HOOFDSTUK 5   


Verbijstering

Op 13 mei 1940 moest Oranje in Luxemburg voetballen tegen de ploeg van het groothertogdom. G. Ballintijn kreeg van zijn krant, Tubantia uit Enschede, de opdracht de wedstrijd te verslaan. Hij had pech. Onder druk van de internationale spanning verkondigden de Belgen opeens dat er voor een reis door hun land een visum vereist was. Ballintijn reisde daarom op 9 mei, een donderdag, naar Rotterdam en bemachtigde daar met moeite het benodigde papiertje. Pas laat in de avond keerde hij met de trein terug naar Arnhem. Daar pakte hij de auto die hij op het station had laten staan.1

Het was al over middernacht, de ochtend van de 10e mei dus, toen Ballintijn tussen Brummen en Zutphen merkte dat er iets aan de hand was. Nadat hij enkele marcherende soldaten was gepasseerd, werd hij aangehouden door een rijkswacht. Deze controleerde zijn papieren nauwkeurig. Even later, voorbij Lochem, werd hij opnieuw staande gehouden en kreeg hij te horen dat de doorgang versperd was. De journalist had geen andere keuze dan terug te keren en in hotel Bak te Lochem de nacht door te brengen. Een vervelende bijkomstigheid was de onmogelijkheid naar huis te bellen: de telefoon van het hotel was afgesloten. Later vernam hij dat zijn vrouw buitengewoon ongerust was geweest, temeer omdat een collega van het Amsterdamse Algemeen Handelsblad had opgebeld met de vraag of het gerucht klopte dat de Duitsers naderden.

Net zoals de meeste Nederlanders had Ballintijns collega Krämer, ook van Tubantia, op 9 mei een rustiger avond. Hij speelde een robbertje bridge en ging tegen twaalven naar bed. Hij sliep pas enkele uren toen hij gewekt werd door vliegtuiggebrom. Het is het geluid waarmee alle Nederlandse oorlogsverhalen openen. Noord, Zuid, Oost, West. Overal begon de oorlog op dezelfde wijze. Overal was de nacht rustig en het ontwaken verwarrend. En overal duurde het enige uren voordat men besefte wat er aan de hand was.

Ballintijn, net in slaap in het hotel in Lochem, deed bij het horen van dat geluid wat alle Nederlanders deden: hij schoot in de kleren en rende naar buiten. Maar hij zag meer dan beweging in de lucht, hij zag soldaten, Duitse soldaten. Ballintijn stapte op een van hen af en vroeg of het mogelijk was in tegengestelde richting te rijden. Hij wilde immers naar huis, naar Enschede. De Duitser antwoordde bevestigend en even later zat de journalist opnieuw in zijn Opeltje en reed tegen de stroom in. ‘Vreemd genoeg verleenden de bestuurders van de Duitsche voertuigen alle mogelijke medewerking door uit te wijken. Zij gevoelen zich naar het schijnt niet in oorlog en zij beschouwen den tocht door Holland niet geheel ten onrechte als een Spaziergang. Bovendien heeft men hun gelast zeer vriendelijk tegen de Hollanders te zijn. Daarom voerden de vrachtauto’s zelfs Oranjedoeken mee.’

Ondertussen was het licht geworden en las Krämer, op de redactie gearriveerd, de telex: de Duitsers waren Nederland binnengevallen. Hoewel om die reden aanvankelijk werd besloten die dag geen krant uit te brengen, was de geruchtenstroom dermate dat men enkele uren later van gedachte veranderde. Zo verscheen Tubantia op 10 mei met een trots blad met ‘vertrouwenwekkende inhoud’: over de weerstand van het Nederlandse leger en de hulp van de geallieerden; temidden daarvan stond een verontwaardigd protest van koningin en kabinet. ‘Naar de krant wordt gegrepen,’ schreven Krämer en Ballintijn later, al was ‘in de stad zelf van den oorlog niets te bespeuren. Slechts rijden af en toe motorordonnansen in pijlsnelle vaart door de hoofdstraten. Dat is alles op dezen eersten oorlogsdag.’

Elders in Nederland waren spoedig wel Duitse soldaten te zien. Met open mond werden ze gadegeslagen, en in een enkel geval terzijde gestaan. Zo zag schrijver Anton Coolen hoe de bevolking enkele Duitsers hielp een houtmolen te vinden. Ze hadden planken nodig om een brug over de Dommel te bouwen. ‘De mensen redetwisten even onder elkaar of die molen er nog is, ja dan neen, en spannen zich in om de Duitsers de inlichtingen te geven die ze vragen … Een aantal vrouwen is buiten haar huizen gekomen met schalen waarop koffie dampt, zij gaan er mee naar de Duitsers die hun kaarten opvouwen en lachen.’2 Met Duitsgezindheid had dit niets te maken, wel met vriendelijkheid en naïviteit ofwel volstrekt onbegrip voor de ernst van de situatie.

Al snel gonsde het overal van geruchten. Vooral de ‘vijfde colonne’, de vijand in eigen gelederen, zorgde voor paniek. Hij werd nog sterker gevreesd dan de aanvaller. Dat leidde tot dwaze gebeurtenissen. Zo sloeg een architect in Den Haag vanuit zijn huis een man gade:

Af en toe hurkend, dan weer hollend kwam hij nader, voortdurend beschoten. Ook eenige soldaten recht voor ons richtten hun vuurwapens, en met recht: dit was het verraad! De spanning bij de toeschouwers en niet het minst bij ons steeg met de seconde. Welke wapens zou de man uit z’n broekzakken te voorschijn halen? Maar verweer had hier toch geen zin; iedere verdachte beweging zou den man noodlottig worden. Nu was hij nog geen 50 meter van ons vandaan; de menschen voor ons drongen op, ‘sla z’n kop af!’ hoorde ik roepen. De verrader kwam nader, liep recht op met de armen in de hoogte ten teeken van overgave. De geweerlopen daalden, de soldaten gingen naar de man toe, spraken met hem en lieten hem doorloopen. Na een minuut was hij weer één van de onzen, de kruidenier.3

Zo waren er duizend voorvallen. Niemand wist precies wat er aan de hand was, ook de Enschedese journalisten niet.

Het legerbericht van maandag 13 mei meldde, dat de Duitschers op een plaats in de Grebbelinie waren doorgedrongen en dat het terrein weliswaar heroverd werd, maar na een hernieuwden aanval weer moest worden afgestaan. In de Noordelijke provincies hadden de troepen zich vastgezet. In het Zuidelijk deel van Rotterdam werd hardnekkig gevochten. Door de Langstraat opgerukte Duitsche troepen hadden den Moerdijk bereikt. Dat was alles, wat er maandagmorgen den tweeden Pinksterdag bekend was. Het was ons niet voldoende en toen wij op ons redactiebureau bij elkaar kwamen, werd al spoedig het plan opgeworpen om er op uit te trekken en zelf te gaan onderzoeken, wat er in het bezette deel van ons land was geschied. Er werd een goede wagen beschikbaar gesteld en korten tijd later snelden we voort langs de wegen.

