Proloog
‘“Het was een donkere, stormachtige avond,”’ declameerde Ellen de beruchte openingszin van een langvergeten roman. De zin had de dubieuze eer ooit tot slechtste openingszin van een boek aller tijden te zijn gekozen, maar Ellen vond hem nog wel meevallen. Ze zou zelf hoogstwaarschijnlijk met nog wel een slechtere op de proppen kunnen komen, hoewel ze moest toegeven dat haar eens zo buitengewone geheugen niet meer was wat het ooit was geweest. Maar ja, dacht ze lachend, wat wel?
Voor een vrouw van haar leeftijd klonk haar lach verrassend jeugdig, eerder de giechel van een tienermeid dan die van een vrouw die pas nog haar zeventigste verjaardag had gevierd.
‘Dat is het zeker,’ beaamde haar man, met wie ze al bijna vijftig jaar getrouwd was. Stuart Laufer sloeg zijn armen, die voor een man van bijna vijfenzeventig jaar opvallend gespierd waren, stevig om zijn vrouw, en samen staarden ze door het raam van hun oude houten huisje naar de omringende bomen, de takken kregen er door de harde windvlagen flink van langs.
Het regende inmiddels al bijna vijf uur aan één stuk; iets na drieën die middag was het gaan plenzen. Vanuit het niets was een reeks van donkere, dreigende wolken komen opzetten, die de lucht volledig hadden verduisterd en het futloze zonnetje snel hadden overvleugeld. Bijna onmiddellijk volgden grote, zware regendruppels, als kogels uit een hemels machinegeweer. Daarna kwam de wind, vergezeld van woeste bliksemflitsen en harde donderslagen, en daarna nog meer wind, nog meer bliksemflitsen, nog meer kogels. Prachtig, vond Ellen. Beangstigend ook, zoals schoonheid vaak was.
Ik was ooit mooi, dacht ze.
‘Dit is veel te heftig om erg lang te kunnen aanhouden,’ had Stuart gezegd, alsof hij hen beiden wilde geruststellen. ‘Ik vrees dat ik me heb vergist,’ had hij toegegeven toen de middag was overgegaan in de avond en ook die werd opgeslokt door de almaar donkerder wordende lucht. De lampen in het kleine huisje begonnen te knipperen en wierpen vage, dierlijke schaduwen op de witte muren. ‘Ik kan maar beter de haard aansteken voor het geval de stroom uitvalt,’ zei hij nu.
‘“Ik snuif en ik puf en ik blaas je huis omver,”’ fluisterde Ellen in zichzelf, denkend aan het sprookje over de drie varkentjes en de grote boze wolf, dat haar moeder haar vroeger altijd voorlas. Onverwachts vulden haar diepliggende blauwe ogen zich met tranen. Ongelofelijk, dacht ze. Ze was nu zeventig en huilde nog steeds om de moeder die ze bijna twintig jaar geleden had verloren. Alsof ze nog steeds die kleine meid was, die opgerold op haar moeders schoot lag, veilig in haar beschermende omhelzing. Wat miste ze haar nog altijd; haar moeders afwezigheid was bijna net zo sterk als haar aanwezigheid ooit was geweest. Nog steeds kon ze de zachtheid van haar moeders lippen tegen haar voorhoofd voelen, de trots in haar ogen zien telkens wanneer ze naar haar keek, het drama in haar stem horen wanneer ze hardop voorlas uit de sprookjes van Grimm. Ellen was er altijd van uitgegaan dat zij die verhaaltjes op een dag aan haar eigen kinderen zou voorlezen, en daarna aan de kleinkinderen die ongetwijfeld zouden volgen. Maar haar beide zoons hadden nooit veel interesse getoond voor sprookjes en ze hadden zelden lang genoeg stilgezeten om verder te komen dan het obligatoire ‘Er was eens…’ Telkens wanneer ze had geprobeerd hen bij zich te houden, waren ze van haar schoot gesprongen, de voorkeur gevend aan speelgoedvliegtuigjes en later aan meisjes. Beide jongens, inmiddels volwassen mannen van veertig en drieënveertig jaar – was het echt waar? – waren getrouwd met vrouwen die ze hadden leren kennen op de universiteit – Berkeley voor Todd, Stanford voor Ben – en waren helemaal naar de andere kant van het land verhuisd. Geen van beide huwelijken had meer dan een paar jaar standgehouden, en beide mannen waren hertrouwd. Ben zelfs meer dan eens, de laatste keer met een paaldanseres uit Rusland. De diverse huwelijken hadden vijf kinderen voortgebracht, drie jongens en twee meisjes – Mason, Peyton, Carter, Willow en Saffron; hoe kwamen ze toch op dat soort namen? – die inmiddels allemaal jonge volwassenen waren en geen enkele band onderhielden met hun grootouders van vaderskant in het oosten. Ellen kon zich niet eens de laatste keer herinneren dat ze met een van hen wat langere tijd had doorgebracht. Jarenlang had ze met de kerst en verjaardagen geld naar hen opgestuurd. Soms had ze een bedankbriefje ontvangen, maar vaker niet dan wel. Ze had erover geklaagd bij haar zoons, maar die beweerden machteloos te staan. ‘Ex-vrouwen…’ had Ben met een schouderophalen gezegd, alsof dat alles verklaarde. Pas nog had Ellen geprobeerd via e-mail met haar kleinkinderen te communiceren, maar haar korte navraag naar hun gezondheid en welzijn was onbeantwoord gebleven. Ze betwijfelde of er ook maar één van hen de moeite zou nemen om te verschijnen op het feest dat Stuart en zij in het najaar voor hun vijftigste trouwdag planden. Wat was er toch gebeurd met dat ‘lang en gelukkig’, vroeg ze zich nu af.
