het stokpaardje van de Nederlandse politiek. Ze maakte deel uit van de ‘Hollandse traditie’97 zoals in de zeventiende eeuw door onder meer de Leidse lakenfabrikant Pieter de la Court verwoord. In Het interest van Holland uit 1662 had deze betoogd dat Holland zich moest gedragen als een kat, en niet als de leeuw of de vos die de Italiaanse staatsfilosoof Machiavelli aangeprezen had. Een kat was sluwer. Dat dier deed al het mogelijke om zich goed te voeden, bekommerde zich slechts om eigen zaken, had nauwelijks omgang met andere beesten en vocht alleen als het aangevallen werd. Maar in dat geval gedroeg het zich wel als een leeuw. Sinds de inval van Napoleon had Nederland zich echter niet meer als zodanig hoeven te gedragen. De leeuw had slechts een enkele keer gegromd, zo zacht dat alleen God het had kunnen horen.98
Door die langdurige afzijdigheid van het Europees toneel was Nederland – aldus de kritische opinie van destijds, die door historisch onderzoek bevestigd wordt99 – zelfgenoegzaam geworden. Onoplettendheid, ongefundeerd zelfvertrouwen en gebrek aan inzicht in de internationale ontwikkelingen waren het gevolg. ‘Een van de opmerkelijkste verschijnselen in Nederlands moderne ontwikkeling,’ schreef de historicus H.T. Colenbrander kort na het einde van de Eerste Wereldoorlog,‘was de onverschilligheid, die allengs bij ons ontstaan was omtrent onze plaats en rol in de internationale staatkunde. Wel tracht de Nederlandsche courantenlezer in zijn bladen uitvoerige correspondentiën te lezen omtrent wat er in de wereld voorviel, doch hij was er aan ontwend geraakt zich de vraag te stellen, laat staan ze te beantwoorden, welken invloed buitenlandsche gebeurtenissen zouden kunnen hebben op de lotgevallen en belangen van het eigen land. Het was alsof het vanzelf sprak dat niemand Nederland moeien zou.’100 In de ‘Neutraliteitsmarsch’, woorden van Alex de Haas en melodie van Max Tak, werd hetzelfde anders gezegd, met ook hier weer de toevoeging dat de Nederlandse kat zich in nood als een leeuw zou weten te gedragen.
We willen niet links, en we willen niet
rechts,
We willen enkel blijven die we zijn!
We gunnen geen mensch ter wereld wat slechts
Wanneer ze ons maar laten die we zijn.
Maar wee! als iemand ons wil knechten,
Dan zullen we vechten.
Om het pleit te beslechten!
We willen niet links, en we willen niet rechts
We willen vrij en Nederlanders zijn.101
In feite werd in politieke kringen heel wat minder heldhaftig gedacht over het vermogen een eventuele vijand te weerstaan. Nederland zou zich geschikt hebben in de rol van kleine natie. Bij een eventuele aanval, zo was de gedachte, was de kat afhankelijk van buitenlandse hulp. ‘Ik wil eerlijk bekennen, het is ook mij niet gemakkelijk gevallen mij bij deze gedachte neer te leggen,’ zei de liberale politicus Oud tijdens de defensiebeschouwingen van 1924. ‘Wij zijn weerloos; wanneer wij worden aangevallen, zijn wij niet in staat ons te verdedigen maar die gedachte is nu eenmaal een realiteit.’
Hier stond tegenover dat men op basis van ervaring en overtuiging veronderstelde dat zo’n aanval niet zou plaatsvinden. Om te beginnen had de wereld haar lesje geleerd. ‘Dit nooit meer.’ Het zinnetje lag tijdens het interbellum in ieders mond. Eenieder kende de verhalen van het slagveld – Verdun, Passendale –, de vreselijke momenten in de loopgraven, de verminkingen, de dood, het gas. ‘Uit moet het zijn. Alles is beter dan dat.’102 Maar als de wereld opnieuw door waanzin bevangen zou worden, wat God verhoede, dan zou Nederland in ieder geval neutraal zijn. Heel de buitenlandse politiek was daarop gericht: op ‘niets doen’. Zo betoogden de socialisten regelmatig dat zij ingeval van mobilisatie geen medewerking zouden verlenen. Wensten de socialisten dan geen nationale onafhankelijkheid, vroegen de confessionelen geschokt. Dat wel, luidde het antwoord, maar wat maakt het uit of je van de hond of van de kat gebeten wordt. ‘De SDAP beschouwt gewapende landsverdediging als nationale zelfmoord.’ Al gingen de regeringspartijen zover niet, het verschil tussen hun standpunt en dat van de antimilitaristen en pacifisten was minder groot dan tijdens de kamerdebatten het geval leek.
‘Voor de Tweede Wereldoorlog was iedereen in Nederland ervan overtuigd dat ons afzijdigheidsbeleid voor ons land de enige juiste politiek was,’ schreef Van Vredenburch, souschef van Diplomatieke Zaken, in zijn memoires.‘Om dit “niets doen” te verwezenlijken veroorloofden wij ons de weelde van een departement van Buitenlandse Zaken en een diplomatieke dienst die een paar miljoen gulden per jaar kostten. Het was misschien wat duur betaald maar soit; men kon er tenminste op rekenen dat het stelletje zonderlingen dat op het plein zetelde tezamen met zijn agenten in het buitenland dat “niets doen” consequent zou doorvoeren, en daar kwam het tenslotte op aan.’103
Het Nederlandse afzijdigheidsbeleid vertaalde zich ook in een daling van de defensie-uitgaven. Bedroegen die in 1920 nog zo’n 13,5 procent van de begroting, in de daaropvolgende jaren werd dat percentage voordurend lager. Het dieptepunt werd bereikt in 1935 toen slechts 7,68 procent van de begroting naar defensie ging – de feitelijke uitgaven lagen overigens nog lager.104 Pas daarna steeg het percentage weer. Het is niet zo dat hieruit slechts minachting voor de militaire zaak spreekt. Het was ook een kwestie van inkrimpende economie en bezuinigingspolitiek. Maar dat het leger daaraan een onevenredig deel bijdroeg, had alles te maken met die Hollandse traditie – en met die algemeen aanvaarde rol van kleine natie.