De eerste reportage van Ballintijn en Krämer verscheen de volgende dag op de voorpagina van Tubantia, onder een gekaderde bekendmaking van de nieuwe gewestelijke commandant dr. Reuss – ‘ik heb de leiding van het Duitsch militair bestuur in dit bezet Nederlandsch gebied… De zetel van mijn commando bevindt zich in Hengelo, Hotel Eulderink, bij het station, telefoon 2910’ – en naast een proclamatie waarin Wilhelmina verklaarde dat zij en de regering zich in Engeland bevonden. Dit laatste bericht leidde tot grote verontwaardiging. In Amsterdam scholden Oranjegezinden op het koningshuis en werden de portretten die tot dan toe de schoorsteenmantel hadden gesierd, in snippers uit het raam gegooid.4 Soldaten vroegen zich af waarvoor ze nog moesten vechten nu de koningin was verdwenen en het vaderland vernederd was.

Jaap Burger, de latere Engelandvaarder en minister, op dat moment nog advocaat in Dordrecht, schreef op 16 mei in zijn dagboek dat het zakelijk wellicht juist was maar ‘psychologisch jammer dat de Koningin is weggegaan … Wij weten nu niet aan wie wij ons vast moeten klampen.’ De volgende dag kwam hij hierop terug met de constatering dat zijn omgeving geen boodschap had aan het zakelijk gelijk van het koningshuis. ‘Dat de koningin weggegaan is heeft intense verbittering gewekt. Nu voelen we ons zonder leiding, inderdaad als schapen zonder herder.’5 Colijn – het is al vaak herhaald – luchtte zijn woede in De Standaard van diezelfde dinsdag, 15 mei. Hij sprak van ‘de smadelijke vlucht der regering’ en suggereerde dat daaraan zelfs een luchtje van ongrondwettelijkheid hing. De toekomst zou uitwijzen welke gevolgen dit had, bitste de grand old man van de Nederlandse politiek ‘maar voorlopig blijven we zitten met een in het buitenland gevestigd kabinet dat, zo wij ons niet vergissen, het vertrouwen van 95 procent van het Nederlandse volk mist’.6

Het verst in zijn woede ging de burgervader van Zwolle, Van Walsum. In een toespraak voor de lokale draadomroep nam hij niets minder dan het woord ‘misdadig’ in de mond. ‘Deze handelswijze is mij onbegrijpelijk voor een Vorstin uit het huis Oranje. Degene die haar het advies gegeven hebben zoo te handelen, verdienen de minachting der natie.’7 Pas later en dankzij flink wat overtuigingskracht – om niet te zeggen ‘propaganda’ – door Londen, Oranjegezinde politici en het verzet, kwam er verandering in dit oordeel en vestigde zich de gedachte dat de oversteek van koningin en kabinet een verstandige zet was geweest. Alleen zo immers zou de strijd voortgezet en het koloniale rijk gehandhaafd kunnen worden. Aldus de strekking van een gedicht dat spoedig van hand tot hand ging en inmiddels de faam geniet het eerste gedrukt verspreide liedje uit de oorlogstijd te zijn:8

Neen, ’t was geen vlucht, die U deed gaan
Maar volgen, waar God riep;
’k Vraag niet, wat in U is doorstaan,
Een strijd, hoe zwaar, hoe diep.

Wij knielen naast en met U neer
Tot God de blik, de hand;
Geef Nederland aan Oranje weer.
Oranje aan Nederland.

Het gedicht was gedateerd 31 augustus, meer dan drie maanden na de nederlaag en de ‘vlucht’. Minstens zo lang duurde het dus tot men besefte dat Wilhelmina weleens verstandig gehandeld zou kunnen hebben. Dat besef ging echter nog niet gepaard aan de overtuiging dat de kansen konden keren. De derde strofe van het gedicht illustreert het – en toont de Nederlandse gelatenheid ten voeten uit.

Er kome dan, wat komen mag,
W’aanbidden, zwijgen stil.
De nacht zij zwart, omfloerst de dag,
Geschiede, Heer, Uw wil.

Krämer en Ballintijn onthielden zich van commentaar op de vlucht van het koningshuis. Zij hadden andere zaken aan het hoofd. ‘Wij hebben gisteren een tocht gemaakt door een gedeelte van bezet Nederland,’ begonnen zij hun eerste reportage in Tubantia. ‘Een triester Pinkstertocht hadden wij ons nauwelijks in kunnen denken. Een snelle wagen bracht ons via den grooten weg naar Hengelo. Een kille regen tikte tegen de voorruit van de auto. Weinig verkeer op den weg. Enkele wielrijders. Een paar auto’s, niet een honderdste van het aantal, dat op normale feestdagen over dezen weg pleegt te rijden. Af en toe een Duitsche legerauto, bemand door officieren. Enkele Duitsche motorrijders. Een zeldzame Nederlandsche wagen waarvan de nummerborden zijn verwijderd en waarin eveneens Duitschers zitten, blijkbaar een gerequireerde wagen dus. En in nog geringer aantal de wagens, waarin Nederlanders zitten. Rondom ons de ontluikende natuur. Bloesemende boomen. Frisch lentegroen. Bloemige weiden. Den ganschen tocht is dit zoo gebleven.’

De eerste dag reisden de mannen naar Zutphen en vervolgens naar Apeldoorn. Even voorbij dit grote dorp vernamen ze dat het niet mogelijk was verder te gaan. Ze beklommen de Julianatoren en probeerden naar het westen te kijken. ‘De regen slaat ons in het gelaat. De wind fluit nijdig. We kijken naar den Grebbeberg en naar Amersfoort. Het is echter niet mogelijk ver te zien. Er hangt een dichte nevel over de Veluwe. Duidelijker nog hooren we hier het verre gebulder van geschut. Bedrukt dalen we de trappen weer af.’

De volgende dag, dinsdag de 14e en dezelfde dag dus dat hun eerste reportage in de krant verscheen, trokken de twee journalisten opnieuw naar het zuiden. Dit keer kwamen ze niet verder dan Arnhem. ‘Onmiddellijk voelen wij, dat er hier een zeer neerslachtige stemming heerscht. Geen wonder, want sinds Vrijdag rolden de legercolonnes onafgebroken door de stad. Wij stappen een café binnen en daar hooren wij het verschrikkelijke nieuws dat Nederland heeft gecapituleerd. We zijn versuft, we kunnen het niet gelooven, we hadden er op gerekend, dat onze waterlinie het nog lang zou hebben uitgehouden. Een vrouw in onze nabijheid barst in luid gejuich uit. Aan haar gebrekkig Nederlandsch hooren wij, dat zij een Duitsche is. Wij zeggen haar, dat het niet past hier te juichen. Maar dan roept ze: “Nu is mijn man gered, want hij is in het Nederlandsche leger. Ik ben ook Nederlandsche, maar wat kan mij Holland schelen. Nu hoeft mijn man niet meer te vechten.”’

