20
TWEE WAS AL GENOEG OM MIJ ERONDER TE KRIJGEN, hoewel ik schopte, krijste, beet en sloeg met alles wat ik in me had. Voor Quinn waren er vier nodig, mét een stun-gun. Ik weet zeker dat hij er anders gemakkelijk zes of acht buiten gevecht zou hebben gesteld, in plaats van de drie waar hij mee afrekende voordat ze hem op de knieën hadden.
Ik wist dat ik het onderspit zou delven, en ik wist ook dat ik mezelf heel wat blauwe plekken en misschien zelfs gebroken botten zou besparen door me over te geven. Maar ik heb ook mijn trots. Bovendien wilde ik dat Amelia in de gaten kreeg wat er boven haar hoofd gebeurde. Dan zou ze zeker in actie komen. Ik wist niet wát ze zou doen, maar wel dat ze het er niet bij zou laten zitten.
Mijn voeten raakten nauwelijks de grond toen ik door twee potige kerels die ik nooit eerder had gezien, de treden af werd gesleurd. Ze hadden mijn polsen vastgebonden met tape. Ik had alles op alles gezet om ervoor te zorgen dat het niet te strak zat, maar ik was bang dat ze hun werk goed hadden gedaan.
‘Mmm, ze ruikt naar seks,’ zei de kleinste van de twee terwijl hij me in mijn kont kneep. Ik negeerde zijn ranzige, wellustige blik en ontleende een zekere bevrediging aan de blauwe plek die ik hem op zijn jukbeen had bezorgd. Waar ikzelf, trouwens, nog steeds zere knokkels van had. Wie een ander pijn doet, blijft zelf doorgaans ook niet buiten schot.
Quinn moesten ze dragen, en dat ging bepaald niet zachtzinnig. Ze beukten hem tegen de treden en lieten hem zelfs een keer vallen. Hij was een grote kerel. En inmiddels een bloedende grote kerel, want bij een van de vuistslagen die hij had moeten incasseren, was de huid boven zijn linkeroog gescheurd. Ook hij was vastgebonden met tape, en ik vroeg me af welk effect dat zou hebben op zijn vacht.
We werden kortstondig naast elkaar vastgehouden op de binnenplaats, en Quinn keek me aan alsof hij wanhopig graag iets tegen me wilde zeggen. Uit de wond boven zijn oog stroomde bloed over zijn wang, en hij leek versuft door de stun-gun. Zijn handen zagen er inmiddels weer gewoon uit. Ik probeerde me naar hem toe te buigen, maar de Weers hielden ons uit elkaar.
Er kwamen twee busjes het rondje in de binnenplaats op rijden, met BIG EASY ELECTRIC op de zijkant. Twee verlengde, witte busjes zonder ramen. De zijkanten met het bedrijfslogo zaten onder de modder, wat er erg verdacht uitzag. Uit de cabine van elk busje sprong een chauffeur, en de voorste gooide de deuren aan de achterkant open.
Terwijl onze overweldigers Quinn en mij naar het voertuig sleepten, werd de rest van de knokploeg de trap af geholpen. De mannen die Quinn te pakken had genomen, waren er erger aan toe dan hij, zag ik tot mijn plezier. Klauwen kunnen verbazingwekkend veel schade aanrichten, vooral wanneer ze toeslaan met de kracht van een tijger. De vent die ik met de lamp op zijn hoofd had geslagen, was bewusteloos, en degene die zich als eerste op Quinn had gestort, zag eruit alsof hij dood was. Hij zat in elk geval onder het bloed, en er waren organen zichtbaar die keurig verpakt in zijn buik hadden moeten zitten.
Met een tevreden glimlach liet ik me achter in het busje duwen. Het was erg smerig vanbinnen en het lag vol afval. Niet echt een actie van meesterboeven. Tussen de stoelen voorin en het laadgedeelte bevond zich een scheidingswand van gaas, de planken achterin waren leeggehaald. Ik neem aan om ruimte te maken voor ons.