Ze hoorde Stuart kreunen en zijn knieën kraken terwijl hij vooroverboog om de blokken hout in de oude stenen open haard te rangschikken. Aandachtig bekeek ze zijn verweerde maar nog altijd knappe gezicht, zijn zachte bruine ogen die hij geconcentreerd iets toekneep, zijn brede gefronste wenkbrauwen terwijl zijn vingers met hun door reuma verdikte knokkels moeizaam een lange lucifer aanstaken. Ondanks zijn leeftijd was de man nog altijd het aanzien meer dan waard. Zelfs na al die jaren deed hij haar hart nog steeds op hol slaan. Ongelofelijk, ging het door haar hoofd, terwijl ze zich verbaasde over haar geluk en zich schuldig voelde dat ze datzelfde geluk niet op haar zoons had kunnen overbrengen.
Behalve dan, zo begreep ze, dat het in een huwelijk net zozeer om hard werken draaide als om geluk. En het was niet altijd rozengeur en maneschijn geweest. Er waren dagen geweest, soms zelfs weken aan één stuk, waarop de gedachte aan Stuart die onder de wielen van een bus verdween meer dan verlokkelijk had geleken. Er waren tijden geweest dat ze had overwogen om hem te verlaten; één keer zelfs had ze met haar hand op de telefoon gestaan, met de telefoongids op het keukenaanrecht opengeslagen bij de lijst van vooraanstaande echtscheidingsadvocaten in New York.
Maar toen was haar een klein advies te binnen geschoten dat haar eigen moeder haar ooit had gegeven; om wanneer het even tegenzat niet te vergeten waarom ze eigenlijk met Stuart in het huwelijksbootje was gestapt, waarop ze weer had gedacht aan zijn lieve glimlach en zijn ironische gevoel voor humor, en aan de manier waarop zijn goudbespikkelde bruine ogen oplichtten wanneer zij de kamer betrad. Meteen daarop had ze zich allerlei willekeurige lieve dingen herinnerd die hij had gedaan, attente gebaren en de zachte manier waarop hij haar altijd aanraakte, zijn scherpe geest en zijn open hart waarvan ze zoveel hield. En toen lag die gids weer snel in de la, en kookte ze zijn lievelingskostje, macaroni met kaas. Wat ook iets was waarom ze zo van hem hield: dat hij zo gemakkelijk te behagen was.
Dat hun seksleven altijd actief en bevredigend was geweest, kon geen kwaad. Zelfs nu, op hun gevorderde leeftijd, vreeën ze nog steeds vaak en enthousiast. Hoewel ze misschien niet meer zo soepel en lenig waren als in hun jonge jaren, was hun vermogen om elkaar te plezieren onaangetast. ‘Weet je wat de meest voorkomende vorm van seks is onder ouderen?’ had Stuart een keer gevraagd terwijl hij opkeek van zijn ochtendkrant. ‘Orale seks,’ had hij met een knipoog zelf het antwoord gegeven. ‘Práten ze daarover?’ had Ellen snel gevraagd. Wat hadden ze gelachen samen.