Taferelen van neerslachtigheid, apathie en opluchting kwamen overal in Nederland voor. Een Nederlands krijgsgevangene beschrijft hoe hij door zijn landgenoten aangestaard wordt. ‘Ineens wordt het ons duidelijk dat er twee soorten Hollanders bestaan. Eén soort die oorlog gevoerd of aan den lijve gevoeld hebben of in ieder geval intens hebben meegeleefd – en de andere soort, verwend, onbenullig, lamzakkig, die er niets van gemerkt hebben, die er zelfs niets mee te maken gehad hebben, en dus nog even verwend, onbenullig en lamzakkig doen als tevoren.’9 Evert Werkman, eveneens journalist en iemand die later veel zou bijdragen tot de beeldvorming van de oorlog, belandde de avond van 14 mei in een kroegje in Amsterdam en luisterde daar met een aantal gasten naar de radio, ‘een zenuwachtige mannenstem, die in een soort steenkool-Duits telkens weer het noodlottige bericht van de capitulatie herhaalde’. Een van de aanwezigen maande de kastelein ‘dat ding’ af te zetten. Nadat deze gedaan had wat hem gevraagd werd, zei hij dat het geen zin had je kwaad te maken. ‘We zijn verkocht en verraje. Afijn, de rotsooi is voor ons tenminste afgelopen.’ Waarop Werkman vaststelt dat de man daarmee ‘waarschijnlijk een vrij nauwkeurige analyse gaf van de overheersende gevoelens bij de meerderheid van het Nederlandse volk: de ramp had zich voltrokken, wij waren verslagen, maar we konden tenminste weer overgaan tot de orde van de dag’.10

Voor Krämer en Ballintijn bestond die orde uit de journalistieke taak de feiten op een rij te zetten. Vandaar dat zij de volgende dag, woensdag 15 mei, in alle vroegte naar Wageningen trokken met de bedoeling de Grebbeberg te bezoeken. Zij wisten niet meer dan wat iedereen wist, namelijk dat daar een van de belangrijkste verdedigingslinies van Nederland gelegen had en dat er hard gevochten was. ‘Wij waren onder de eersten die hier kwamen,’ schreven ze de volgende dag in de krant.

En wat wij gezien hebben leent zich niet voor ’n breedvoerige beschrijving. Niet alleen is hier het veldgeschut volledig in werking geweest … maar ook gevechten van man tegen man moeten hier gevoerd zijn in al hun verschrikkelijkheid. Op verscheidene plaatsen bevonden zich langs den weg nog kanonnen, omringd door de hulzen van de verschoten granaten, munitieresten van beide partijen. Naast de kanonnen lagen hier en daar de slachtoffers, … in de nabijheid de lijken der paarden. Overhoop geschoten auto’s, wagenresten, totaal vernielde fietsen en motorrijwielen lagen bij tientallen langs den weg … Mitrailleurtrommels, technische hulpmiddelen, materiaal, verbandmiddelen, van alles ligt hier nog … Talrijke gesneuvelden, Duitschers en Nederlanders naast elkander, omringd hier en daar door de scherven van Duitsche en Nederlandsche handgranaten … De aanblik is ontzettend.

De twee journalisten brachten ook een bezoekje aan Ouwehands Dierenpark in Rhenen. Hun verslag daarvan is minstens zo aangrijpend als dat van het nabijgelegen menselijk slagveld. ‘De gebouwen bij den ingang zijn in vlammen opgegaan, een houten tentje waarin souvenirs werden verkocht en versnaperingen, is van kogelgaten doorzeefd. Tussen de souvenirs liggen de ansichtkaarten ordeloos door elkaar. Luid klonk ons het geschrei der vogels, die wellicht enkele dagen zonder voedsel waren geweest in de ooren. Naar ons werd medegedeeld zijn de wilde dieren … doodgeschoten.’

Op de terugweg namen Ballintijn en Krämer zoveel Nederlandse krijgsgevangenen mee als hun auto kon vervoeren, ‘in den wagen, op de spatschermen en de treeplanken … Uit de gesprekken bleek, dat het capitulatiebevel de troepen per koerier en per radio bereikt heeft. Aanvankelijk weigerden de troepen dit bevel te gelooven, men dacht aan ’n mystificatie … De gevangenen bleken diep onder de indruk van de overgave. Velen hunner konden hun ontroering moeilijk bedwingen … Allen verkeerden in een neerslachtige stemming.’

Neerslachtigheid heerste overal. Na het vliegtuiggebrom in de eerste oorlogsnacht is zij net zo’n klassiek element van de opening van het oorlogsverhaal.‘Over alles hangt natuurlijk een enorme depressie, en de uitzichtloze toestand maakt het geheel een beetje vervelend. Ik tracht maar zoveel mogelijk normaal te werken,’ schreef Jaap Burger in zijn dagboek. ‘Die laffe smaak van as in je mond, en eindelijk de gewaarwording of je heel diep wegduizelde,’ maakte een ander ervan.11 ‘Het scheen mij toe alsof de zon nu voorgoed zou wegzinken en nooit meer zou terugkomen,’ meende een militair in Hoek van Holland.12 ‘Hoe is het in de residentie?’ vroeg een redacteur van het Handelsblad via de telex aan een collega in Den Haag. ‘Afgrijselijk,’ luidde het antwoord, ‘ieder is volkomen neergeslagen. Niemand snapt iets van deze ongelooflijk snelle nederlaag waarbij alle illusies vernietigd zijn. Sommigen staan op straat te huilen.’13

Voor een flink aantal Nederlanders was de desillusie dermate groot dat ze verkozen uit het leven te stappen. Een bekend voorbeeld is Menno ter Braak, een van de weinigen van niet-joodse afkomst die deze oplossing verkozen boven vlucht of strijd. Als fervent bestrijder van het nationaal-socialisme en degene die het werk van de gewezen nazi Hermann Rauschning in Nederland had geïntroduceerd, was Ter Braak ervan overtuigd meteen te zullen worden opgepakt. Zoals hij meer dan een halfjaar voor de inval in zijn dagboek al min of meer aangekondigd had, verkoos hij de dood boven de kwelling.