Ik werd in het smalle pad tussen de planken geduwd, gevolgd door Quinn. Dat viel niet mee, want hij was nog altijd versuft. Uiteindelijk gooiden mijn twee begeleiders de deuren dicht, terwijl de buiten gevecht gestelde Weers in het andere busje werden geladen. Ik vermoedde dat de busjes langs de straat geparkeerd hadden gestaan, om te voorkomen dat we ze zouden horen als ze de binnenplaats op reden. Dat hadden ze pas gedaan toen de Weers zover waren dat ze ons konden inladen. Zelfs in een bruisende stad als New Orleans zou het voorbijgangers zijn opgevallen als er een aantal zwaar toegetakelde personen in busjes werd geladen... in de stromende regen.
Ik hoopte dat de Weers niet op het idee zouden komen om Amelia en Bob ook te ontvoeren, en ik bad dat Amelia zo slim was om zich schuil te houden, in plaats van impulsief een dappere heksendaad te stellen. Dat klinkt tegenstrijdig, besef ik. Bidden om het een – God om een gunst vragen – en tegelijkertijd wensen dat je vijanden het leven laten. Het enige wat ik kan zeggen, is dat christenen dat volgens mij altijd al hebben gedaan. Tenminste, slechte christenen, zoals ik.
‘Rijden!’ blafte de kleinste van het stel, terwijl hij voor in het busje sprong. De chauffeur gehoorzaamde en met een volstrekt onnodig gegil van banden reden we de binnenplaats af, alsof de president was neergeschoten en naar het Walter Reed Hospital moest worden vervoerd.
Quinn kwam volledig bij toen we Chloe Street achter ons lieten, op weg naar een onbekende bestemming. Ze hadden zijn handen op zijn rug gebonden, wat erg pijnlijk is, en uit de wond boven zijn oog sijpelde nog steeds een beetje bloed. Ik had verwacht dat hij versuft en in shock zou blijven. Maar het lukte hem te focussen. ‘Schat, wat hebben ze je toegetakeld,’ zei hij. Dus blijkbaar zag ik er ook niet echt florissant uit.
‘Nou, dan zou je jezelf eens moeten zien.’ Ik wist dat de chauffeur en zijn metgezel ons konden horen, maar dat kon me geen moer schelen.
‘Je had niet veel aan me,’ zei hij met een grimmige poging tot een glimlach.
In de ogen van de Weers vormde ik nauwelijks een bedreiging, dus mijn handen waren aan de voorkant gebonden. Ik wurmde net zo lang tot ik druk kon zetten op de snee in Quinns voorhoofd. De pijn werd daardoor ongetwijfeld nog erger, maar hij gaf geen kik. Door het deinen van het busje, in combinatie met de gevolgen van de aframmeling die we hadden gekregen, en het voortdurende schuiven en de stank van het vuilnis, waren de daaropvolgende tien minuten erg onplezierig. Als ik heel slim was geweest, had ik kunnen zeggen welke kant we op gingen. Maar ik voelde me op dat moment verre van slim. In een stad met zoveel beroemde restaurants als New Orleans verbaasde het me dat de vloer bezaaid lag met verpakkingen van Burger King en Taco Bell. Als ik de kans kreeg het vuil te doorzoeken, zou ik misschien iets vinden waar we wat mee konden.
‘Als wij samen zijn, worden we altijd aangevallen door Weers,’ constateerde Quinn.
‘Dat is mijn schuld,’ zei ik. ‘Het spijt me verschrikkelijk dat ik je hierin heb meegesleept.’
‘Ach, zo ben ik nu eenmaal. Altijd de verkeerde vrienden.’
We lagen met ons gezicht naar elkaar toe, en Quinn probeerde me een por te geven met zijn been. Blijkbaar wilde hij me iets vertellen, maar ik snapte het niet.
De twee mannen op de voorbank gaven commentaar op een knap meisje dat overstak bij een verkeerslicht. Wat ze zeiden was zo erg, dat je alle mannen voorgoed zou afzweren, maar het voordeel was dat ze daardoor niet op ons letten.
‘Weet je nog toen we het over mijn mentale conditie hadden?’ vroeg ik zorgvuldig. ‘Wat ik je daarover heb verteld?’