Militaire uitgaven en personeel in Europa105
1. Uitgave in 1920, 1925, 1930, 1935
Uitgave in dollars (absolute cijfers in duizendtallen, per hoofd
van de bevolking in reële getallen)
Land |
1920 |
|
1925 |
|
1930 |
|
1935 |
|
Nederland |
31.907 |
4.68 |
38.754 |
5.28 |
31.034 |
3.94 |
51.204 |
6.07 |
België |
38.050 |
5.02 |
28.872 |
3.73 |
39.217 |
4.87 |
43.984 |
5.31 |
Duitsland |
79.025 |
1.85 |
147.858 |
2.94 |
162.783 |
2.75 |
1.607.587 |
24.13 |
Engeland |
1.475.661 |
33.21 |
580.411 |
12.84 |
512.181 |
11.13 |
646.350 |
13.75 |
Frankrijk |
361.910 |
9.28 |
324.761 |
8.0 |
498.642 |
11.98 |
867.102 |
20.67 |
Italië |
305.619 |
8.10 |
160.126 |
4.07 |
266.243 |
6.48 |
513.379 |
11.99 |
Polen |
- |
- |
125.724 |
4.26 |
85.501 |
2.72 |
145.075 |
4.32 |
Sovjet-Unie |
- |
- |
305.461 |
2.17 |
722.717 |
4.60 |
5.517.537 |
32.14 |
Spanje |
- |
- |
149.843 |
6.72 |
116.472 |
4.97 |
100.994 |
4.11 |
Zweden |
31.787 |
5.41 |
42.203 |
6.98 |
34.787 |
5.67 |
32.589 |
5.22 |
2. Personeel in 1922, 1927, 1932, 1937
Personeel per jaar (absoluut en per 100.000 inwoners)
Land |
1922 |
1927 |
1932 |
1937 |
Nederland |
15.000/213 |
14.000/185 |
16.000/197 |
16.000/186 |
België |
117.000/1552 |
66.000/838 |
67.000/821 |
72.000/864 |
Duitsland |
114.000/250 |
114.000/212 |
114.000/181 |
603.000/889 |
Engeland |
368.000/822 |
338.000/742 |
317.000/682 |
350.000/738 |
Frankrijk |
545.000/1383 |
494.000/1207 |
422.000/1008 |
613.000/1462 |
Italië |
291.000/758 |
318.000/795 |
322.000/771 |
362.000/832 |
Polen |
252.000/905 |
265.000/875 |
269.000/830 |
281.000/816 |
Sovjet-Unie |
3.600.000/2722 |
562.000/382 |
562.000/344 |
1.433.000/807 |
Spanje |
235.000/1087 |
129.000/567 |
138.000/578 |
500.000/1997 |
Zweden geen gegevens |
Ontwapening was zo’n cruciaal thema in de Nederlandse politiek dat dienstweigering in 1922 in de Grondwet werd opgenomen. Het jaar daarop bleek opnieuw hoe massaal de weerzin tegen bewapening was. Om Nederlands-Indië tegen een eventuele aanval te verdedigen – en de gedachte aan het roemrijk verleden levendig te houden – deed de regering in 1923 een voorstel tot gedeeltelijke vernieuwing van de vloot. Er stak een storm van protest op, met name bij de socialisten en vrijzinnig democraten. Een dergelijke bewapening was principieel ongewenst, betoogden zij. Bovendien was een gedeeltelijk vernieuwde vloot zinloos. Binnen de internationale verhoudingen stelde ze niets voor. En een bewapeningsmacht die wel iets voorstelde, kon Nederland niet betalen. Gesteund door ontelbare handtekeningen en oud-Indiëgangers die klaagden over hun pensioen (dat moest de regering eerst maar eens veilig stellen), werd de Vlootwet verworpen. Daarmee had Nederland zich niet alleen theoretisch maar ook praktisch teruggetrokken op de positie van kleine natie. De macht was verdwenen, slechts de moraal was gebleven. De optimisten troostten zich met de mooie woorden die literator W.J. Hofdijk halverwege de negentiende eeuw in het fameuze Ons voorgeslacht geschreven had: ‘Het is schooner het zedelijkste dan het machtigste volk der aarde te zijn.’ De realisten begrepen dat de werkelijke achtergrond van dit beleid wat minder nobel was. ‘In wezen was onze neutraliteitspolitiek een stukje machtspolitiek, zij het in de vorm van onmachtsbeleid, gehuld in de hermelijnen mantel van het recht.’106
Hoewel ook de confessionelen voorstander waren van een afzijdige opstelling, was hun houding ten opzichte van leger en bewapening ambivalent. Met name de Anti-Revolutionaire Partij van ‘ijzervreter’ Colijn, was in principe voorstander van een krachtige defensie. Een leger had immers tot taak de nationale identiteit te beschermen tegen buitenlandse invloeden en ervoor te zorgen dat Nederland zijn klassieke rol van calvinistische en neutrale natie zou kunnen behouden. Deze overtuiging botste echter met een andere en die was voor zakenman Colijn minstens zo belangrijk: de veronderstelde noodzaak van een sluitende begroting. Naar aanleiding van een discussie over de Vlootwet deed hij in 1922 – hij was toen nog geen minister-president – een uitspraak die zijn partijgenoten als schokkend ervoeren. ‘Dat in deze financiële omstandigheden [een korte naoorlogse hausse werd gevolgd door een schijnbaar diepe, economische crisis] wij er toe zullen moeten komen [te erkennen] dat de gedachte om ons nationaal grondgebied gedurende lange tijd te verdedigen tegen vreemd geweld, uit ons defensiesysteem zal moeten worden weggenomen.’107 De economische crisis die halverwege het interbellum uitbrak, sterkte Colijn in deze opinie: Nederland kon niet langer meedoen. Alles pleitte voor de gelaten aanvaarding van een rol als kleine natie – tevens het geweten van Europa.
Pas onder invloed van de internationale dreiging kwam er in de jaren dertig verandering in deze politiek. Zo bepleitten de burgemeesters van een drietal grotere steden uit het zuiden – Maastricht, Tilburg en Weert – in de zomer van 1934 een krachtiger nationale verdediging. Hun streven leidde tot de oprichting van een Comité voor Nationale Veiligheid onder voorzitterschap van hoogleraar Jan de Quay. Deze voegde aan het pleidooi voor een krachtig leger meteen dat andere, doorslaggevende argument toe: dat een verhoging van de defensie-uitgaven een prikkel voor de economie betekende. Al was Colijn het met dit laatste niet eens, in 1935 besefte ook hij dat Nederland niet langer lijdzaam kon toezien. Spoedig daarop gingen zelfs bij de sociaal-democraten en links-liberalen stemmen in deze richting op. De definitieve omslag kwam in het voorjaar van 1936, vlak na de Duitse bezetting van het Rijnland. In Den Haag werd onder de noemer ‘Nederland weerbaar’ een groot congres belegd. Tegelijkertijd publiceerde de socialist Jan Goudriaan in De Groene Amsterdammer een opzienbarend artikel onder de zo mogelijk nog opzienbarender, zeer onnederlandse titel ‘Te wapen’. Daarin betoogde hij dat Nederland gedoemd was, tenzij het leger razendsnel op drievoudige kracht werd gebracht.108
Toch duurde het tot na de verkiezingen van 1937 voor er ook daadwerkelijk maatregelen werden genomen. Een daarvan was uitbreiding van de dienstplichtwet. Het aantal soldaten werd verhoogd en de diensttijd werd verlengd. Maar het effect was gering. Er was onvoldoende gelegenheid tot opvang, onvoldoende materieel, onvoldoende kader en bovenal: nauwelijks bereidheid in te zien dat een soldaat wellicht ook weleens dat zou moeten doen waarvoor hij in laatste instantie werd opgeleid: vechten. Zover zou het in Nederland nooit komen.109
Slechts een zeer kleine minderheid van de bevolking had oog voor de dreiging die er van nazi-Duitsland uitging. De overgrote meerderheid liet zich zand in de ogen strooien – of hield die ogen volledig gesloten. Een opmerkelijk voorbeeld hiervan is het boek dat de oud-voorzitter van het Christelijk Nationaal Vakverbond en hoofdredacteur van de Anti-Revolutionaire krant De Rotterdammer, H. Diemer, in 1934 publiceerde.110 Ter voorbereiding had hij in 1933 een reis naar Duitsland gemaakt. Het werd een aangename, geruststellende tocht. ‘Wij zijn getrokken van West naar Oost en ook nog naar het Noorden en Zuiden, [en] hebben niets, maar dan ook niets bespeurd, wat op onrust leek.’ Integendeel. Werd men vroeger op Duitse stations en door taxichauffeurs nogal eens onheus bejegend, omdat het personeel veelal communistische neigingen had, tegenwoordig was daarvan geen sprake meer. Het was een en al voorkomendheid en toewijding. Het was zelfs merkbaar in de wijze waarop leden van de SA een pamflet overhandigden. Dat gebeurde ‘met al den ernst, waarmede een stuk arbeid voor de Kerk verricht behoort te worden’. Vandaar dat Diemer zich ‘tot veel wat de nationaal-socialisten zoeken te bereiken, en tot veel wat zij reeds bereikt hebben’ voelde aangetrokken. Al was hij geen anti-semiet, de eerlijkheid gebood toe te geven dat ‘het Joodsche ras een vreemd ras’ is, en dus was het niet verwonderlijk dat men daaruit in Duitsland consequenties trok. Gevaar liepen de joden niet. ‘De Duitsers zijn menschen [geen beesten zoals bepaalde volkeren elders in de wereld]. Elk drijven in de richting van pogroms of georganiseerde Jodenvervolgingen gepaard gaande met mishandeling tot doodslag, is dus van te voren uitgesloten.’