Nu lachte ze opnieuw, zich erover verbazend dat zoveel van hun vrienden in de latere jaren van hun huwelijk nagenoeg de brui hadden gegeven aan het liefdesspel, van wie een aantal schijnbaar zonder enige spijt. Niet dat Stuart en zij nog heel veel goede vrienden hadden, op Wayne en Fran McQuaker na, realiseerde ze zich verdrietig, en langzaam verstierf de lach in haar keel; immers, enkele vrienden waren inmiddels bezweken aan kanker en anderen eenvoudigweg aan ouderdom.
Wat vermoedelijk ook niet echt had geholpen, was hun besluit destijds om het stadsleven te verruilen voor het rustieke houten optrekje dat ze jaren geleden als belegging hadden gekocht. Ellen had zichzelf altijd beschouwd als een echte stadse meid, dus toen Stuart met het idee kwam van een blokhut in het bos had ze tegengestribbeld. Maar nadat haar aanvankelijke vrees was verminderd – de insecten, de wilde dieren, het isolement – had ze tot haar schrik gemerkt dat ze eigenlijk wel genoot van de rust en de stilte van het platteland. Ze was dol op de schilderachtige autorit door de Adirondacks, hoe de wegen er kronkelden en de bergen op draaiden, hoe de hoge bomen hen beschermend omringden, hoe de geluiden van de stad wegstierven naarmate zij hoger klommen, en vervolgens helemaal verdwenen en werden vervangen door het zingen van de vogels en het kabbelende water in nabijgelegen kreken. Hoe vaker ze daar verbleven, hoe minder aantrekkelijk hun aanvankelijke plan om hun bezit in de verkoop te doen; uiteindelijk hadden ze dat idee maar helemaal opgegeven, en in plaats daarvan hadden ze hun woning in White Plains verkocht en waren ze twee jaar geleden in het houten huisje getrokken. Hun zoon Ben had het hun sterk afgeraden. Maar goed, hij, een advocaat, had zijn tweede vrouw, ook advocaat, verlaten voor een Russische paaldanseres die hij had leren kennen in een stripclub die cheaters heette, dus zijn oordeel was enigszins twijfelachtig. ‘Wat doen jullie in geval van nood?’ had hij gevraagd.
‘We hebben toch telefoon en een computer?’ had Ellen hem eraan herinnerd. ‘Zo ver van de beschaafde wereld zitten we nu ook weer niet.’
‘Het is een waardeloos idee,’ had Ben ertegen ingebracht, hoewel hij het huisje nog nooit met eigen ogen had gezien. ‘Alleen die naam al jaagt me de stuipen op het lijf,’ had hij gezegd, verwijzend naar de kreek die achter het oude houten huisje stroomde. ‘Shadow Creek,’ had hij huiverend uitgesproken. ‘Bovendien heeft Katarina een bloedhekel aan muggen.’
‘In tegenstelling tot de rest van de mensheid, die daar dol op is,’ mompelde Ellen nu. Het was wel waar: het stikte er van de steekmuggen. Vooral nu, in juli. En spinnen, slangen, coyotes. Zelfs beren, was haar gedachte, hoewel ze die nog niet had gezien. Eigenlijk vormden de toeristen, die hier in de zomermaanden in drommen samenstroomden, de meest opdringerige van alle plagen in de Adirondacks; veel van hen verdwaalden in de bossen als ze de nabijgelegen paden bewandelden, en sommigen klopten zowaar bij hen aan met het verzoek of ze alsjeblieft even van het toilet gebruik mochten maken. Als Ellen opendeed, wimpelde ze hen beleefd af. Maar Stuart, zachtaardig als hij was, liet hen wel eens binnen.
‘Zei je iets?’ vroeg Stuart.
‘Wat? O, nee. Ik dacht even hardop, denk ik.’
‘Waarover?’
‘Ik vroeg me gewoon af hoe lang deze storm nog zal aanhouden,’ zei ze. Ze wilde niet verzeild raken in een discussie over Ben en zijn laatste liefje, een onderwerp dat onvermijdelijk ontaardde in een debat over hun tekortkomingen als ouders. Toegegeven, het klopte dat de ene zoon dokter was en de andere advocaat, dus ze moesten toch wel iets goed hebben gedaan. Maar ze hadden net zo duidelijk ook steken laten vallen, hoewel het absoluut onduidelijk was welke precies. Ellen had veel te veel tijd verspild met pogingen om daarachter te komen. Kinderen werden niet geboren met een bijgevoegde dikke handleiding, herinnerde ze zich ooit ergens te hebben gelezen, en feit was dat Stuart en zij altijd hun uiterste best hadden gedaan.