Door de pijn duurde het even voordat hij begreep waar ik heen wilde. Hij trok een gezicht alsof hij een stapel planken doormidden ging slaan, of op het punt stond iets anders te doen wat uiterste concentratie vereiste, toen kreeg ik zijn gedachte door. Mijn telefoon zit in mijn zak. Alleen zat die telefoon in de rechterzak, en dat was de kant waar hij op lag. Ruimte om te draaien was er nauwelijks.
Er kwam heel wat manoeuvreren aan te pas, en ik wilde niet dat onze ontvoerders iets in de gaten kregen. Maar uiteindelijk lukte het me mijn vingers in Quinns zak te steken. Ooit moest ik hem erop wijzen dat zijn spijkerbroek – onder deze omstandigheden – veel te strak was. Onder andere omstandigheden had ik daar geen enkele moeite mee. Integendeel. Maar het viel niet mee om de telefoon tevoorschijn te halen in een wiebelend busje, terwijl de Weers om de haverklap de laadruimte controleerden.
Het hoofdkwartier van de koningin zit onder een sneltoets, maakte Quinn me duidelijk toen hij voelde dat de telefoon uit zijn zak gleed. Niet dat ik iets aan die informatie had, want ik wist niet wat de sneltoetsen waren. Het duurde even voordat ik dat had duidelijk gemaakt, en ik weet nog steeds niet hoe het ons is gelukt, maar uiteindelijk kreeg ik het telefoonnummer van hem door. Onbeholpen drukte ik de cijfers in, en ik sloot af met BELLEN. Waar we geen rekening mee hadden gehouden, was het zachte ‘Hallo?’ toen er werd opgenomen, duidelijk hoorbaar voor de Weers voorin.
‘Heb je hem niet gefouilleerd?’ vroeg de chauffeur ongelovig aan de bijrijder.
‘Jezus, nee! Het kostte me al moeite genoeg om hem uit de regen zo snel mogelijk de auto in te krijgen!’ snauwde degene die me in mijn kont had geknepen. ‘Naar de kant, verdomme!’
Is er iemand die je bloed heeft gedronken? vroeg Quinn in zijn gedachten, hoewel hij het net zo goed gewoon had kunnen zeggen. Het duurde even voordat ik begreep waar hij heen wilde. ‘Eric,’ antwoordde ik hardop, want op dat moment gooiden de Weers hun portier open en ze stormden naar de achterkant van het busje.
‘Quinn en Sookie zijn door Weers ontvoerd,’ zei Quinn in de telefoon terwijl ik die voor zijn mond hield. ‘Eric de Noorman kan haar spoor volgen.’
Ik hoopte dat Eric nog in New Orleans was, en dat wie er bij de koningin ook de telefoon had opgenomen, alert zou reageren. Toen werden de deuren aan de achterkant van het busje opengerukt, en we werden eruit gesleurd. Een van de twee Weers begon mij af te tuigen, terwijl de andere Quinn in zijn maag stompte. De telefoon werd uit mijn gezwollen vingers gerukt en in het dichte kreupelhout langs de weg gegooid. De chauffeur was bij een braakliggend stuk grond gestopt, maar aan weerskanten ervan stonden huizen, ver uit elkaar en gebouwd op palen, met daaronder een zee van grashalmen. Het was zo zwaar bewolkt, dat ik geen idee had welke kant we uit gingen, maar zo te zien reden we naar het zuiden, de moerassen in. Het lukte me een blik op het horloge van onze chauffeur te werpen. Tot mijn verrassing was het al over drieën.
‘Clete, stomme klootzak! Wie heeft hij gebeld?’ riep een stem uit het tweede busje, dat achter het onze was gestopt. Onze ontvoerders keken elkaar aan met een identieke, geschokte uitdrukking op hun gezicht. Als ik niet zoveel pijn had gehad, had ik erom kunnen lachen. Het leek alsof ze hadden geoefend in onnozel kijken.
Quinn werd alsnog buitengewoon grondig gefouilleerd, en ik ook, hoewel ik geen zakken had of iets anders waar ik wat in had kunnen verstoppen, tenzij ze ook mijn lichaamsholten wilden controleren. Even dacht ik dat Clete – de kontknijper – dat inderdaad van plan was, want hij drukte zijn vingers dwars door het spandex in me. Quinn dacht het ook. Ik produceerde een gruwelijk geluid, een verstikt, angstig hijgen; het geluid dat uit de keel van Quinn kwam, was een soort gegrom, maar dat was veel te zwak uitgedrukt. Een diep, keelachtig hoesten, en het klonk buitengewoon dreigend.