Ofschoon her en der ook kritische geluiden te horen waren, de mening van Diemer over de situatie in Duitsland lijkt representatief.111 ‘Zoo kan men in onze bladen af en toe wel krasse dingen vinden over Stalin en zijn Sowjetstaat maar zeer zelden over Mussolini en het fascistische Italië en volstrekt nooit iets van dien aard over Hitler en Duitschland,’ betoogde het conservatief-liberale Haagsch Maandblad nog in 1939. ‘Inderdaad heeft de Regeering den hoofdredacteuren slechts vriendelijk verzocht, zoo min mogelijk prikkelend ten aanzien van Duitschland te schrijven maar er is uitdrukkelijk bijgevoegd dat het niet geschiedde op inmenging van Duitschland. Ik vraag mij alleen af, of het vriendelijk verzoek wel noodig was,’ vervolgde de schrijver van het artikel, ‘immers onze groote bladen [hebben] allang zichzelven een geluidsdemper opgezet in hun beoordelingen van de mogendheden der “spil”. En geen kleinen.’112
Opmerkelijk genoeg werd de voorzichtigheid bij de beoordeling van Hitler-Duitsland sterker naarmate de dreiging uit die hoek toenam. Voor 1939 wilde het nog weleens gebeuren dat een Nederlandse krant iets schreef wat door de nazi’s als beledigend werd ervaren. Een bekend geval is de spotprent die Peter van Reen in 1936 in Het Volk publiceerde. Op die prent is een vrome Hitler te zien die, staande op de graven van een aantal van zijn tegenstanders, zweert dat de nazi’s nog nooit zo’n tegenstander hadden vermoord. De Völkische Beobachter, het dagblad van de NSDAP, tekende protest aan en sleepte Het Volk voor de rechter. In eerste instantie volgde veroordeling, in hoger beroep werd de krant vrijgesproken.113 Het is tekenend voor de situatie, zowel voor de aanvankelijke durf van de Nederlandse socialisten als voor de houding van de Nederlandse staat. Na de eerste massale pogrom, de Reichskristallnacht in november 1938, en de felle reacties daarop in de Nederlandse pers, kwam in beide verandering. De regering verzocht de kranten voortaan om terughoudendheid in hun berichtgeving. In de meeste gevallen hield men zich daaraan.114
Ondanks het milde oordeel hadden de kranten echter wel veel belangstelling voor de gebeurtenissen in Duitsland. Een steekproef over het midden van de jaren dertig115 toont dat de ontwikkelingen in het buurland zelfs meer dan de helft van de aandacht voor buitenlandse politiek in beslag namen. Van een pro-Duitse houding was geen sprake, van een anti-Duitse evenmin. Het voorzichtige oordeel in de Nederlandse pers over nazi-Duitsland kwam eerder voort uit tactische overwegingen of angst dan uit overtuiging. Al hadden de confessionelen aanvankelijk wel begrip voor de Duitse reactie op het individualisme, materialisme of ‘atomisme’ (een samenleving zonder samenhang) en verlangden zij evenzeer naar een ‘organische’ maatschappij vol bezieling, zij wezen het nationaal-socialisme af omdat het, aldus De Standaard, ‘de bloem op de verkeerde wegen zocht’ of, zo meende De Maasbode, de katholieke Kerk niet in haar waarde liet.
De liberale NRC was scherper in haar afwijzing. Na een korte periode van gematigd enthousiasme over de politiek van Hitler doorzag zij de onverenigbaarheid van nationaal-socialisme en liberalisme. Daarin werd de krant gesteund door ‘lezersreacties’. ‘Een en twee jaar geleden kregen wij menigen brief van landgenooten, die in Duitschland als toerist gereisd of verblijf gehouden had,’ schreef de NRC in de zomer van 1935. ‘De schrijvers hadden vaak van alles, wat de internationale pers wist te melden, niets of heel weinig gemerkt. Zelfs de joden hadden het zoo kwaad nog niet. Het volk was tevreden en vol geestdrift voor het nieuwe bewind.’ Sinds de Nacht van de Lange Messen116 – aldus nog steeds de NRC – was daarin verandering gekomen en namen bezoekers vooral de negatieve aspecten van het nationaal-socialisme waar. Hetzelfde deed de krant sindsdien in het eigen commentaar. Desondanks bleef ze voorzichtig en waarschuwde ervoor het negatieve beeld van nazi-Duitsland niet te overdrijven.
Toch blijkt uit reacties op de situatie van joodse vluchtelingen dat bijna niemand besefte wat er in Duitsland aan de hand was. Aanvankelijk meende men dat de Duitse joden helemaal geen gevaar liepen en dat het dus ook niet nodig was bijzondere maatregelen te treffen. Volgens het Nederlands gezantschap in Berlijn dreigde er voor de joden ‘slechts’ maatschappelijke ruïne en zouden de berichten over levensgevaar sterk overdreven zijn. Volgens protestantse bladen als De Spiegel en Op den uitkijk waren de christenen in de Sovjet-Unie er heel wat erger aan toe dan de joden in nazi-Duitsland. ‘De overdrijvingen [over de behandeling van de joden] in het buitenland zijn zeer groot,’ meende ook Diemer na zijn reis door Duitsland.
Zou men de nonchalance aanvankelijk kunnen toeschrijven aan gebrek aan kennis of onnozelheid, toen men in de tweede helft van de jaren dertig begreep dat de toestand in Duitsland wel degelijk ernstig was, werd de joden evenmin een helpende hand toegestoken. Nu vond men andere argumenten om hen te weren. Een daarvan was de ‘vrees’ dat Duitsland onder internationale druk scherper tegen de joden zou optreden. Een ander argument opperde Colijn kort na de Kristallnacht. Hij meende dat het anti-semitisme in Nederland door een plotselinge instroom van joden zou kunnen toenemen. In sommige joodse kringen was men het, bizar maar waar, daarmee eens. ‘Een nog sterker aanwas van vreemdelingen,’ aldus het Nieuw Israëlietisch Weekblad in mei 1938, ‘[bergt] – om in Duitschen trant te blijven – “Ueberfremdung” in zich.’
Gevolg van dit alles was dat de Nederlandse regering een streng toelatingsbeleid voerde. Na de annexatie van Oostenrijk in maart 1938 en de daardoor te verwachten grote instroom van vluchtelingen ging zij zelfs zover de grens geheel te sluiten. De maatregel werd in mei 1938 officieel bekendgemaakt. ‘Binnenkomst hier te lande van verdere vluchtelingen, onverschillig van welke nationaliteit, [kan] niet meer worden toegestaan … Een vluchteling zal voortaan als een ongewenscht element voor de Nederlandsche maatschappij en derhalve als een ongewenschte vreemdeling te beschouwen zijn en derhalve aan de grens geweerd en, binnenslands aangetroffen, over de grens gebracht worden.’117
Onder druk van de publieke opinie en de gebeurtenissen tijdens de Kristallnacht kwam de regering eind 1938, begin 1939 enigszins terug op dit beleid. Dat wil zeggen: het aantal toelatingsvergunningen werd verhoogd van 2000 naar 7000. Maar wie geen papier had, werd toch zonder pardon teruggezet. En de toegelatenen werden, getuige het verslag van de commandant van het kamp Hoek van Holland, niet bepaald zachtzinnig behandeld. ‘27 dec. 268 vluchtelingen,’ tekende hij aan.118
Dooi, met volle kracht aan ’t werk. Alle bezoek verboden door den Insp. v. Pol. Buiten vrouwen voor het hek. Binnen mannen, die voor de uitgang samendringen. Verspreiden gelast door een rijksveldwachter. Dit geschiedt echter langzaam. Een vluchteling zegt ‘Wir sind keine Verbrecher’. Gevolg rijksveldwachter stormt op de man toe en stompt deze. Stemming is opgewonden, wordt later wel iets beter, maar blijft iets onrustigs hangen.
Ondertussen was de Haagse politiek nijver op zoek naar een oplossing voor de joodse instroom. Er werd besloten een centraal vluchtelingenkamp te bouwen. Aanvankelijk lag het in de bedoeling dit op de Veluwe te vestigen maar daar was Wilhelmina op tegen. Een jodenkamp vlak bij Het Loo, zo schreef zij de minister van Binnenlandse Zaken,119 was ongewenst. Vervolgens viel het oog op Westerbork. Het duurde tot begin 1940 dat joodse vluchtelingen daar inderdaad systematisch naartoe werden gebracht. Zo bezien zetten de Duitsers na mei 1940 de bestaande politiek voort – zij het met een ander uitgangspunt en een ander doel.