Maar feit was ook dat Stuart en zij altijd in hun eigen kleine cocon hadden geleefd en nooit echt iemand anders dan elkaar nodig hadden gehad, moest ze erkennen. En wat hun zoons betrof, was dat altijd min of meer een teer punt geweest. Toch verklaarde dat nog niet waarom hun beide kinderen niet in staat waren een relatie te onderhouden. Als het huwelijk van hun ouders, dat nu al bijna een halve eeuw standhield, al geen solide voorbeeld was geweest, wat dan wel, dacht Ellen. Bovendien namen gedane zaken geen keer. Het was nu te laat om er nog iets aan te veranderen.
Ja toch?
Ze liep door de woonkamer naar de keuken en pakte de zwarte draagbare telefoon van de oplader. ‘Ik bel Ben even,’ liet ze haar man weten voordat hij ernaar kon vragen.
Hij knikte, alsof dit geen verrassing was, en ging verder met de haard. De geruststellende geur van cederhout vulde al snel de grote, rechthoekige ruimte van de woonkamer, eetkamer en lichte, moderne keuken. Aan de achterzijde van het huisje bevonden zich drie slaapkamers en een badkamer. De bedden in de twee logeerkamers waren nog nooit gebruikt. Hoewel de McQuakers hadden beloofd om komend weekend langs te komen, een bezoek waar Ellen zich enorm op verheugde.
Ze toetste het telefoonnummer van haar jongste zoon in en wachtte. Het toestel ging wel drie keer over voordat er werd opgenomen.
‘Hallo?’ vroeg een vrouwenstem. Haar zware accent drukte een dikke stempel op het eenvoudige woordje.
‘Hoi, Katarina,’ zei Ellen opgewekt. ‘Je spreekt met…’
‘Met wie spreek ik?’ onderbrak Katarina haar.
‘Met Ellen. De moeder van Ben.’
‘Het spijt me. Verbinding is erg slecht. Ik moet vragen u later terugbellen.’
Het duurde even voordat Ellen in de gaten had dat Katarina de hoorn op de haak had gegooid. ‘Ik denk dat de verbinding werd verbroken,’ zei ze tegen Stuart in een poging om optimistisch te blijven, en ze besloot om dan Todd maar te bellen. Maar ze kreeg geen kiestoon meer. ‘O. Ik vrees dat de telefoon is uitgevallen.’
‘Echt waar? Laat mij eens luisteren.’ Stuart duwde zichzelf overeind en liep met uitgestoken rechterarm op zijn vrouw af.
Terwijl ze haar man de telefoon overhandigde deed ze haar best om niet nijdig te worden. Ze wist heus wel dat hij niet de indruk wilde wekken dat hij haar niet geloofde of dat het haar schuld was dat de telefoon uitviel, maar toch vond ze het ergerlijk dat hij zo nodig zelf even moest luisteren.
‘En?’ vroeg ze.
‘Die doet inderdaad niks meer,’ gaf hij toe terwijl hij haar het toestel weer in haar hand drukte.
‘Werkt de computer nu ook niet meer?’
‘Nee. De accu zou het nog moeten doen. Als je wilt, kun je het proberen.’
‘Nee,’ reageerde Ellen; de impuls om even met een van haar zoons te praten was verdwenen. ‘Straks zal het licht ook wel uitvallen.’
Stuart bromde instemmend. ‘Trek in een glaasje wijn?’
Ze glimlachte. ‘Ja, daar heb ik nu echt zin in.’
Stuart liep om de bordeauxrood-en-blauw gestreepte zitbank heen naar het wijnrek tegen de verre muur. Net op het moment dat zijn hand naar een fles sauvignon blanc reikte, hoorden ze een harde bons.
‘Wat was dat?’ Terwijl ze het vroeg klonk het gebons al urgenter en het vulde de hele ruimte. ‘Is dat de deur?’
Stuart zette aarzelend een paar stappen in de richting van het geluid.
‘Niet opendoen,’ waarschuwde ze.
‘Hallo!’ hoorden ze buiten iemand roepen. ‘Hallo! Alstublieft! Is daar iemand?’
‘Dat klinkt als een kind,’ fluisterde hij.
‘Wat zou een kind nou buiten moeten in dit weer?’ vroeg Ellen, terwijl Stuart naar de deurknop reikte. ‘Niet opendoen,’ zei ze opnieuw.
‘Doe niet zo belachelijk,’ sprak hij streng, en hij trok de deur open.