‘Blijf met je poten van die meid af, Clete. Kom op, we moeten verder,’ zei de lange chauffeur. Zijn stem verried dat hij er helemaal klaar mee was. ‘Ik weet niet wie die kerel is, maar ik vertrouw het niks. Als hij verandert, wordt hij vast geen beverrat, maar iets veel groters! Dat geef ik je op een briefje.’
Ik vroeg me af of Quinn zich bekend zou maken – de meeste Weers leken hem te kennen, of te weten van zijn bestaan – maar omdat hij niets zei, hield ik ook mijn mond.
Onder gemompelde protesten – ‘Jij bent mijn baas niet, je hebt niks over me te zeggen’ – duwde Clete me het busje weer in. De langste van de twee was duidelijk wel degelijk de baas, en dat was maar goed ook. Ik had graag iets met hersens en tenminste een greintje fatsoen tussen mij en de tastende vingers van Clete.
Het kostte erg veel moeite om Quinn weer in het busje te krijgen. Hij werkte uit alle macht tegen, en uiteindelijk moesten de twee mannen uit het andere busje erbij komen, iets wat bepaald niet van harte ging. Ze bonden zijn benen aan elkaar met zo’n puntig stuk plastic dat je door een gat haalt en dan een slag draait. Iets soortgelijks hadden we gebruikt voor de braadzak van de kalkoen, met Thanksgiving. De reep plastic die ze voor Quinn gebruikten, was zwart en sloot met iets wat eruitzag als een sleuteltje voor handboeien.
Mijn benen werden niet vastgebonden.
Ik waardeerde Quinns woedende reactie op mijn behandeling. Hij probeerde zich uit alle macht los te rukken, met als enige resultaat dat ik mijn benen vrij kon bewegen, en hij niet. Blijkbaar zagen onze overvallers mij nog steeds niet als een bedreiging.
Waarschijnlijk hadden ze gelijk. Ik kon niets bedenken om te verhinderen dat we werden ontvoerd naar een nog altijd onbekende bestemming. Ik had niets wat ik als wapen kon gebruiken, en hoe ik mijn tanden ook in de tape om mijn polsen zette, het lukte me niet er zelfs maar een klein scheurtje in te maken. Terwijl ik even uitrustte, sloot ik vermoeid mijn ogen. Bij de laatste klappen had ik een snee in mijn gezicht opgelopen. Plotseling voelde ik een grote, ruwe tong die mijn bebloede wang likte. En nog eens.
‘Niet huilen,’ zei een vreemde, keelachtige stem. Ik deed mijn ogen open om te controleren of die stem inderdaad afkomstig was van Quinn.
Hij was zo sterk dat hij de verandering kon stoppen wanneer die eenmaal begon. En ik neem aan dat hij die ook op commando kon inzetten, hoewel ik had gemerkt dat een gevecht dat proces bij iedere vormveranderaar kon ontketenen. Tijdens het gevecht in Hadleys appartement waren zijn vingers veranderd in klauwen, en daarmee had hij het pleit bijna in ons voordeel beslecht. Sinds zijn woede-uitbarsting tijdens het korte intermezzo langs de kant van de weg, was zijn neus platter en breder geworden. En doordat mijn gezicht zo dicht bij het zijne lag, kon ik zien dat zijn tanden waren veranderd in kleine dolken.
‘Waarom ben je niet helemaal veranderd?’ vroeg ik fluisterend.
Daarvoor is het hier te krap, schat. Dan zou ik je fijn drukken. Als ik helemaal verander, ben ik ruim twee meter lang, en dan weeg ik zo’n vierhonderd pond.
Dat zou iedere vrouw naar adem doen snakken. Ik kon alleen maar dankbaar zijn dat hij zo ver vooruit had gedacht. Aandachtig nam ik hem op.
Vervul ik je niet met walging?