Voor de toekomst vechten: een leuze, die onzinnig is voor het individu, dat niet weet, of het deel zal hebben aan die toekomst. Er is geen enkel compromis mogelijk tussen de collectieve leuzen en de wanhoop van het individu, dat zich realiseert, opgeofferd te worden voor een ‘idee’. De dood is niet het ergste, maar de verminking, physiek en het ‘individuele drama’, psychisch. Ik tracht mij los te maken van alles, wat ik bezit; te wennen aan de bom die mijn bibliotheek op zal ruimen. De gangbare begrippen zijn zo zinneloos geworden en zo confuus, dat men een ineenstorting van de taal zou kunnen verwachten.14

De anderen die in de meidagen van 1940 een eind aan het leven maakten, hadden niet zoveel woorden voor hun daad. Angst, wanhoop, een besluit en uiteindelijk de kracht om dat besluit ook in praktijk te brengen. Een dergelijk bitter proces maakten iets meer dan tweehonderd joden door. Zij waren degenen die – zo weten wij bij nader inzien – de tekenen het scherpst doorzagen. Onder hen de Amsterdamse wethouder Boekman, het socialistische kamerlid Jacob van Gelderen, de Groninge medicus Polak Daniëls en het Haagse gemeenteraadslid Michel Joëls. ‘Mijn wilskracht [is] gebroken,’ schreef laatstgenoemde in een afscheidsbrief aan de burgemeester van zijn stad,‘en de smart dat mijn geliefd, goed en mooi vaderland thans de vreemde overheersing moet ondergaan, vernietigt het laatste restje van mijn uithoudingsvermogen.’15

Joodse zelfmoord16

 

 

1936-1939

1940

1941

1942

1943 

Man

16

147

20

98

65 

Vrouw

14

99

19

150

100 

[Niet-joden

737

792

608

631

692]

Het was slechts een minuscule minderheid van de bevolking die de ultieme uitweg koos. De overgrote meerderheid reageerde als de ambtenaar van de gemeente Zierikzee of de postbode van Pingjum in de andere uithoek van het land. ‘Om half 9 vraagt mijn vrouw bij de buren wat er gebeurd is en vertellen zij dat de Duitschers binnen de stad zijn en de Nederl. militairen gevangen genomen hebben,’ schreef eerstgenoemde in zijn dagboek.17 ‘Er is nu een zekere opluchting dat alles zoo rustig gegaan is en er nu zekerheid is, waaraan we toe zijn.’ De postbode dacht net zo. ‘Hoewel met weemoed, gaf dit [de capitulatie] toch eenige opluchting, omdat bekend was dat het den volgenden dag nog erger geworden zou zijn. Allengs nu trokken de Duitschers weg, zoodat ons dorp weer zijn gewoone aanzien kreeg. Ik was in een geheele week niet van huis geweest, vreemd zag ik op toen ik weer buiten in de vrije natuur kwam. Wat was alles veranderd, de boomen die eerst nog bijna kaal waren, stonden nu vol in blad en koeien graasden overal in het lange gras der weiden.’18

Terwijl het merendeel van de Nederlanders aldus opgelucht ademhaalde en de hemel dankte het er levend afgebracht te hebben, gingen de twee Enschedese journalisten voort met hun inventarisatie. Donderdag 16 mei bezochten zij een andere streek waar volgens de verhalen hard gevochten was: Brabant. Onderweg, in het Land van Maas en Waal, was er van strijd echter niets te zien. ‘Tusschen de boomgaarden graast het vee. Overal bloesemende boomen; het is een Hollandsche lente-avond op zijn mooist.’

Nadat de mannen in ’s-Hertogenbosch de nacht hadden doorgebracht, trokken ze oostwaarts naar het dorp Mill, even voorbij Uden. ‘Mill is een belangrijk strategisch punt geweest voor de Duitse opmarsch. Bij Mill eindigt de Peel, welker bodemgesteldheid van dien aard is, dat het voor oprukkende troepen uitermate moeilijk moet worden geacht er door te trekken. Hier heeft men een zwaren druk te doorstaan gehad, welke tenslotte leidde tot de ineenstorting van de Peellinie.’ Maar de boeren van Mill – het was vrijdag de 17e, de inval was één week, de capitulatie drie dagen oud – konden nog steeds niet geloven dat Nederland zich had overgegeven. Ze vertrouwden de radio niet en dachten dat het allemaal propaganda was. ‘Als er overal zoo hard gevochten is als hier, zijn de Duitschers nog lang niet aan de Waterlinie,’ verzekerden ze de journalisten.

Ook in Mill zagen Krämer en Ballintijn overal sporen van de oorlog. Op het kerkhof stond een lange rij ruwhouten kruisen. ‘Ze zijn gedekt met de helmen, die ze [de gestorven soldaten] droegen in de vuurlinie. Die van de Nederlandsche soldaten zijn met kogels doorboord.’ De journalisten lieten zich over het nabijgelegen front rondleiden door een inwoner die tijdens de oorlog van 1914-1918 gemobiliseerd was geweest en daarom voor een kenner doorging. ‘Deze stellingen, vertelde hij ons, waren perfect in orde. De Duitschers, die hier kwamen, hebben verklaard dat degene, onder wiens leiding ze gebouwd werden, een vakman moet zijn geweest. Alleen was de bezetting niet groot genoeg.’

De omgeving van Mill bood eenzelfde aanblik als de Grebbelinie. Overal lagen patroonhulzen en her en der ook nog geladen projectielen. Op de balk boven een verlaten stelling prijkte een tekening met een paar vrolijke soldatenkoppen en daaronder de tekst: De zwerver. Verderop lag een omgevallen vrachtwagen met daaromheen honderden prospectussen van een schriftelijke cursus algemene ontwikkeling voor militairen. ‘Een klompenfabriek ligt in puin. Van een winkel is niets overgebleven; een seringboom bloeit in al zijn pracht bij de ruïne.’ Bij de strijd rond Mill waren ook burgers omgekomen. Een van hen was de zoon van een oude boer. Ze hadden slechts zijn verkoolde lijk teruggevonden. Het was herkend aan een medaille van de Congregatie van de Heilige Familie. De vader had de penning nu om zijn eigen hals gedaan.

Ondertussen hadden de reportages van Krämer en Ballintijn een zekere faam verworven. Zij waren immers de enige journalisten die kriskras door het land reisden. En omdat andere kranten de artikelen overnamen, besloot de redactie van Tubantia ze voortaan vergezeld te doen gaan van de toevoeging ‘Nadruk verboden’.