Mild was de houding tegenover nazi-Duitsland, kritisch de instelling tegenover degenen die in dit land geen toekomst hadden. De verslaggeving van de later berucht geworden collaborateur Max Blokzijl, destijds correspondent van Het Algemeen Handelsblad, lijkt dan ook minder uitzonderlijk dan men na de oorlog, met kennis van het optreden van Blokzijl tijdens de bezetting, heeft doen voorkomen. Blokzijl verbleef met korte onderbrekingen meer dan vijfentwintig jaar in Duitsland en vervulde daar tal van eervolle functies, onder meer als voorzitter van de Verein der ausländischen Presse en van de Nederlandsche Bond in Duitsland. In die hoedanigheid kende hij tal van vooraanstaande figuren en voorzag hij het Nederlandse publiek voortdurend van informatie over het buurland. Volgens het na 1945 ontstane beeld zou die informatie altijd nazi-gezind en anti-semitisch zijn geweest. Zo simpel ligt het niet. Het blijkt onmiskenbaar uit de brochure die Blokzijl aan het eind van de Eerste Wereldoorlog schreef over een pogrom op Poolse joden in Galicië, getiteld Poland, Galicia and the persecutions of the Jews at Lemberg.120 Van anti-semitisme was hierin geen sprake. Integendeel. Blokzijl verdedigde de joden.
In zijn jonge jaren was Blokzijl een vrolijke Frans, die zelfs een zekere roem verwierf door vermomd als straatmuzikant met cabaretier Jean-Louis Pisuisse door de wereld te trekken. Na een jaar of vijf was de lol eraf en werd hij door het Handelsblad tot reizend correspondent in Duitsland benoemd. Enkele jaren later kreeg hij een vaste standplaats, Berlijn. Daar bleef hij tot de Duitsers hem in 1940 als feindlicher Ausländer interneerden. Ondertussen maakte Blokzijl de ontwikkeling van het nationaal-socialisme van begin tot eind mee. Een levensgenieter bleef hij. Zo schreef hij tijdens zijn correspondentschap een tweetal jongensboeken, sloeg hij een feestje zelden over en trok hij, als het maar even kon, met zijn boot vol vrienden over de Wannsee, het meer bij Berlijn. Van Deutsch-freundlichkeit was gedurende het merendeel van die jaren geen sprake, van vaderlandszin wel degelijk. Het blijkt bijvoorbeeld uit het Soldaten Marschlied dat Blokzijl tijdens de Eerste Wereldoorlog schreef.
Omdat ik van two-step
En rag-time genoeg heb
En ook geen Czardas mij nu meer bekoort
Zing ik in ’t gelid
Om neutraal te zijn slechts dit
Nieuwe Marschlied het leger ter eere
Geen Fransche wals
Zo heerlijk als
’t Wilhelmus van Nassaue
Het Duitsche lied
Dat wil ik niet
Ik blijf mijn eigen wijs getrouwe.
Tot halverwege de jaren dertig volhardde Blokzijl in die eigen wijs. Zo beschreef hij oorlog in zijn frontreportages als weerzinwekkend en huldigde hij ten opzichte van geweld en wapens het klassieke Nederlandse standpunt. Van heroïsme of soldatesk vertoon was in zijn artikelen geen spoor. Vandaar ook dat het Blokzijl aanvankelijk moeite kostte te wennen aan het gewelddadige Berlijn van na de Eerste Wereldoorlog. ‘’t Vroeger zo ideale, vroolijke, goedkope en levenslustige Berlijn [is] wel erg ungemütlich geworden,’ schreef hij in maart 1919 in het Handelsblad. Zoals zoveel liberale intellectuelen werd Blokzijl een kritisch aanhanger van de Republiek van Weimar en moest hij niets hebben van de beide politieke vleugels die deze jonge staat bedreigden. Zo sprak hij zich in 1925 onomwonden uit tegen een kabinet van de partijloze maar conservatief gerichte Hans Luther. ‘Allen die het in binnen en buitenland met Duitschland goed meenen, doen heden een schietgebedje dat Luthers pogingen op het laatste moment op niets mogen uitdraaien.’ Het artikel waarin dit stond, werd Blokzijl door de rechtse Duitse pers niet in dank afgenomen. ‘Der schärfste Scharfmacher des [socialistische krant] Vorwärts könnte diesem “objectiven” Berichtenerstatter eines neutralen “Handelsblattes” die Hetze gegen national gesinnte Deutsche nicht verbessern,’ schreef een krant op een toon die spoedig bon ton werd.
Ook van Hitler en zijn trawanten moest Blokzijl aanvankelijk niets hebben. De uitslag van de verkiezingen van 1930 deed hem ‘paf’ staan. ‘Wij hadden … geen seconde aan de mogelijkheid gedacht, dat de partij der Duitsche fascisten van Hitler en Frick, deze schreeuwerige groep met haar negatief oproerig en toch weer kinderlijk-holen “weltfremd” programma, het van 12 tot 107 [zetels] in den Rijksdag brengen zou.’ Anti-semitisme boezemde Blokzijl weerzin in. ‘Als in alle tijden van nood zoekt men een zondebok en meent die in de joden gevonden te hebben.’ Kort na de machtsaanvaarding door Hitler dacht hij er nog steeds zo over. ‘De tijden van gezond verstand schijnen voorbij,’ schreef hij, ‘die van brutale macht hebben hun intocht gedaan.’
Maar in de jaren na de machtsovername verging het Blokzijl, getrouwd met een Duitse en volledig geïntegreerd in de Duitse samenleving, zoals het de meeste Duitsers verging: hij raakte onder de indruk van de successen van de nazi’s en hun leider. Zoals op indringende wijze blijkt uit brieven die een jonge Duitse vrouw, wonend in Nederland, met haar familie wisselde, is het een fenomeen dat bijna alle Duitsers overkwam. ‘Gisteravond om deze tijd [zomer 1934] zaten we hier in de kamer en hoorden onze kanselier spreken. Ik wilde dat jullie [in Nederland] die woorden eens echt konden hóren, niet alleen maar lezen. Je voelt je heel klein naast de grootheid, de waarachtigheid en openheid van zo’n man.’121 Iets dergelijks overkwam Blokzijl. Dat ging zover dat hij op het hoogtepunt van de succesvolle Hitlerjaren – om de formulering van Sebastian Haffner over de eerste jaren van Hitlers bewind te gebruiken122 – lid werd van de Nederlandse evenknie van de NSDAP en persoonlijke contacten met Mussert aanknoopte. In 1936 neigde hij er zelfs even toe de hoofdredactie van de Nederlandse nationaal-socialistische pers te aanvaarden. Mussert was echter van mening dat Blokzijl in Berlijn beter werk kon doen en dus bleef de correspondent op zijn standplaats. Voor het Handelsblad begon hij vanaf dat moment voorzichtig positief over de Duitse ontwikkelingen te schrijven, voor een aantal lokale bladen sprak hij zijn voorkeur onder het pseudoniem Roland duidelijker uit. Vanaf het moment dat zijn politieke keuze bekend werd, was Blokzijl in anti-nationaal-socialistische kring verdacht. Het deerde hem nauwelijks. Hij woonde in Duitsland en merkte weinig van de Nederlandse kritiek.
Toch was Blokzijl in de jaren dertig nog altijd niet de rabiate persoon die hij tijdens de oorlog zou worden, minder nog de sluwe schoft waarvoor hij sindsdien doorgaat. Zo was hij onmiskenbaar ontstemd over de pogroms tijdens de Kristallnacht. Maar de verandering had zich ingezet. Een eerste aanvaarding van de schending van de menselijke waardigheid leidde naar een tweede en eenmaal op de glijdende schaal bleek remmen moeilijk, terugkeren onmogelijk. Aan de vooravond van de pogrom noemde dezelfde man die twintig jaar tevoren de joden van Lemberg verdedigd had, de vervolging ‘de meest provocerende, maar ook de eerlijkste vorm van afkeer, die in alle variaties door de eeuwen heen gesluimerd heeft in alle volken, die een samenleven met het joodsche ras gekend hebben’. Eenmaal zover was het nog maar een kleine stap naar de aanvaarding van het anti-semitisme en, vervolgens, actieve politiek in dienst van de nazi’s. Vandaar dat Blokzijl in november 1940 naar zijn vaderland terugkeerde om plaats te nemen achter de microfoon en zich met zijn Brandende kwesties spoedig tot de meest gedreven propagandist van de nieuwe orde ontpopte.
Eens speelde in ’n café chantant
Blokzijl op de piano
Nu zingt hij lof van Fuehrer
Duce, Quisling en Ciano.
Een belangrijke reden dat Blokzijls meegaandheid – niet nazisme – door de lezers van het Algemeen Handelsblad aanvaard werd, is gelegen in de Duits-Nederlandse betrekkingen. Het is zoals Pieter de la Court al in de zeventiende eeuw besefte: dat elke andere opstelling dan die van de kat slecht was voor de portemonnee. De lezers van het Handelsblad, overwegend zakenlui, beseften dat ook. Duitsland was immers Nederlands belangrijkste handelspartner.