Voor de deur stond een meisje, de stormachtige wind wervelde om haar heen en het water stroomde van de capuchon van haar plastic regenjas. De regen spatte zo hard in haar ogen en tegen haar neus dat het onmogelijk was om haar gelaatstrekken te onderscheiden, behalve dat ze duidelijk nog jong was. Niet bepaald een kind meer, dacht Ellen, maar ook geen volwassene. Vermoedelijk een jaar of vijftien, zestien.
‘O, goddank,’ zei het meisje terwijl ze ongevraagd binnenstormde en het water als een grote, ruwharige hond van haar handen en haar schudde. ‘Ik was al bang dat er niemand thuis was.’
‘Wat doe je in godsnaam buiten in dit hondenweer?’ vroeg Stuart terwijl hij de deur sloot en de wind in protest huilde.
‘Ik had ruzie met mijn vriendje,’ zei het meisje, en haar grote donkere ogen schoten door de kamer.
‘Je vriendje?’ herhaalde Ellen met een blik richting de deur. ‘Waar is hij dan?’
‘Vermoedelijk nog steeds in die rottent. Hij is zo verdomd koppig, weigerde om naar een motel te gaan, zelfs toen het met bakken naar beneden kwam. Mij niet gezien. Ik zei dat ik op zoek ging naar een warme plek. Maar natuurlijk ben ik verdwaald, waar hij me al voor had gewaarschuwd, en het afgelopen uur heb ik alleen maar in kringetjes rondgedoold. Toen zag ik opeens dat er licht bij u brandde. Goddank bent u thuis. Hebt u misschien wat thee of zo? Ik heb het echt steenkoud.’
‘Ach, arm ding,’ zei Ellen terwijl ze zich op haar tong beet om er niet aan toe te voegen: Arm, dóm ding! Wie zoekt er nou ruzie met haar vriendje op een avond als deze? Wie loopt er nou weg in het donker, midden in een storm, en gaat met dit onweer een beetje door het bos banjeren? Wie doet nou zoiets?
Tienermeisjes, antwoordde ze zelf al meteen.
Ze liep vlug naar het keukenaanrecht en vulde de ketel met water. ‘Zo klaar, hoor,’ zei ze achteromkijkend naar het jonge meisje. Roodkapje, dacht ze, terwijl het meisje op het beige tapijt stond na te druppen en haar ogen terloops het interieur opnamen. Wat een grote kijkers heb jij, dacht Ellen. Ze onderdrukte een onwillekeurige huivering.
‘Kom, laat mij die maar even ophangen,’ bood Stuart aan. Het meisje schoot snel uit haar regenjas en onthulde daarmee een slank lichaam dat gekleed was in een wit t-shirt en een korte spijkerbroek. Aan haar schouder hing een grote canvas tas.
Wat opviel waren de lange benen van het meisje, haar volle borsten en grote ogen, die voortdurend de kamer doorzochten. Haar ogen zijn zonder enige twijfel het mooist, meende Ellen, want de rest van haar gezicht was relatief onopvallend, haar neus lang en haar mond klein. Natuurlijk was het best lastig om er op je best uit te zien als je drijfnat was, dacht ze; ze was gewoon overdreven kritisch, iets wat haar beide zoons haar ook zo nu en dan hadden verweten. Ze nam zich voor wat vriendelijker te zijn. ‘Ik haal wel even een handdoek voor je,’ bood ze aan. Ze liep naar de badkamer en kwam terug met een pluizige witte badhanddoek.
Het meisje zat al met haar blote voeten onder haar dijbenen opgetrokken op de bank, met haar natte sandalen op de vloer voor zich en haar canvas tas ernaast. Stuart had tegenover haar plaatsgenomen in de donkerblauwe, fluwelen leunstoel. Zijn vriendelijke ogen straalden een grootvaderlijke bezorgdheid uit. Hij is altijd al de aardigste van ons tweeën geweest, dacht Ellen, en ze realiseerde zich hoezeer ze er in hun vijftig jaar samen altijd op had kunnen vertrouwen dat hij haar scherpe kantjes gladstreek.
‘Wat een mooi huisje is dit,’ zei het meisje terwijl ze haar voeten onder zich vandaan trok en de handdoek van Ellen aannam. ‘U hebt het prachtig opgeknapt. Die open haard is echt mooi.’ Ze begon de uiteinden van haar lange haar met de handdoek te wrijven. ‘Dank u wel.’