In het weekend na het bombardement bracht het tweetal een bezoek aan Rotterdam. Alles wat ze tot dan toe gezien hadden, viel bij de aanblik van de verwoeste stad in het niet:

Eerst kwamen de vliegtuigen, nadat sirenes luid hun waarschuwende kreten over de stad hadden uitgegild, toen kwamen de bommen, daarna de branden. Wat in de binnenstad niet door treffers werd geraakt, niet ineenstortte onder den luchtdruk, werd een prooi van het laaiende vuur … Dit geschiedde dinsdag … Nu is het zondag en nog lijkt deze binnenstad … op een woestijn van puin … Een zware brandlucht hangt over het verwoeste centrum. Hitte straalt nog af van sommige ruïnes. Hier en daar laaien kleine vlammen omhoog, kringelt dunne rookwalm naar den wolkenlozen hemel. In dit vroege morgenuur is het doodstil tusschen de puinhoopen. Spookachtig… beklemmend… onwerkelijk. Woorden zijn niet in staat [dit] te beschrijven. Men kan wel met zekerheid aannemen, dat nooit een ramp van een dergelijken omvang in Nederland is voorgekomen. De bekende ontploffing van een kruitschip op het Rapenburg te Leiden in den Napoleontischen tijd is kinderspel vergeleken met hetgeen thans in Rotterdam is gebeurd. Men vraagt zich af, waar de menschen zijn, die hier geleefd, gewoond, gewerkt hebben. In de omgeving kan men hen ontmoeten. Al wat zij over hebben, dragen zij op hun lichaam: hun kleeding. Zij zijn versuft. Zij kunnen niets vertellen. Zij weten wellicht ook niet, hoe alles in zijn werk is gegaan. Ze kijken hun ondervragers aan. En gaan zwijgend weer verder.

In deze meidagen van 1940 drukte ‘Rotterdam’ voor tallozen, niet alleen Nederlanders, het ergste van het ergste uit, hetzelfde dat later ‘Hiroshima’ of, in andere zin, ‘Auschwitz’ zou doen. Een vernietiging als deze, zo snel en vanuit de lucht, was in de geschiedenis niet eerder voorgekomen. Legio is dan ook het aantal herinneringen, de ene nog dramatischer dan de andere. Zo is er de beschrijving van een personeelslid van het postkantoor. De man deed verslag van zijn gevoelens terwijl hij opgesloten zat in een kelder van het hoofdkantoor en hoorde hoe boven hem de stad in puin werd gegooid. ‘Het critieke moment is als de muren buigen en we denken bedolven te zullen worden, dan wordt de paniek geboren, het oerinstinct van den mensch om zich in geluid te uiten. En dat moet bezworen! Het komt, ik voel het opdoemen, het is als een golf aan het strand: nog heeft hij een ronde kop maar die wordt steeds scherper, de kam dreigt te zullen overslaan om met wit schuim zich over zijn eigen glooiing heen te storten. Goddank, zoover komt het niet. Ik hoor me verklaren dat de kelders bijzonder stevig zijn, maar zelf weet ik dat tegen een voltreffer toch niets bestand is.’19 Angst. Het was een nieuw fenomeen in de Nederlandse geschiedenis. Of beter: het was een oud fenomeen dat gedurende lange, lange tijd verdwenen was geweest maar nu, als bij donderslag, terugkeerde.20

Nadat ze als verdwaasd door de stad hadden gelopen, hoofdschuddend, onbegrijpend, en zich hadden afgevraagd hoe ze in vredesnaam een verslag konden maken van wat ze hier gezien en gehoord hadden, ondervonden Krämer en Ballintijn op de terugweg vanuit Rotterdam voor het eerst de gevolgen van de nieuwe situatie. Op een terrasje in Culemborg werden ze aangesproken door enkele Duitsers. Een van hen verbaasde zich erover dat mannen die enkele dagen tevoren nog vijanden waren, nu… ‘vrienden had hij willen zeggen. Maar een van de Nederlanders was hem voor. Neen, neen, waarde heer, zegt hij. Vijanden zijn we nog.’ De Duitser keek de man stomverbaasd aan. Enkele uren later stuitten de journalisten in Den Bosch op een omgekeerde situatie. ‘De hotelhouder heeft de “vriendelijkheid” gehad om ten dienste van de Duitsche “gasten” de menu’s in twee talen op te stellen. Zooals het bij goede gastheeren gebruikelijk is: eerst in de taal van den “bezoeker” en daarna zoover er op de kaarten nog plaats is, in het Nederlandsch.’ Dit gebeurde spoedig overal. Men was en bleef in eerste instantie eerder ‘praktisch’ dan principieel. Zo was er een Haagse patatboer die in de zomer van 1940 een bord voor zijn zaak hing waarop te lezen stond dat er ter plekke ‘patat’ en ‘Bratkartoffeln’ te krijgen waren.21

Op vrijdag 24 mei brachten de twee mannen een grote reportage over Middelburg. ‘Eens een bedevaartplaats van het verleden’ stond er met grote letters boven het verhaal. En daaronder in iets kleiner korps: ‘Thans één troostelooze ruïne’. Al leek het verhaal van Rotterdam zich te herhalen, er was sinds de Duitse inval enige tijd verstreken en alles wende. Vandaar dat de journalisten dit keer beter in staat waren woorden te vinden voor hun ervaring. De volzinnen keerden terug. ‘Treurend staat de bevolking als aan de baar van een doode, want hetgeen hier aan het oorlogsgeweld ten offer viel, kan nooit worden hersteld. De schamele resten zal men wellicht kunnen restaureeren, maar helaas moet men tot de slotsom koomen, dat Middelburg’s stedenschoon voorgoed tot het verleden behoort.’

Na een pijnlijke ervaring op de Grebbeberg waar het fototoestel in beslag genomen was, hadden Krämer en Ballintijn dit keer hun apparatuur thuisgelaten. In Middelburg kregen ze spijt van die wijsheid en kochten in de enige fotozaak die de verwoesting doorstaan had, een nieuw apparaat. Maar terwijl ze foto’s aan het maken waren, werden ze aangehouden door een politieman en kregen opnieuw te horen dat fotograferen niet geoorloofd was. ‘“Maar als u nu juist met den rug naar ons toestaat, wanneer wij fotografeeren?” vragen wij. Hij begrijpt onze wenk en wandelt weg.’

In de dagen erna bracht het tweetal nog een bezoek aan het eveneens zwaar getroffen Den Helder, aan de Afsluitdijk, en Zeeuws-Vlaanderen. De tocht naar dit laatste gebied illustreert de chaos die er heerste.

Het was zo goed als onmogelijk door Nederland te rijden, al was het alleen maar omdat er geen benzine te verkrijgen was. Daarop waren de mannen voorbereid, ze hadden benzine meegenomen. Maar dan nog. Auto’s waren destijds gebrekkig, wegen slecht. Halverwege de tocht begaf het Enschedese vehikel het en moest de reis met een gehuurde auto voortgezet worden. Helaas golden de Overijsselse papieren niet voor een Brabantse auto en omdat reizigers voortdurend aangehouden werden en hun papieren moesten tonen, was het onverantwoord zonder de juiste documenten op weg te gaan. Vandaar dat er ook nog eens bij het lokaal gezag gelobbyd moest worden. Bij gebrek aan een triptiek, een driedelig document dat nodig was om met een auto de grens te passeren, konden de journalisten onmogelijk via België naar Zeeuws-Vlaanderen reizen. En dus bleef hun geen andere keuze dan via de Westerschelde te gaan. Maar hoe? Veerponten waren uitgevallen. Bovendien zouden overal in de Schelde mijnen zijn gelegd.