Voorin maakten Clete en de chauffeur elkaar verwijten over het incident met de telefoon. ‘Maar grootvader, wat hebt u grote tanden!’ fluisterde ik. De lange, scherpe hoektanden in zijn boven- en onderkaak boden een angstaanjagende aanblik.
Scherp... vlijmscherp. Ik bracht mijn handen naar zijn mond en smeekte hem met mijn ogen me te begrijpen. Voor zover ik dat kon opmaken uit zijn veranderde gezicht reageerde hij bezorgd. De situatie waarin we verkeerden, deed een beroep op zijn beschermingsinstinct, maar de suggestie die ik probeerde over te brengen, wekte een ander instinct in hem. Ik zal je handen tot bloedens toe verwonden, waarschuwde hij me, ten koste van een enorme inspanning. Hij was inmiddels gedeeltelijk in een dier veranderd, en de gedachten van een tijger volgen niet noodzakelijk dezelfde patronen als die van een mens.
Ik beet op mijn onderlip om niet te hijgen toen Quinn zijn tanden op de tape drukte. Hij moest erg veel kracht zetten om met zijn lange hoektanden door de tape te dringen, met als gevolg dat de kortere, maar net zo scherpe snijtanden in mijn huid beten, hoe voorzichtig hij ook was. De tranen stroomden over mijn gezicht, en ik voelde dat hij aarzelde. Om hem tot spoed aan te zetten, bewoog ik heftig met mijn geboeide handen, waarop hij met tegenzin weer aan het werk ging.
‘Hé, George, hij bijt haar,’ zei Clete vanaf de bijrijdersstoel. ‘Ik zie zijn kaak bewegen.’
Maar we lagen zo dicht bij elkaar, en het licht was zo slecht, dat hij niet kon zien dat Quinn bezig was de tape om mijn polsen door te bijten. Gelukkig maar. Ik deed mijn uiterste best me vast te klampen aan positieve gedachten, want de wereld leek erg somber en naargeestig vanaf de vloer van een busje dat door de stromende regen over een landweggetje ergens in het zuiden van Louisiana reed.
Ik was boos, ik bloedde, ik had pijn, en ik lag op mijn toch al gewonde linkerarm. Maar ik droomde van een bed met witte lakens, en ik lag erin, gewassen en verbonden. Veilig, gewassen, verbonden en in een schone nachtjapon. En Quinn lag naast me, in zijn menselijke gedaante, ook schoon en in het verband. Hij was uitgerust, en hij had geen kleren aan. Maar de pijn van de snee in mijn wang en van mijn bloedende arm liet zich niet langer negeren, en ik kon me niet genoeg concentreren om me aan die heerlijke droom te blijven vastklampen. Net toen ik in jammeren – of gewoon keihard gillen – dreigde uit te barsten, voelde ik mijn polsen uiteenwijken.
Even bleef ik doodstil liggen, hijgend, in een poging mijn reactie op de pijn onder controle te krijgen. Helaas kon Quinn de tape om zijn eigen handen niet doorbijten, omdat ze op zijn rug waren gebonden. Uiteindelijk slaagde hij erin zich om te draaien zodat ik zijn polsen kon zien.
‘Wat doen ze?’ vroeg George.
Clete keek achterom, maar ik hield mijn handen tegen elkaar. Omdat het een donkere dag was, kon hij me niet goed zien. ‘Ze doen niks. Hij is opgehouden haar te bijten.’ Clete klonk teleurgesteld.
Quinn slaagde erin een klauw in de zilverkleurige tape te haken. Zijn nagels waren niet scherp gerand, zoals een kromzwaard; hun macht school in de vlijmscherpe punt, gecombineerd met de reuzenkracht van een tijger. Quinn slaagde er echter niet in die kracht aan te wenden. Dit ging tijd kosten, besefte ik, en bovendien vermoedde ik dat de tape een scheurend geluid zou maken als Quinn erin zou slagen die kapot te trekken.
En we hadden niet veel tijd meer. Zelfs een idioot als Clete kon elk moment in de gaten krijgen wat er aan de hand was.