Ellen deed haar best maar niet te letten op de aarde onder de voeten van het meisje, die vlekken maakte op haar bank, en op het feit dat ze onder haar dunne t-shirt geen beha droeg. Ik ben gewoon een jaloerse oude vrouw, berispte ze zichzelf, en ze dacht terug aan de tijd dat zij zelf nog volle, stevige borsten had, zoals het paar dat nu zo achteloos getoond werd. ‘Ik ben Ellen Laufer,’ stelde ze zich een beetje geforceerd voor. Als ze iets aardiger was geweest tegen Katarina, en iets vriendelijker tegen alle echtgenotes van haar zoons, zou ze nu misschien een betere band hebben met haar kleinkinderen, was haar onwillekeurige gedachte. ‘Dit is mijn man, Stuart.’
‘Noem mij maar Nikki,’ zei het meisje. Ze glimlachte en ging verder met het afdrogen van haar haren. ‘Met twee k’s. Ik vind dat een mooie naam, u niet? U hebt niet toevallig een föhn zeker?’
‘Nee. Het spijt me,’ loog Ellen. Het meisje een handdoek en een kop thee geven, oké, maar het hield wel ergens op. En wat bedoelde ze met ‘Noem mij maar Nikki’? Heette ze nu zo of niet?
‘Hebt u die krullen dan van uzelf?’ vroeg Nikki. ‘Ze zijn prachtig.’
‘Dank je.’ Ellen bracht even een hand naar haar blonde haar, waar ze vanmorgen een halfuur met een krultang mee had zitten tutten, en ze kreeg direct een schuldgevoel. Ik had haar mijn föhn moeten laten gebruiken, dacht ze. Wat mankeert mij toch?
‘Kookt dat water nu al bijna?’ vroeg Nikki.
‘O. Ja, ik geloof van wel.’ Ellen liep terug naar de keuken. Dat meisje schroomt in elk geval niet om te vragen wat ze wil, ging het door haar hoofd, terwijl ze uit de grenenhouten kast een mok pakte en in een andere zocht naar wat theezakjes. Ze vroeg zich af hoe lang ze gastvrouw en gastheer moesten spelen voor dit meisje, dat niet ouder dan zestien kon zijn. Waar was haar moeder in godsnaam? En wat bezielde haar om haar dochter in de Adirondack Mountains te laten kamperen met een jongeman die kennelijk zo onverstandig was om daar buiten te blijven in de regen? ‘Wat voor thee wil je, English Breakfast of Red Rose? Ik heb het allebei.’
‘Hebt u ook kruidenthee?’ vroeg Nikki.
Ellen voelde haar keel samentrekken. ‘Nou, ja. Perzik-bosbessen, mijn favoriete smaak.’
Het meisje haalde haar schouders op. ‘Oké.’
Ellen liet het theezakje in de mok met gekookt water zakken, terwijl ze tot haar teleurstelling zag dat ze nog maar een half pakje overhad en tegelijk terugdacht aan haar moeder, die over zoiets ontzet zou zijn geweest. Hoe vaak had ze haar niet verteld dat je goeie thee minstens vijf minuten in de pot moest laten trekken? Ach ja. Haar moeder was al bijna twintig jaar dood, dacht ze weer, en de tijden veranderden.
Twintig jaar, herhaalde ze zwijgend, en als thee in kokend water trok de gedachte in haar huid. Kon het echt al zo’n tijd geleden zijn?
‘Waarom duurt het zo lang met die thee?’ vroeg Stuart, waarmee Ellen in één klap weer in het heden was. ‘Deze arme meid begint al te klappertanden.’
‘Mag ik er wat melk bij?’ vroeg Nikki.
‘Bij kruidenthee? Ik denk echt niet dat dat nodig is…’
‘Ik heb het liever met melk. Magere melk, als u dat hebt.’
‘Ik ben bang dat we alleen halfvolle hebben.’
‘O.’ Weer een schouderophalen. ‘Oké. En vier theelepeltjes suiker.’
Ellen voegde gehoorzaam wat melk en vier schepjes suiker toe aan de op zich al zoete kruidenthee, liep weer naar de zitkamer en reikte Nikki de grote blauwe mok aan. ‘Voorzichtig,’ waarschuwde ze, ‘het is nog heet.’ Ze nam plaats op de gestoffeerde, bordeauxrood-beige stoel naast haar man en keek toe terwijl het meisje de mok voorzichtig naar haar lippen bracht. ‘Ik kan me niet voorstellen hoe dat smaakt. Hoe kun je het zo zoet verdragen?’