Uiteindelijk vonden Krämer en Ballintijn een bootje dat hen met auto en al van Hoedekenskerke naar Terneuzen bracht. Daar en in de omgeving – Breskens, Sas van Gent, Oostburg – maakten ze hun laatste reportage. Opnieuw schoten ze foto’s en probeerden ze bij plaatselijke fotografen meer opzienbarende kiekjes te bemachtigen. Dat lukte niet. Wel kon een enthousiaste amateur-fotograaf uit Breskens hun iets bijzonders laten zien: een krant met een verslag van de verwoesting van Middelburg en daarbij pakkende foto’s. Het was een exemplaar van Tubantia.

Het verhaal van Krämer en Ballintijn geeft een goed beeld van de wijze waarop Nederlanders het begin van de oorlog ervoeren. Ze waren verrast. Ze wisten niet wat ze moesten doen. Ze hadden geen idee wat de toekomst zou brengen. Bovendien was de berichtgeving gebrekkig en de geruchtenstroom enorm. Men onderging het geheel als in een roes en stond, toen die roes voorbij was, met open mond naar zichzelf en de nieuwe situatie te kijken. Honderden, zo geen duizenden fragmenten uit dagboeken, geschriften en interviews vertellen hetzelfde, met de aantekening dat authentieke reacties zeldzaam zijn en in het niet vallen bij de verhalen die gekleurd zijn door het misleidende ‘bij nader inzien’.

Een goede illustratie van de werkelijke problemen die men tijdens en vlak na de Duitse inval ondervond – en een zeer goede authentieke bron – is het rapport dat de PTT in de zomer van 1940 opstelde. Het was bedoeld voor interne verspreiding, niet voor uitgave, en dat maakt het des te interessanter. De PTT, toen nog het P.T. en T. Bedrijf geheten, was een onmisbare schakel in de Nederlandse samenleving. Met zo’n 27 000 personeelsleden was zij niet alleen verantwoordelijk voor post, geldtransactie, telefonie en telegrafie, maar ook voor het radioverkeer. Vanzelfsprekend plaatste de oorlogschaos de medewerkers onder grote druk. Dit kwam onder andere doordat een groot aantal Nederlanders zich meteen na de inval naar het postkantoor spoedde om hun spaartegoed op te nemen. ‘Van 10-20 mei was de toeloop van het publiek zoo groot,’ rapporteerde het kantoor van Den Helder,‘dat de politie de regeling moest overnemen. Na 20 mei zakte de drukte af tot beneden het normale.’ Op de meeste plekken had dit tot gevolg dat de kas spoedig leeg was en het kantoor gesloten moest worden. Landelijke cijfers tonen dat overal hetzelfde gebeurde.

Geldverkeer bij De Nederlandsche Bank in mei 194022

 

Datum

Opgenomen

Gestort

 

1-7 mei

100.000

29.842.000  

 

8-15 mei

16.771.000

6.120.000  

 

16-23 mei

23.599.000

992.000  

 

24-31 mei

4.096.000

13.561.108,66

 

In alle grote steden werd de hoeveelheid opgenomen geld tijdens de oorlogsdagen sterk overtroffen door de inleg, in Utrecht zelfs meer dan elf keer.

Opname in verhouding tot inleg in enkele grote steden

 

Amsterdam

990 %

 

Deventer

200 %

 

Dordrecht

1900 %

 

’s-Gravenhage

196 %

 

Groningen

910 %

 

Leiden

810 %

 

Maastricht

240 %

 

Rotterdam

180 %

 

Utrecht

1115 %

 

Zaandam

520 %

 

Zutphen

275 %

 

In Vorden, bij Zutphen, stond een van de weinige postkantoren die tijdens de oorlogsdagen wel over voldoende geld beschikten. De reden daarvan was dat dit kantoor regelmatig grote bedragen aan de daar gelegerde soldaten betaalde. ‘Toen op den eersten oorlogsdag de militairen waren weggetrokken en de gelden door de militaire autoriteiten niet waren opgevraagd, konden deze voor het doen van uitbetalingen aan het publiek worden gebruikt, zoodat aldaar aan alle aanvragen kon worden voldaan, niettegenstaande de ontvangsten zeer gering waren. Deze bedroegen nl. op 10, 11, 14, 15 en 16 mei resp. nihil, f 1,-, f 6,-, f 42,72 en f 63,50.’

In de noordelijke provincies vond men een andere oplossing om niet te hoeven sluiten: men ging over tot het produceren van noodgeld. Ook door de Duitse troepen werd in de vorm van een Reichskreditkassenschein her en der noodgeld uitgegeven. Dit veroorzaakte weer tal van andere problemen want niet alleen wekte deze Schein alom wantrouwen, problematisch was ook de waarde ervan. Twijfel daarover en onbekendheid daarmee leidde tot veel gereken, lange wachttijden en irritatie.

De directeuren van de postkantoren wisten dat zij – aldus een geheime instructie – de gelden in hun bezit in geval van nood moesten overgeven aan de dichtstbijzijnde militaire commandant. Dit om te voorkomen dat ze in handen van de vijand zouden vallen. Wanneer een dergelijke overdracht niet mogelijk was, moesten ze er op een andere wijze voor zorgen dat het geld bewaard of desnoods vernietigd werd. Ook deze instructies leidden tot allerlei verwarrende situaties. Zo werden kas en bescheiden van het kantoor van Emmen inderdaad aan militairen overgedragen. Maar omdat de brug bij Westenesch opgeblazen werd, moesten de soldaten zich terugtrekken over een slecht zandpad. Toen ze onderweg Duitsers tegenkwamen, wierpen ze de kas in paniek in een sloot. Daar werd hij later teruggevonden.

In Roermond ging de directeur ertoe over het aanwezige bankpapier, ten bedrage van f 26.000,-, in de oven van de centrale verwarming te verbranden. Hetzelfde geschiedde in onder meer Heel, Meppel, Cuijk en Deventer. ‘Uit deze vernietigingen vloeide echter geen schade voor het staatsbedrijf voort, aangezien de waarde der verbrande biljetten later door De Nederlandsche Bank werd vergoed.’ In Amerongen reageerde de directeur te laat en werd de kas door de Duitsers in beslag genomen. ‘Driebergen vervoerde kassen en bescheiden per auto naar Amsterdam, terwijl Baarn deze rit per driewieler maakte.’