Ik begon moeizaam te manoeuvreren om mijn handen naar Quinns voeten te brengen, zonder te verraden dat mijn polsen niet langer geboeid waren. Clete keek achterom toen hij merkte dat ik bewoog, en ik liet me tegen de leeggehaalde planken zakken, met mijn handen tegen elkaar gedrukt in mijn schoot. Ondertussen probeerde ik er wanhopig uit te zien, wat me niet echt veel moeite kostte. Na enkele ogenblikken was de aandacht van Clete afgeleid toen hij een sigaret opstak, waardoor ik de kans kreeg naar de reep plastic om de enkels van Quinn te duiken. Anders dan de sluiting van de braadzak voor de kalkoen met Thanksgiving was het zwarte plastic in dit geval veel dikker en stugger. Bovendien had ik geen mes, laat staan een sleutel, om het los te krijgen. Maar volgens mij had Clete de boel niet goed vastgemaakt, en haastig probeerde ik daar mijn voordeel mee te doen. Quinn had zijn schoenen nog aan. Ik maakte de veters los en trok ze uit. Toen duwde ik zijn tenen naar beneden, met als gevolg dat zijn voet door de ring van plastic omhooggleed. Zoals ik wel had verwacht, hadden de schoenen zijn voeten iets van elkaar gehouden, en nu ik ze had uitgetrokken, hadden we een beetje speling.
Hoewel zijn sokken, die ik aan liet om te voorkomen dat het plastic zijn huid beschadigde, onder het bloed van mijn polsen en mijn handen kwamen te zitten, was ik niet ontevreden. Hij onderging het gesjor aan zijn voet gelaten, en uiteindelijk hoorde ik zijn botten protesteren tegen de vreemde houding waarin ik ze dwong. Toen gleed zijn voet uit de plastic sluiting!
Het bedenken had langer geduurd dan de uitvoering. Voor mijn gevoel had ik er uren over gedaan.
Nadat ik de plastic sluiting had verwijderd, stopte ik die tussen het vuilnis. Ik keek op naar Quinn en knikte. Hij zette kracht met zijn klauw, die nog altijd in de tape was gehaakt. Het begon te scheuren. Er verscheen een gat. En het had nauwelijks geluid gemaakt. Ik ging weer languit naast Quinn liggen, om af te schermen wat hij deed.
Met mijn duim in het gat probeerde ik de tape verder stuk te trekken, maar dat lukte niet. Dit soort tape is niet voor niets zo populair. Het spul is ijzersterk.
We zouden uit het busje moeten zien te komen voordat het zijn bestemming had bereikt, en dan moesten we ook nog zorgen dat we wegkwamen voordat het andere busje achter het onze kon stoppen. Ik ging op zoek tussen de tacowikkels en de kartonnen frietbakjes, en in een kier tussen de vloer en de zijkant van de auto vond ik uiteindelijk een schroevendraaier. Lang en dun.
Ik bekeek het ding en haalde diep adem. Want ik wist wat me te doen stond. Quinns handen waren gebonden, dus hij kon het niet. De tranen stroomden weer over mijn gezicht. Ik verafschuwde mijn eigen gesnotter, maar er was niets aan te doen. Toen ik opkeek zag ik de grimmige trek op Quinns gezicht. Hij wist ook wat er moest gebeuren.
Op dat moment begon het busje langzamer te rijden. Het verliet de redelijk verharde landweg en sloeg een soort grindpad in dat het bos in leidde. Tenminste, zo voelde het. Vast en zeker een pad naar een boerderij. We waren bijna op onze bestemming. Een betere kans zou zich niet voordoen, en het was misschien wel onze enige kans.
‘Strek je armen,’ zei ik zacht, en ik stak de kop van de schroevendraaier in de tape. Het gat werd groter. Opnieuw stak ik de schroevendraaier erin. Voorin voelden de twee mannen mijn heftige bewegingen, en ze draaiden zich om, net op het moment dat ik de schroevendraaier voor de laatste keer in de tape stak. Terwijl Quinn zo veel mogelijk kracht zette om de geperforeerde boeien los te trekken, werkte ik me op mijn knieën overeind, ik greep met mijn linkerhand het metalen rooster dat de scheidingswand vormde en zei: ‘Clete!’