In 1929 ging 23 procent van de Nederlandse
export naar Duitsland
31 procent van de import kwam vandaar
65 procent van de Rotterdamse havenactiviteiten was gericht op het
Duitse achterland
meer dan 50 procent van de Rijnvaart en het internationale
handelsverkeer was gericht op Duitsland123
Het is waar dat het handelsverkeer in de jaren dertig ernstig terugliep, maar Duitsland bleef een onmisbare handelspartner.124 Het besef daarvan had meegaandheid tot gevolg. Van Kleffens, minister van Buitenlandse Zaken, zei het in december 1939 zonder omhaal in een reactie op een Amerikaans verzoek tot samenwerking met het anti-Duitse kamp. ‘De kern van de moeilijkheden, welke Nederland ondervindt, is gelegen in de verhouding tot Duitschland. Nederland [zou] industrieel – en daarmede sociaal – de grootste moeilijkheden ondervinden, indien het niet mogelijk ware den uitvoer uit Duitschland van machines en halffabrikaten op peil te houden en de daartoe noodige grondstoffen aan Duitschland in bewerking te kunnen geven.’125 Vandaar, aldus Van Kleffens, dat een breuk met Duitsland niet tot de mogelijkheden behoorde. De nederlaag in mei 1940 zou ook wat dat betreft nauwelijks verandering brengen. Het was en bleef daarna business as usual.126
De meegaandheid ten opzichte van Duitsland of, zo men wil, politieke neutraliteit, betekende dat men in Nederland na het officieel uitbreken van de oorlog niet alleen bedacht was op een eventuele Duitse aanval maar ook scherp op de Engelsen lette. Vandaar dat de jongens van het 12e regiment veldartillerie dat op 10 mei 1940 bij Santpoort lag, in het najaar van 1939 eerst een tijd in de duinen bij Wijk aan Zee gelegerd waren.127 Formeel had dat geen andere reden dan handhaving van de neutraliteit tegenover de Engelsen. Niet dat iemand serieus verwachtte dat de Engelsen Nederland zouden binnenvallen, maar toch: neutraal was neutraal. Vandaar ook dat er overal voor de kust mijnen werden gelegd en op vele plekken kanonnen werden opgesteld. Vandaar ook dat de brieven die Mathieu Smedts naar zijn vriendinnetje in Engeland schreef, opengemaakt en, toen bleek dat ze informatie bevatten over positie en uitrusting, gecensureerd werden.128 Vandaar tot slot de woedende reacties op de oproep die de Britse minister van Marine Churchill in januari 1940 deed.129 ‘Iedereen hoopt, dat als hij de krokodil maar genoeg te eten geeft, hij zelf het laatst zal worden opgegeten,’ sprak deze. ‘Maar ik vrees, en ik vrees grotelijks, dat de storm niet voorbij zal gaan. Hij zal razen en loeien, steeds luider, steeds meer om zich heen grijpend.’ Allen dienden zich daarom, aldus Churchill, aaneen te sluiten.
Het liberale Handelsblad was het er volstrekt niet mee eens. ‘Teveel verlangd’ stond er boven het commentaar. ‘Men heeft ons nooit werkelijke invloed gegeven op het verloop der “grote Europese politiek” sedert Versailles. Men moet nu niet van ons vergen dat wij ons plotseling laten inschakelen, nu uit de wederzijdse fouten en wrijvingen der anderen een vuurzee is ontstaan.’ In andere kranten stonden vergelijkbare reacties. In de Kamer werden de militante woorden van Churchill eveneens unaniem afgewezen. Daarbij sprak Van Kleffens van Buitenlandse Zaken namens allen toen hij van ‘eigen erf in eigen hand’ sprak. ‘Geen aansluiting bij anderen. Dat is een positieve houding en positieve politiek, en het voeren van die politiek is ons goed recht.’ Het destijds fameuze Anti-Revolutionaire Eerste-Kamerlid Anne Anema ging zelfs nog een stapje verder en pareerde Churchills oproep met de opmerking dat Engeland slechts uit economisch eigenbelang handelde – een argument dat tijdens de oorlog vaak herhaald zou worden. ‘Deze oorlog is een particuliere oorlog voor nationale belangen, die door Engeland aanvaard is alleen ter zake van de nationale belangen.’ De Duitse gezant in Nederland kon niet anders dan een tevreden kattenbelletje naar Berlijn sturen. ‘Zelden hebben de uitlatingen van een vooraanstaande buitenlandse staatsman zo’n eenstemmige en duidelijke terechtwijzing gekregen,’ schreef hij. ‘Er kan geen twijfel over bestaan dat het Engelse optreden, en in het bijzonder de onverbiddelijke economische oorlogvoering, de Britten veel sympathie heeft gekost.’130
Enkele weken voordat de oorlog uitbrak en Nederland mobiliseerde, na de val van het vijfde kabinet-Colijn in juni 1939, werd jonkheer Dirk-Jan de Geer tot minister-president benoemd. Het is alsof de duivel ermee speelde, want De Geer was misschien wel de laatste persoon die het bedreigde Nederland op dat moment nodig had. Hij realiseerde zich dat zelf ook en deed minstens twee keer zijn best Colijn over te halen nogmaals de hoogste politieke functie op zich te nemen. Maar deze weigerde en dus bleef De Geer geen andere keus dan voortgaan op de weg die hij onbezonnen was ingeslagen. Besturen tegen wil en dank was blijkbaar zijn lot, want ook voorgaande politieke benoemingen waren min of meer tegen zijn wens tot stand gekomen. In dat verband kan het onderwerp van De Geers dissertatie, geschreven op vierentwintigjarige leeftijd, niet anders dan opmerkelijk genoemd worden: De grenslijn tussen opzet en schuld handelde over ‘opzet waarvan sprake is wanneer men een niet-gewenscht gevolg van een bepaalde handeling voorziet en desondanks de handeling doorzet’.131 Het was in een notendop het programma van een leven.
De Geer, zoon van een predikant, liet al op jonge leeftijd van zich horen. Tijdens de verkiezingen van maart 1888 publiceerde hij, nog pas zeventien jaar, zijn eerste artikel: een ingezonden brief in De Standaard, waarin hij, een jonge, gedreven protestant, opriep tot een ware christelijke politiek. Nederland was tot dan toe uitsluitend geregeerd door liberalen en conservatieven, betoogde hij, en had behoefte aan mannen ‘die het bidden nog niet hadden verleerd, en van wier gebed een zedelijke kracht voor ons volk moest uitgaan’. Iets dergelijks stond in een pamflet dat De Geer enkele jaren later anoniem publiceerde. Daarin ontvouwde hij op verbazingwekkend volwassen toon heel het panorama van de Nederlandse politiek.132
Een gevolg van zijn intelligente analyses was dat hij in protestantse kring bekend raakte en dat hem spoedig gevraagd werd de dagelijkse leiding van het nieuwe, christelijk-historische dagblad De Nederlander op zich te nemen. Vanaf dat moment (1894) ontwikkelde De Geer zich als een van de voorlopers van de Christelijk-Historische Unie. In 1901 werd hij lid van de Rotterdamse gemeenteraad, van 1908 tot 1920 was hij gedeputeerde van Zuid-Holland en vervolgens burgemeester van Arnhem. Sinds 1907 had hij ook nog zitting in de Tweede Kamer. Zoals gezegd ging elk van deze benoemingen min of meer tegen zijn wens. De Geer was een intellectueel, geen doener, en voelde zich in de journalistiek beter op zijn plek dan in de politiek. ‘Het begon al in 1901, toen ik op 30-jarigen leeftijd buiten mijn voorkennis officieel candidaat werd gesteld voor den gemeenteraad van Rotterdam. Onder het toenmalig districtenstelsel was dit nog mogelijk. Per advertentie verzocht ik den kiezers, geen stemmen op mij uit te brengen, daar ik wegens drukke werkzaamheden een benoeming niet zou kunnen aanvaarden.’ Het mocht niet baten. Eenmaal in de Rotterdamse raad zou De Geer de actieve politiek niet meer verlaten, met alle voor zijn nagedachtenis rampzalige gevolgen van dien.