‘Dat zegt mijn oma ook altijd.’ Nikki nam een slokje en daarna nog een.
‘Je oma lijkt me een heel verstandige vrouw.’
‘Ze is een heks,’ reageerde Nikki. ‘Hebt u koekjes of zo?’ voegde ze eraan toe.
Hoe bedoel je, ze is een heks, wilde Ellen vragen.
Maar voordat ze deze gedachte hardop kon uitspreken, sprong Stuart overeind. ‘Vast wel,’ zei hij.
‘Sorry dat ik zo lastig ben,’ verontschuldigde Nikki zich, ‘maar sinds de lunch heb ik niets meer gegeten en ik sterf nu van de honger.’
‘Nou, in dat geval denk ik dat we wel iets beters hebben dan een koekje,’ zei Stuart. ‘We hebben nog wel wat boterhamworst in de koelkast, of niet, Ellen?’
‘Ik geloof van wel,’ antwoordde ze, hoewel ze eigenlijk dacht: dat vlees was voor ons middageten morgen. Nu moet ik morgenochtend weer naar Bolton Landing rijden om nieuw beleg te halen. Ervan uitgaand dat deze verdomde regen tegen die tijd is opgehouden. En hoe lang blijft dit kind hier eigenlijk nog, dat zo zonder respect over ouderen spreekt? Ja, ik weet heus wel dat we haar niet weer die storm in kunnen sturen, antwoordde ze Stuart in gedachten, hoewel die niets had gezegd. Maar wat nu als het de hele nacht blijft regenen? Wat als het dagenlang aanhoudt? ‘Misschien moet je even proberen om je ouders te bellen,’ opperde Ellen. Het kind had toch zeker wel een mobieltje in haar canvas tas?
‘Waarom?’
‘Om te zeggen dat je veilig bent. Om te laten weten waar je bent, waar ze je kunnen komen ophalen,’ voegde ze eraan toe, hopend dat ze dat niet al te opvallend benadrukte.
Nikki schudde haar hoofd. ‘Neuh, ik red me wel.’
‘We hebben rosbief en nog wat gerookte kalkoen,’ zei Stuart met zijn hoofd diep in de koelkast gestoken.
‘Ik ben min of meer een vegetariër,’ liet Nikki hem weten.
Ellen moest zich inhouden om dat ondankbare wicht niet naar de strot te vliegen.
‘Wat dacht je van een tosti?’ vroeg Stuart vriendelijk, hoewel de lichte zenuwtrek bij zijn slapen verried dat ook hij zijn geduld verloor met deze onverwachte gast.
‘Klinkt goed,’ antwoordde Nikki. ‘Ik neem aan dat u weinig bezoek krijgt.’
‘Klopt, niet veel,’ beaamde Ellen. ‘We zitten een stukje van de weg af, hè.’
‘Zeg dat wel! Bent u nooit bang om zo afgelegen te wonen?’
‘Iets verderop staan nog wat huisjes,’ zei Stuart.
‘Ik vind ze behoorlijk ver weg. Waar is uw tv?’ vroeg Nikki opeens. Haar ogen speurden de grote kamer weer af.
‘We zijn nooit echte tv-kijkers geweest,’ liet Ellen haar weten. Waarschijnlijk weer een reden waarom de kleinkinderen hier niet graag kwamen.
‘We hebben wel een radio,’ opperde Stuart terwijl hij een brok cheddar uit de koelkast pakte, twee boterhammen uit de broodtrommel op het aanrecht viste en deze vervolgens aan beide kanten besmeerde met boter. ‘En als we echt willen kunnen we op de computer programma’s kijken.’
‘Ik zou niet zonder tv kunnen leven, dan zou ik me echt vervelen,’ merkte Nikki op. ‘En hebben jullie een pistool?’
‘Waarom zouden wij in vredesnaam een pistool moeten hebben?’ vroeg Stuart.
‘U weet wel, als bescherming.’
‘Waarom zouden we bescherming nodig hebben?’ vroeg Ellen.
‘Kennelijk hebt u niet gehoord over die mensen die afgelopen week zijn vermoord in de Berkshires,’ zei Nikki achteloos.
Het botermesje glipte uit Stuarts hand, ketste van het aanrecht af op de vloer en stuiterde over de brede houten planken, om ten slotte onder het fornuis te verdwijnen. ‘Welke mensen?’ vroegen hij en Ellen in koor.
‘Dat oude stel in de Berkshires,’ zei Nikki. ‘Ze woonden alleen, mijlenver van de buren, net als u twee. Iemand heeft ze afgeslacht.’