Even problematisch was de vraag wat te doen met de reguliere post, temeer omdat de bestelling van brieven, briefkaarten en drukwerk (niet van kranten en tijdschriften) al op 10 mei door het militair gezag werd stopgezet. Niet alle postbestellers waren echter op tijd van dit besluit op de hoogte en sommige haalden daarom de meest vreemde capriolen uit om hun taak te volbrengen. Zo de bode van Pingjum. ‘Even buiten het dorp gekomen,’ schreef hij over zijn besteldienst van zaterdag 11 mei, ‘stond ik voor het water, omdat de dijken waren doorgestoken. Ik was genoodzaakt de kousen uit te trekken en zoo door het water te waden om enkele boerderijen te bereiken. Grootendeels had ik de bestelling uitgevoerd, ik moest nog een paar boeren met een krant, toen kon ik niet verder. Vele vluchtelingen kwamen mij tegemoet … Hollandsche soldaten begonnen te hollen en te draven en wij hoorden schieten en de kogels fluiten. Toen nam ook ik de vlucht en spoedde mij huiswaarts, nu was ’t gedaan.’

Op plekken waar Duitsers actief waren, was het rondbrengen van de post ook om een andere reden niet zonder gevaar: men hield de geüniformeerde bestellers voor militairen. Vandaar dat de postbodes in de omgeving van Ermelo in burgerkledij aan het werk gingen en hun collega’s in Oosterbeek voorzien werden van een witte band met het woord ‘Postamt’. Op de meeste plekken werd echter al snel geen post meer bezorgd. Voor het publiek was dat des te vervelender omdat ook veel telefoonverbindingen verbroken waren en iedereen zich zorgen maakte over familie en vrienden. Men popelde om iets te weten te komen over de zonen, geliefden of echtgenoten aan het front. ‘Zondagavond te 21 uur,’ schreef de directeur van het postkantoor van Goor,‘kwamen 2 bestellers met post binnen. In een ogenblik kwam de bevolking naar het postkantoor, hoopvolle blikken, angstige verwachtingen. Toen de post was uitgezocht, werd deze voorzoover mogelijk uitgereikt aan de voordeur van de ambtswoning, terwijl het overblijvende gedeelte dien avond nog werd besteld. De beide bestellers keerden om ca. 00.30 terug. Hoeveel tranen zijn gevloeid, hoeveel tranen hebben we kunnen drogen, hoeveel dankbaarheid hebben we geoogst?’

‘De Nederlandsche samenleving had sinds vele jaren geen groote schokken meer te verduren gehad,’ schreef de Nederlandse hispanist Johan Brouwer in een brochure die in de zomer van 1940 verscheen.23 ‘Ons nationale bestaan scheen hecht gegrondvest en voldoende gewaarborgd te zijn. Een ieders bestaan was oogenschijnlijk verzekerd. Ondanks het feit, dat de oorlog reeds acht maanden aan den gang was, is het Nederlandsche volk in zijn geheel door de gebeurtenissen, en de bijzondere omstandigheden, waaronder zij plaats grepen, overrompeld.’24 Een lezer van het exemplaar dat er van dit boekje in het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie bewaard wordt, maakte bij deze passage een gepikeerde kanttekening: ‘Ieder volk zonder bewapening als het onze zou “overrompeld” zijn. En men moet de morele “overrompeling” niet overdrijven, zoals Brouwer doet. De feiten spreken hem voldoende tegen: het volk is grotendeels weerbaar gebleven.’ Aldus inderdaad het beeld dat in Londen ontstond, door verzetskringen overgenomen werd en door genoemd instituut jarenlang hooggehouden is.

De belangrijkste verkondiger van dat beeld was – wie anders? – Lou de Jong. Spoedig na aankomst in de Engelse hoofdstad vormde hij het verhaal dat iedere Nederlander sinds 1945 met de paplepel is ingegoten. Soms direct, meestal indirect gesteund door mensen als Wilhelmina, Gerbrandy en Den Doolaard, trad hij op als een soort officieuze woordvoerder van de Nederlandse gemeenschap in ballingschap. In enkele boekjes die nog tijdens de oorlog verschenen en in talloze voordrachten voor Radio Oranje schetste hij de inval van de nazi’s als een laffe poging tot verkrachting. Ondanks slechte voorbereiding, gebrekkig materieel en een numerieke minderheid stelde het Nederlandse leger zich hiertegen zo moedig teweer dat het maar liefst vijf dagen wist vol te houden. Het bleek tevergeefs. De Duitsers stuurden elitetroepen die oneindig veel beter uitgerust waren dan de Nederlanders. Bovendien schonden zij het oorlogsrecht en hielden zij er unfaire strijdmethoden op na. Dieptepunt van de misdadige wijze waarop de Duitsers oorlog voerden, was het bombardement op Rotterdam. Vanaf dat moment bleef de Nederlandse legerleiding, in de steek gelaten door de bondgenoten, geen andere keus dan capituleren. Maar vanuit Londen zette de regering, spoedig geholpen door het verzet, de strijd voort. ‘Dit boek zou zijn werkelijk doelwit missen, indien het den lezer niet vervulde van vlammende verontwaardiging over Duitsche plundering en Duitsche tyrannie, van bewondering voor den stoeren geestelijken weerstand van onze landgenooten, en van vastberadenheid om den strijd tegen de Nazi-pest tot het uiterste en met inspanning van alle krachten voort te zetten,’ schreef De Jong in zijn eerste boekje over de oorlog.25 Het was het programma van een reeks die onuitputtelijk zou blijken te zijn.

Hoeveel minder verheffend was de werkelijkheid. In de zomer van 1940 en ook nog geruime tijd daarna overheerste verslagenheid. De meeste Nederlanders zwegen, verbeten zich en wachtten af. ‘Ik ben zelf door het ontvangen nieuws [van de Nederlandse capitulatie] zo geschokt, dat de gedachte in mij opkomt mij voor het hoofd te schieten,’ schreef luitenant-kolonel W.F. Hennink een kleine twee maanden na de gebeurtenissen.26 Soldaat Kees kon het nauwelijks over zijn hart verkrijgen de wapens in te leveren.‘Even later ging hij weer liggen en huilde zachtjes. Degene, die dit leest, kan het zich misschien indenken dat wij konden huilen. Het was geen gejank, het was slechts stil gesnik en stil smeten we onze munitie in een kist op de wapenkamer.’

‘Algeheele verslaagenheid bij den troep,’ schreef kapitein Haarsma, ‘zeer onder de indruk van dit besluit [te capituleren].’ Slechts enkelen gingen ertoe over een oorzaak voor de nederlaag te zoeken. ‘Het defaitisme der Nederlandsche bevolking in de voorafgaande jaren is fnuikend voor de geest van het leger geweest,’ schreef een reserve-kapitein. ‘Op deze schuld is een straf gevolgd die niet onverdiend mag worden genoemd.’ Een reserve-luitenant was het met hem eens en schoof alle schuld op het Nederlands pacifisme. Spottend schreef hij: ‘We hebben nu “eenzijdige ontwapening” en “gebroken geweertjes”. ’ Een derde gaf de schuld aan de bondgenoten die Nederland in de steek hadden gelaten. ‘Men weet soms niet, waar men meer verbitterd over moet zijn: over het bezetten van ons land of de ontgoocheling over de houding onzer vrienden.’