Hoewel vooral geïnteresseerd in de binnenlandse, in het bijzonder financiële politiek, nam De Geer al in een vroeg stadium een standpunt in over internationale ontwikkelingen. Daarbij volgde hij altijd de oprichter van de CHU en zijn grote voorbeeld, A.F. de Savornin Lohman. Deze was ervan overtuigd dat er een moment zou komen dat de mens besefte dat geen enkel conflict met wapens beslecht kon worden. ‘Of en wanneer er vrede zal komen onder de volken, weten wij niet,’ schreef De Savornin Lohman aan het begin van de Eerste Wereldoorlog. ‘Maar dat er recht behoort te komen, weten wij wel. Het gelijk recht voor allen heeft ons de binnenlandse vrede bezorgd. Het zal, zij ’t ook na lange, misschien bange strijd, ons ook de internationale vrede moeten waarborgen.’133
De Geer dacht er precies zo over. Hij was niet zozeer een principieel pacifist als wel een man die geloofde in de kracht van afspraken en het nut van wetgeving. Vanuit dat geloof, meer dan vanuit anti-militarisme, bepleitte hij een internationale rechtsorde en verzette hij zich tegen iedere bewapening. Daarmee was hij een van degenen die ertoe bijgedragen hebben dat Den Haag de zetel werd van de internationale rechtspraak. ‘De algemene vredespropaganda is het beklimmen van een berg waar men telkens weer aftuimelt,’ schreef hij later in zijn Herinneringen. ‘De berusting in de oorlog als een “noodzakelijk kwaad” is het prijsgeven van onze beschaving aan de ondergang. Slechts de vorming van een internationale rechtsgemeenschap is de weg, die de ervaring aanwijst als leidende tot het doel.’134
In 1921 kreeg De Geer zijn eerste ministerspost, die van Financiën in het kabinet-Ruijs de Beerenbrouck. Hij behield die slechts twee jaar en verliet het kabinet na een conflict over de Vlootwet. Al was de voornaamste reden daarvan dat hij de uitgave niet verantwoord achtte, met deze daad vestigde De Geer zijn naam als pacifist. Telkens weer stond hij aan de kant van degenen die zich verzetten tegen een sterk Nederlands leger. Voortdurend pleitte hij voor neutraliteit, altijd bleef hij vertrouwen houden in de internationale rechtsorde. Vandaar ook dat hij in de jaren dertig lid werd van het hoofdbestuur van de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede. ‘Het was de tijd,’ zo schreef hij later, ‘waarin de Volkenbond op zijn retour was. Hitler’s optreden in Duitschland, en daarmee de laatste opruiming in dat land van den geest van Stresemann en Locarno [de vredespolitiek die in de tweede helft van de jaren twintig gedomineerd had], liet weinig goeds te verwachten.’
De Geer en met hem tal van andere Nederlanders gaven de moed niet op en belegden vergaderingen, congressen en openbare bijeenkomsten waarop die ‘geest van Locarno’ door dik en dun verdedigd werd. Een van die bijeenkomsten vond plaats in oktober 1935 in Amsterdam. Aanleiding was de Italiaanse inval in Abessynië. Alle sprekers lieten woorden van gelijke strekking als die van De Geer horen. ‘Het is met het Volkenbondswerk gegaan als met zooveel werk, dat zich den weg naar omhoog moet banen door het doornige struikgewas van sleur en vooroordeel. Nu en dan scheen het te verschrompelen, en dan opeens weer toonde een verrassend vergezicht, dat tòch het einddoel dichterbij gekomen was. Zulk een moment … beleven wij thans.’
In komende jaren zou De Geer, gesteund door bijna alle Nederlandse politici, deze boodschap herhalen, ook toen hij eind november 1938 niet anders kon dan toegeven dat de Volkenbond op sterven na dood was. ‘In het heden blijve hij ons de brandende toorts in duisteren nacht, die niet gedoofd, maar naarstig onderhouden moet worden, opdat wij straks bij dat licht den weg terug vinden.’135
Van enige sympathie voor een ander politiek systeem dan het democratische was bij De Geer – anders dan bij Colijn – geen sprake, in de jaren dertig niet, en tijdens de oorlog evenmin. Het blijkt bijvoorbeeld uit de woorden die hij in 1933 tijdens de jaarvergadering van de CHU sprak.
Wanneer er één ding is, dat ik in dit noodlotsuur u boven alles zou willen inscherpen, dan is het dit: ‘Wees u zelf.’ Laat u niet meezuigen in wat als waan van den dag tot u komt. Geloof niet aan wondermiddelen die u in rijke sortering, van uiterst links of uiterst rechts, worden aangeboden. … Wij willen geen import van dwaasheden, maar onszelf zijn, waar wij onze eigen geschiedenis hebben en onzen eigen staatkundigen groei en ons eigen Oranjehuis. … Op dien rotsgrond staan wij veiliger dan op het luchtig getimmerte van hedendaagse revolutiebouwers. Wij willen ook in dezen stormnacht de lampen brandende houden, en als zij bij kleinmoedigen mochten uitgaan, hun reiken van onze olie, en aan het fascisme en communisme aanzeggen:
Gij zult ons toch niet hebben,
Gij, goden van den tijd,
Wij blijven, ook bij ’t zinken,
Den Vaadren God gewijd.136
Ondanks zijn weerzin tegen links en rechts en afschuw van het anti-semitisme kwam het bij De Geer geen moment op zich anders dan via een rechtsorgaan als de Volkenbond in de internationale politiek te mengen. Nederland was neutraal en moest dat blijven. Bovendien, het gezond verstand zou op den duur zegevieren. Deze gedachten behield hij tot het laatste moment. Vandaar de officiële regeringsverklaring die op 3 september 1939, een maand na het aantreden van het kabinet-De Geer, in de Nederlandse Staatscourant gepubliceerd werd: ‘In het rechtsgebied van het Koninkrijk der Nederlanden … worden generlei vijandelijkheden toegelaten. Dit gebied mag door geen der oorlogvoerenden als basis voor operatiën tegen de vijand worden gebruikt.’
In de maanden die volgden, zouden De Geer en de zijnen dergelijke woorden voortdurend herhalen. Zo bijvoorbeeld in de beruchte, geruststellende radiorede van november 1939 toen het ernaar uitzag dat de Duitsers elk moment Nederland zouden binnenvallen. De Geer was een andere mening toegedaan en beweerde dat ‘een acuut gevaar thans evenmin [bestaat] als in de eerste dagen van september. De zorgen zijn waarlijk groot genoeg om zich niet nog denkbeeldige er bij te scheppen. Het is,’ zo eindigde hij zijn voordracht, ‘wat een oud lied zegt:
Een mens lijdt dikwijls het meest
Door ’t lijden dat hij vreest,
Doch dat nooit op zal dagen.
Zo heeft hij meer te dragen
Dan God te dragen geeft.’
De Geer koesterde deze gedachten tot het laatste moment. Zelfs toen het te laat was, bleef hij geloven in het Nederlands vermogen de internationale situatie in gunstige richting te sturen. Zo bood hij Europa nog op 19 april 1940 zijn diensten aan. ‘Wij zijn te allen tijde bereid, aan de oorlogvoerende mogendheden, indien zij dit wederzijds wenschen, onze diensten ter beschikking te stellen, tot afwending van de onmetelijke ramp, die hen allen bedreigt, indien zij tot het bittere eind dezen strijd voeren.’137 Het verklaart zijn verbijstering toen hij op 10 mei 1940 opeens aan het hoofd stond van een land dat in oorlog verkeerde. Bleker dan ooit staarde hij voor zich uit en was tot geen enkele actie in staat. Maar ‘niet alleen van de minister-president ging geen leiding uit’, verklaarde secretaris-generaal H.M. Hirschfeld later, ‘afgezien van een enkele uitzondering, maakte het geheel der gezagsdragers een uitermate zwakke indruk; men was totaal overrompeld’.138
Iedere tijd, elk land krijgt de leiders die het toekomt. Ook Nederland. Men heeft De Geer vanwege zijn optreden tijdens de oorlog met verwijten overstelpt – een ‘jonkheer, geen man’ meende Van Randwijk139 –, maar daarbij wordt gemakkelijk voorbijgegaan aan het feit dat hij de mening van een meerderheid van de bevolking vertegenwoordigde. ‘Wanneer er één staatsman bevoegd en aangewezen was om Colijn op te volgen, dan ongetwijfeld De Geer,’ schreef de journalist Hans in maart 1940.140
Hij spreekt niet zoo tot de volksverbeelding [als Colijn] maar hij verdient in niets mindere mate het vertrouwen des volks om zijn karakter, zijn bekwaamheden, om heel zijn figuur. Toen den vorigen zomer in een moeilijk oogenblik en in een vrij verwarden toestand hem de kabinetsformatie werd opgedragen, toen zou hij het zijn, die voor de eerste maal den sociaal-democraten den weg baande naar de regeerings-tafel. Hij heeft altijd gedurfd, als hij vond dat iets moest. Indien, op dát moeilijke oogenblik, De Geer de aangewezen man werd geacht om deze knoop te ontwarren, bewees dit alweer hoe het vertrouwen van vrijwel alle groepen zich in hem vereenigde. En typeerend was de vrij algemeene overtuiging, dat hij zou slagen. Want het is een kenmerkend verschijnsel in deze soepele, verdraagzame, steeds naar de synthese speurende figuur, dat hij, als het moet, zoo nijdig-vasthoudend weet te zijn.