Ellen kreeg in de gaten dat ze haar adem inhield.
‘In stukken gehakt,’ ging Nikki verder. ‘Het was behoorlijk akelig. De politie zei dat hun woning op een slachthuis leek. Overal bloed. Het heeft in alle kranten gestaan. Hebt u daar niet over gelezen?’
‘Nee,’ antwoordde Ellen met een blik naar haar man die zei: zet die meid de deur uit, NU!
‘Echt vreselijk. Kennelijk hadden de daders het hoofd van die arme man er bijna helemaal af gesneden. Hier, wilt u het lezen?’ Ze pakte haar canvas tas van de vloer en diepte een keurig opgevouwen krant op. Behoedzaam vouwde ze hem open, waarna ze hem aan Ellen gaf.
Ellen keek even naar de lugubere kop, ouder echtpaar afgeslacht in hun afgelegen hut, en naar de bijgaande korrelige zwart-witfoto van twee lijkzakken op brancards, omringd door grimmig kijkende agenten. ‘Waarom zou je met zoiets rondlopen?’ vroeg ze.
Nikki haalde haar schouders op. ‘Lukt het al een beetje met die tosti, Stuart? Heb je soms hulp nodig?’ Ze duwde zich van de bank en liep de keuken in.
Wat is hier aan de hand, vroeg Ellen zich af, proberend niet van streek te raken. ‘Ik vind dat we je ouders moeten bellen,’ hoorde ze zichzelf zeggen, waarbij de aarzeling in haar stem haar nauwelijks opviel.
‘Kan niet. Ik heb geen bereik met mijn mobieltje, en jullie telefoon doet het niet.’
Heel even bleef het stil.
‘Hoe weet jij dat onze telefoon het niet doet?’ vroeg Ellen.
Nikki toonde haar liefste glimlach. ‘O. Omdat mijn vriendje de lijn heeft doorgeknipt.’ Vervolgens marcheerde ze doelbewust naar de voordeur en opende die.
Een jongeman vulde de deuropening. Als op een teken doorkliefde een bliksemschicht de hemel; de kille toorn in zijn ogen, de wrede trek rond zijn mond en het opgepoetste lemmet van het kapmes in zijn hand werden even opgelicht.
‘Hoi, schatje,’ zei Nikki giechelend, terwijl de jongeman het huisje binnenstormde. ‘Dit zijn de krantenknipsels van morgen.’
Stuart dook naar de la waarin diverse keukenmessen lagen, maar ondanks zijn jarenlange lichaamsbeweging werd hij probleemloos overweldigd door de genadeloze jongeman, wiens kapmes in één vloeiende, bijna gracieuze beweging zijn gerimpelde hals openreet. ‘Ellen,’ hoorde Ellen hem nog zachtjes jammeren; het woord steeg gorgelend op uit de keel van haar man terwijl hij ineenstortte en de jongeman boven op hem maar bleef inhakken op zijn verslapte lichaam. Stuarts ooit zo levendige ogen rolden dof naar het plafond.
‘Stuart!’ Ellen draaide hulpeloos in kringetjes rond en wist dat ze geen kant op kon. Ze voelde het meisje in haar rug en de vijandige handen in haar haar, die haar hoofd naar achteren trokken en haar halsslagader blootlegden voor het kapmes van de beul. Ze voelde een haal langs haar keel, zag vol afgrijzen dat het bloed in een imposante, wijde boog uit haar lichaam gutste, en hoorde de lucht uit haar zojuist doorboorde longen ontsnappen. Ze dacht aan Todd en Ben en vroeg zich af of ze zouden komen opdagen voor de begrafenis van hun ouders. In hun leven hadden ze alleen maar ruimte voor elkaar, kon ze hen bijna horen zeggen, hun stemmen vol verwijt, zelfs nu nog. Het is passend dat ze samen zijn overleden.
Vijftig jaar samen, ging het door haar hoofd. Wat een lange tijd. En dan is het opeens, zonder enige waarschuwing, voorbij. Dit is veel te heftig om erg lang te kunnen aanhouden, dacht ze, terugdenkend aan wat haar man eerder had gezegd over de storm.
Ze zakte op haar knieën, zag de kamer tollen en vroeg zich af hoe lang het zou duren voordat iemand hen vond.
Het laatste wat ze zag voordat het mes met nog een uithaal het licht in haar ogen voorgoed doofde, was het warme, liefhebbende gezicht van haar moeder.