In de civiele wereld leefden dezelfde emoties en werden vergelijkbare analyses gemaakt. Nederland is gevallen door verraad, luidde een liedje dat spoedig na de Duitse inval populair werd.27

Engeland kwam natuurlijk weer te laat
Hitler is een grote ploert
die op kleine landjes loert
Nederland is gevallen door verraad

‘Achter zich, aan gene zijde van de rampzalige “Vijf Dagen”, een wereld waarvan men afscheid nam, in verontwaardiging over den bedriegelijken schijn, waarin zij zich had gehuld,’ schreef Johan Brouwer. ‘Vóór zich, een wereld vol schrikwekkende onzekerheid, waarin misschien alle bekende waarden in het tegendeel werden veranderd, en waarin het moeilijk zou vallen zijn weg te verkennen, en zijn eigen plaats en beteekenis te hervinden. Dien avond [van de capitulatie] hebben niet weinigen den moed verloren verder te gaan. Anderen hebben den greep op alle vastigheden verloren.’ Vergelijkbare taal werd gesproken of geschreven door De Geer en Van Kleffens in Londen, door Colijn, Burger en een hele reeks dagboekschrijvers in Nederland. Allen waren verbijsterd en voelden zich volstrekt machteloos. Zelfs Lou de Jong, niet de Londense propagandist of de historicus maar de tijdgenoot, gedroeg zich anders dan hij later heeft doen voorkomen: zijn tegenstanders hebben regelmatig maar tevergeefs van zijn toenmalige naïviteit gebruik proberen te maken.28

Op het moment dat de oorlog uitbrak, was De Jong werkzaam bij het liberale weekblad De Groene Amsterdammer. In die functie was hij er tot op het laatste moment van overtuigd dat Nederland buiten de oorlog zou blijven. Zo maakte hij in een openingsartikel van 6 april 1940 de balans op van ‘zeven maanden oorlog’ en concludeerde hij dat de bestaande situatie voorlopig wel zou aanhouden.‘Het merkwaardig feit doet zich namelijk voor dat bestendiging van den huidigen toestand in menig opzicht zoowel in het belang is der Gealliëerden als in dat van Duitsland … Uit niets [blijkt] dat Berlijn aan uitbreiding van den oorlog denkt. Het merkwaardige feit doet zich voor dat beide partijen elkaar beschuldigen, den strijd te willen activeeren, terwijl zij in werkelijkheid beide deze activeering schuwen.’ Toen de Duitsers een week later Scandinavië binnenvielen, werd De Jong weliswaar voorzichtiger met zijn voorspellingen maar bleef hij nog altijd geloven in de Nederlandse neutraliteit. Zelfs op 4 mei 1940 verscheen er nog een artikel van zijn hand waarin stond dat het laat was maar ‘nog niet te laat’.

Toen bleek dat hij zich vergist had, probeerde De Jong naar de andere kant van Het Kanaal te ontkomen. Hij was een van de velen die zo’n poging waagden. Slechts enkelen slaagden daar ook in. Tot die minderheid behoorde het echtpaar De Jong. Van hun ontsnapping bestaan twee versies. De ene, de fraaie, kwam terecht in het derde deel van Het Koninkrijk. Daarin vertelt De Jong in spannende bewoordingen hoe hij een auto wist te bemachtigen om naar IJmuiden te ontkomen. In een interview met Ischa Meijer gaf hij evenwel een minder mooie variant van het verhaal. ‘We hebben twee auto’s weten te vinden. Er moesten vijftien mensen in. Er móesten twee mensen achterblijven. En welk criterium heb je daarvoor? Ik heb toen gezegd – ik heb de knoop doorgehakt, we stonden in een wanhopige groep om elkaar heen, we konden geen van allen weg en ik heb toen gezegd: “De oudsten moeten maar hier blijven, die hebben hun leven gehad.” Dat waren grootmoeder en grootvader van moeders kant, dus, brave mensen; die accepteerden dat. Van al die mensen zijn Liesbeth [De Jongs vrouw] en ik de enigen die eruit gekomen zijn. De rest was ’s avonds al weer thuis in Amsterdam.’ Eenmaal in Londen speet het De Jong dat hij geen geld had om verder te vluchten.29 Dat had hij het liefst gedaan. Naar Amerika, weg. Pas nadat hij bij zinnen was gekomen en benoemd was bij Radio Oranje, veranderde hij van mening en begon hij met de constructie van het verhaal dat zou uitgroeien tot een epos van duizenden pagina’s.

Maar als het verhaal van De Jong over de Duitse inval, de Nederlandse nederlaag en de eerste reacties daarop tal van mythische elementen bevat, volgt vanzelfsprekend de vraag naar de nuchtere versie. Daarin moet voorop staan dat het Nederlandse leger tegen de Duitsers nooit een schijn van kans heeft gehad,30 misschien niet eens zozeer vanwege de getalssterkte en het materieel (wat dat betreft waren de Duitsers ontegenzeggelijk de meerdere) maar vanwege het moreel. Nederland en de Nederlanders, niet op oorlog ingesteld, kwamen op 10 mei 1940 tegenover een overmacht te staan die al jaren met niets anders bezig was dan met oorlog. Uitzonderingen daargelaten waren de Nederlandse soldaten in 1940 net zo verbijsterd als de bevolking waar zij deel van uitmaakten. Het duurde langer dan vijf dagen voordat zij van die verbijstering bekomen waren. Eenmaal zover was de oorlog voorbij en was het land bezet.

Bij de Duitsers was de situatie precies omgekeerd. Jarenlang hadden zij zich op de strijd voorbereid. Toen die kwam, was het een opluchting. Van twijfel was bij hen geen sprake. Vandaar dat ze het helemaal niet nodig hadden om het oorlogsrecht (wat dat ook mocht inhouden) te schenden. Van unfaire strijdmethoden was evenmin sprake. De Duitsers die Nederland binnenvielen, waren gewone soldaten die vochten zoals soldaten geacht worden te vechten: om te winnen. Het verschil met hun Nederlandse tegenstanders was dat zij er ook van overtuigd waren dat ze zouden winnen. Jarenlang was ‘strijd’ hun als een levenswaarde ingeprent. Jarenlang was hun geleerd dat ze streden voor een goede zaak. De Nederlandse soldaten daarentegen hadden met strijd nooit rekening gehouden. Evenals de bevolking waaruit ze voortkwamen, waren ze gewend aan overleg en compromissen. Het duurde geruime tijd voor ze inzagen dat dergelijke methoden in de nieuwe situatie niet werkten.