Tot op het laatste moment hebben regering en bevolking gemeend dat een oorlog aan Nederland voorbij zou gaan – en dat ondanks het feit dat er regelmatig signalen doorkwamen die op het tegendeel wezen. Berucht in dit verband werd de ‘kwestie Sas’, de waarschuwingen over een dreigende Duitse aanval van de Nederlandse militair attaché in Berlijn, Gijsbertus Jacobus Sas.141 Sas baseerde zich daarbij op informatie van Hans Oster, een Duits officier van de oude stempel die zoals zovele Duitsers uit gegoede kring aanvankelijk meende Hitler voor zijn karretje te kunnen spannen, te laat tot inzicht kwam en toen met alle macht maar tevergeefs probeerde het tij te keren. Omdat Sas bij nader inzien het gelijk aan zijn kant had, heeft men zich na de oorlog nogal druk gemaakt over de wijze waarop er destijds met zijn berichten is omgegaan. Hoewel begrijpelijk, getuigt het opnieuw van weinig begrip voor de toenmalige verhoudingen. Regering en militairen konden nauwelijks anders handelen dan ze deden en dat komt niet in de laatste plaats doordat Sas zich buiten zijn schuld volstrekt ongeloofwaardig maakte. Telkens wanneer hij gewaarschuwd had voor een ophanden zijnde aanval, gebeurde er niets. Sinds de openbaarmaking van Duitse bronnen weten we dat Hitler ten minste negenentwintig keer van plan is geweest Nederland binnen te vallen en dus zeker achtentwintig keer op zijn plan is teruggekomen. De politici en militairen van destijds bezaten deze wijsheid echter niet en verweten Sas – vanuit hun standpunt dus terecht – paniekschopperij.
Hitlers jojo-politiek was echter niet de enige reden dat Den Haag deze militair attaché spoedig voor half getikt hield. Zijn verhalen hadden inderdaad een te hoog indianengehalte om geloofwaardig te kunnen zijn. Zo deelde hij generaal Reijnders mee dat Oster, zijn informant, hem verteld had dat hij bezig was een aanslag op Hitler voor te bereiden. Reijnders becommentarieerde later142 dat hij vanaf dat moment helemaal geen woord meer van de man geloofde. ‘Ik kon mij niet voorstellen dat een Duits officier die bezig was een aanslag op Hitler voor te bereiden, aan een buitenlands attaché zou vertellen dat hij daarmee bezig was.’
Evenmin als de binnenlandse ontwikkelingen was de buitenlandse politiek van het interbellum een voorspel tot de Tweede Wereldoorlog. Ze was een moment in een lange ontwikkeling waarvan pas bij nader inzien duidelijk is dat die in een wereldoorlog ontaardde. Destijds gingen regering en militairen ervan uit dat Nederland neutraal kon blijven. Dat was ‘altijd zo geweest’ en zou ‘altijd zo blijven’. Deze vooringenomenheid werd bevestigd door duizend ‘feiten’, het vals alarm van Sas, de verzekeringen van Hitler, het succes van de verzoeningspolitiek van Chamberlain en de overtuiging van Colijn, De Geer of Van Kleffens. Vanuit het standpunt van de Nederlanders van 1938, 1939 en 1940 was er niets, maar dan ook niets dat erop wees dat de toekomst anders zou zijn dan het verleden.
Slechts een paar mensen dachten anders. Destijds waren zij nog geen profeten maar herrieschoppers of uitzonderingen die de regel bevestigden. De Utrechtse historicus Pieter Geyl was een van hen. Zijn vakgenoot Ter Braak een ander. Verder had je Jan Goudriaan, Alex de Leeuw en zo nog enkelen.143 Het merendeel van hun landgenoten begreep niets van hun inzichten of somberheden. Zij waren van mening dat het niet realistisch was te denken dat het nu anders zou gaan dan in het verleden: Nederland was toch altijd buiten gewapende conflicten gebleven? Waarom dit keer dan niet?
Vandaar dat mobilisatie voor de meeste dienstplichtigen weinig anders betekende dan een verzetje, tijd voor flauwe moppen, klachten over het eten, brieven naar huis, poetsen bakken, dromen van het meisje, fluiten op straat. Mobilisatie stond voor vliegen in de tent, inkwartiering bij suffe mensen of in het huis met de mooie dochter, vindingrijkheid van verlofgangers, telefoonwacht, graven en bomen kappen, land onder water, sokken in de soep, sigarettencultuur, onverstaanbaarheid van de Limburgers voor de Rotterdammers en van de Amsterdammers voor de Twentenaren, een ei met zout voor 31/2 cent en dat je voor 50 cent bij mevrouw Van Vliert van boerderij Veenlust een kip mocht vangen om hem mee naar huis te nemen. Mobilisatie was eigenlijk best leuk en in ieder geval eens iets anders. In 1937 bestond het Nederlandse leger uit zo’n 20 000 man. Begin 1939 waren dat er 40 000 tot 50 000. In april van dat jaar verdubbelde dat aantal nog eens en met de algemene mobilisatie van eind augustus werden alle lichtingen van 1924 tot 1938 opgeroepen. Daarmee werd het aantal van ongeveer 100 000 in enkele dagen verdrievoudigd. Dat was een zo goed als onmogelijke operatie. Aan van alles was gebrek, aan paarden en auto’s, aan fietsen en verrekijkers, aan kleding, slaapplaatsen, voedsel. Niet verbazingwekkend daarom dat zich de meest vreemde toestanden afspeelden. Zo werd in Bilthoven op de verjaardag van koningin Wilhelmina een soldaat gesignaleerd die boven zijn uniform een bolhoed droeg.
Een glimp van de jolijt is te vinden in boekjes als Cantine-klanken waarin de ‘nieuwste soldaten-, radio- en gramophoon-schlagers’ opgenomen staan, in de ‘vrolijke schetsen’ die de gemobiliseerde journalist Raatgever in Onder de wapenen publiceerde en in het boekje Praatjes en plaatjes van de soldaatjes van P. Guermonprez en Wim van Overbeek. Van oorlog – geweld, pijn, woede, angst – is in deze pamfletten geen sprake, van lol wel, voortdurend. ‘Er was een man die reeds zes maanden lang van de steun trok. Met de algemene mobilisatie wordt hij opgeroepen. Na enige tijd rukt hij mee uit in volle veldtenue, ransel met rol er op en gevulde patroontas. Plotseling stuift de kapitein op hem af en vraagt waarom hij in het gelid hardop loopt te lachen. Wel kapitein, zegt hij: “zes maanden lang heb ik naar één patroon gezocht en nu heb ik er meer dan mij lief zijn.”’
Rats, kuch en bonen – is het
soldatendiner.
Rats, kuch en bonen – daar doe je je maaltje maar mee!,
Vreê is ons streven – vrijheid van grenzen tot strand.
Hollandse soldaten leven – voor het vaderland.
Meer dan om oorlog ging het er bij de mobilisatie om de soldaten een aangenaam en verantwoord verblijf te bezorgen. Vandaar het ontstaan van een grote hoeveelheid zogenaamde O & O (Ontwikkeling en Ontspanning)-avonden en -blaadjes. Heel het land hielp mee ‘de jongens’ te verzorgen. Onder het motto ‘met de breipen in de hand dient men ook het vaderland’ maakten vrouwen sjaals en kousen, wanten en kniestukken. De Vereeniging van Leeraren in het Boekhouden bood de soldaten tegen een gereduceerd tarief een cursus aan. Een tabaksfirma bracht onder de naam Weermacht een nieuw merk op de markt. Van meer dan anekdotische betekenis was de opkomst van de ‘mobilisatieclubs’, de zuilen in het leger, die ervoor dienden te zorgen dat Jan Soldaat niet vergat dat hij bovenal deel uitmaakte van een maatschappelijke groepering en dat hij de bij die groepering behorende plichten diende te vervullen. Zo zond de Arbeiders Jeugd Centrale in januari 1940 aan haar gemobiliseerde leden en oud-leden een lijst met een twintigtal vragen, waaronder:
Wat heb je meegemaakt van het officieele O.
en O. werk
hoe is daarover je oordeel.
En even verderop:
7. Is er in je omgeving veel verveling?
8. Zoo ja, hoe wordt deze verdreven?
In dezelfde dagen publiceerde de (katholieke) Maasbode een brief van de vader van een groot gezin die klaagde over de problemen aan het thuisfront. ‘De moeders worden in bedenkelijke mate overbelast; het gemis van den vader is oorzaak. Ik ken zelfs gevallen, waarbij de moeders onmogelijk ’s Zondags ter kerke kunnen gaan. Wat er in deze gevallen van de opvoeding terecht moet komen, kan men wel vermoeden. Hoe vreeselijk is het voor een vader, indien hij, iederen keer als hij met verlof thuis komt, ziet, dat zijn gezin er weer op achteruit is gegaan.’
‘Wat is een Hollandsche soldaat’ vroeg Clinge Doorenbos zich af:
Wat of een Hollandsche
soldaat is,
zoals je er nu zoveel ziet?
Het antwoord op dit simpel vraagje
dat is zoo gemakkelijk niet.
Een Hollandsche soldaat is een goeierd,
een vliegje doet hij nog geen kwaad.
Hij leeft voor zijn zaak en zijn huisje,
Dat is een Hollandsche soldaat.144
‘Als we geweten hadden…’ schreef een soldaat later, ‘als we geweten hadden hoe ernstig de toestand wel was, dan hadden we niet gelachen! Niet gelachen toen dat kanonnetje van die bereden jongens losraakte en onder water in een sloot zakte, niet gelachen om de witte pakken van de marinejongens bij dat stuk geschut. “Net echt,” riepen we tegen die lui en “pas maar op dat je geen pijn in je hoofd krijgt met die helmen op.”’145
En zo verstreken de maanden. De herfst van 1939 ging over in de winter, het voorjaar kwam en nog steeds gebeurde er niets. Geruchten waren er te over, twijfels eveneens. Maar daden, nee. Angst, nauwelijks. In april 1940 kwamen de ontwikkelingen opeens in een stroomversnelling. Op de negende dag van die maand vielen Duitse troepen Noorwegen en Denemarken binnen. Nog altijd meenden de Nederlanders dat zij erbuiten stonden. Bijna niemand, zelfs rijke joden niet, pakte zijn biezen en verdween naar de andere kant van de Noordzee.146 ‘Het was dat jaar een vroege Pasen geweest,’ schreef Lou de Jong in een ongeloofwaardige passage van Het Koninkrijk – ongeloofwaardig omdat hij zichzelf meer wijsheid toekent dan hij bezat.147
Pinksteren zou vallen op 12 en 13 mei. Op Hemelvaartsdag was het stralend lenteweer. ‘Schoon en stralend is, gelijk toen, het voorjaar,’ zou Bloem vijf jaar later dichten. Ik was die dag … samen met mijn vrouw uit Amsterdam, waar wij woonden, naar het poldergebied gefietst even ten zuiden van de stille weg tussen Amstelveen en Ouderkerk. Uitkijkend over bloeiende weilanden, lagen wij daar een poos aan de rand van een brede sloot. Mijn vrouw was in verwachting; over luttele maanden zou, naar wij hoopten, ons eerste kind geboren worden. Ik boog mij over het spiegelend water, turend naar kleine vissen en watertorretjes, en besefte, besefte helder en tegelijk weemoedig, ’s mensen onmacht en de vergankelijkheid van zijn bestaan, de broosheid vooral van de rust die ons geschonken was. Hoe lang nog? Het was 2 mei.
Maar zo dacht De Jong op dat moment niet. Dit bedacht hij achteraf. Destijds dacht hij zoals bijna allen. Zijn gedachten had hij enkele dagen tevoren ook geuit in een artikel over de zogenaamde vijfde colonne, de binnenlandse vijand die gevaarlijker zou zijn dan de buitenlandse en die het neutrale Nederland een dolkstoot in de rug zou kunnen geven. Dat artikel verscheen in een speciaal nummer dat De Groene Amsterdammer op 4 mei aan die binnenlandse vijand wijdde. In het niet-gesigneerde openingsverhaal sprak de redactie haar vertrouwen uit in de Nederlandse onaantastbaarheid. ‘Speciaal wat Nederland betreft, is het onze vaste overtuiging dat geen buitenlandsch vijand het zal wagen, onze onafhankelijkheid te schenden, wanneer hij er niet op kan rekenen dat binnenlandsche handlangers hem een spoedige overwinning in het uitzicht stellen en ’s lands defensie zullen ondermijnen.’ Het illustreert de navelstaarderij van de Nederlandse cultuur of, wat op hetzelfde neerkomt, het volledig gebrek aan inzicht in de internationale verhoudingen. Ook in zoverre was Lou de Jong een kind van zijn tijd. ‘Krachtige, veelomvattende maatregelen zijn noodig om ook hier de sinistere activiteit der “Vijfde Colonne” te keren,’ schreef hij in een ondertekend artikel in hetzelfde nummer. ‘Het is laat. Nog niet te laat.’
Pas jaren na de oorlog realiseerde De Jong zich hoe hij en zijn generatie zich vergist hadden en hoe ernstig die vergissing was geweest. Vandaar dat hij besloot aan dat gebrek aan inzicht zijn dissertatie te wijden. ‘Van de Vijfde-Colonne-paniek,’ schreef hij daarin, ‘ben ook ik slachtoffer geweest. Deze studie heeft mij overtuigd van de beperktheid van ’s mensen oordeel, en inzicht bijgebracht in de mate waarin stormen van gevoelens het redelijk denken uit zijn koers weten te slaan.’148 Het is een zin om te onthouden.
Geloofwaardiger dan de herinnering van De Jong aan de meidagen van 1940 zijn daarom de woorden die de vice-voorzitter van de Raad van State en als zodanig belangrijk adviseur van Wilhelmina, F. Beelaerts van Blokland, in oktober 1940 in Londen schreef. Zijn herinnering was nog niet gekleurd door alles wat volgen zou, door moord en terreur, angst, stampende laarzen en een jarenlange woordenstrijd over de betekenis van de oorlog voor de Nederlandse samenleving. De herinnering was fris, mooi en onbekommerd. Ze was zoals Nederland gedurende het merendeel van het interbellum was geweest: het balkon van Europa.149
Donderdag, 9 mei, was een prachtige dag. Een wolkelooze, blauwe lucht stond over de groene velden en de drukke steden van Nederland. In den vroegen morgen waren honderdduizenden Nederlandsche mannen en vrouwen door de reine, zonnige straten op de fiets naar hun kantoren gereden. Misschien hadden zij wat over de oorlog gepraat. Maar niet veel. Het was hun oorlog niet. Zij hadden met niemand oneenigheid. Zij hadden van niemand gunsten gevraagd, en niemand kwaad gedaan. Hun geweten was even helder als de stralende hemel van dezen mooien voorjaarsmorgen … De avond viel en het Nederlandsche volk fietste na voltooide dagtaak terug naar huis, misschien zelfs met meer vertrouwen in de toekomst dan zij dien morgen hadden gehad. Zij spraken niet over oorlog, maar eerder over de verrukkelijke zachtheid van den langzaam vallenden avond, over welk café zij zouden kiezen voor een kop koffie of een glas bier na ’t eten, of zij den avond thuis zouden genieten op het balcon of naar het stadsplein gaan en den avond uitzitten, luisterende naar het oude carillon van het stadhuis … Waren de avondkranten niet volkomen, als altijd, vrij van eenig alarmerend bericht. Geen aanleiding dus om te vreezen of zich bezorgd te maken. Nederland, geliefd Nederland, bleef een eiland van vrede … Dat moet één van de laatste gedachten geweest zijn van duizenden Nederlanders, toen zij in slaap vielen in den helderen sterrennacht van den 9den mei.150