Hij draaide zich nog verder om en boog zich tussen de stoelen door naar het gaas, om beter te kunnen zien. Ik haalde diep adem, en met mijn rechterhand stak ik de schroevendraaier door het metalen rooster. De punt boorde zich in zijn wang. Hij krijste, hij bloedde, en George wist niet hoe snel hij op de rem moest trappen. Met een gebrul bevrijdde Quinn zijn polsen. Toen kwam hij razendsnel in beweging, en op het moment dat het busje stilstond, sprongen we eruit en renden het bos in. Goddank stonden de bomen tot vlak langs de weg.
Tipje: sandaaltjes met kralen zijn niet het ideale schoeisel om mee door het bos te rennen. Quinn liep op zijn sokken. Maar we slaagden erin de weg een eind achter ons te laten, en tegen de tijd dat de geschrokken bestuurder van het tweede busje was gestopt en de inzittenden eruit sprongen om de achtervolging in te zetten, waren we al niet meer te zien. We renden door, want omdat ze Weers waren, zouden ze ons moeiteloos kunnen opsporen. Ik had de schroevendraaier uit de wang van Clete getrokken, en terwijl ik rende besefte ik hoe gevaarlijk het was om dat te doen met iets puntigs in je hand. Bij de gedachte aan de dikke vingers van Clete, waarmee hij tussen mijn benen tastte, had ik geen spijt meer van wat ik had gedaan. Toen ik enkele ogenblikken daarna over een omgevallen boom sprong, overwoekerd door stekelige ranken, viel de schroevendraaier uit mijn hand. Tijd om ernaar te zoeken was er niet.
Uiteindelijk kwamen we bij het moeras. Een groot deel van Louisiana bestaat uit moerassen en bayou’s. Ze zijn rijk aan wild en vormen een prachtig landschap, om naar te kijken en om in een kano doorheen te varen. Maar te voet, in de stromende regen, is het shit. Of liever gezegd, bagger.
Anderzijds had dat het voordeel dat ons geurspoor verdween zodra we het water in waadden. Maar ik had een gruwelijke hekel aan het moeras. Het was niet alleen smerig, het wemelde er bovendien van de slangen en de alligators en van
God mocht weten wat nog meer.
Ik moest mezelf dwingen Quinn te volgen. Zo vroeg in het jaar was het water donker en koel. In de zomer voelde het alsof je door lauwe soep waadde. Omdat het een bewolkte dag was, zouden we eenmaal onder de overhangende bomen zo goed als onzichtbaar zijn voor onze achtervolgers. Dus dat was goed. Maar als er wilde dieren op ons loerden, zouden we die pas in de gaten krijgen wanneer we er oog in oog mee stonden of erdoor werden besprongen. En dat was niet goed.
Quinn grijnsde breed, en ik besefte dat sommige tijgers gewend zijn aan moerasland in hun habitat. Dat betekende dat tenminste een van ons tweeën in zijn element was.
Het water werd geleidelijk aan steeds dieper, en het duurde niet lang of we moesten zwemmen. Quinn bewoog zich met ontmoedigende souplesse voor me uit. Ik deed mijn uiterste best zo geruisloos mogelijk door het water te glijden. Even had ik het zo koud en was ik zo bang dat ik bijna dacht... Nee, als ik mocht kiezen zou ik niet liever weer in dat busje liggen... Maar het scheelde niet veel.
Ik was doodmoe. Mijn spieren trilden nog na van de adrenalinestoot van onze ontsnapping, gevolgd door een wilde jacht door de bossen, en eerder die middag had ik gevochten voor mijn leven in het appartement, en daarvoor... O god, daarvoor had ik seks gehad met Quinn. Nou ja, een soort seks. Ja, het was seks geweest. Absoluut. Min of meer.
Sinds onze ontsnapping was er geen woord meer gesproken, en ik herinnerde me dat zijn arm bloedde toen we uit het busje sprongen. Terwijl ik hem bevrijdde had ik hem minstens één keer met de schroevendraaier geraakt.
Ik schaamde me voor mijn gejammer. ‘Quinn,’ zei ik. ‘Laat me je helpen.’
‘Me helpen?’ herhaalde hij. Zijn stem vertelde me niets, en ik kon zijn gezicht niet zien omdat hij voor me uit door het donkere water schoot. Maar zijn gedachten waren één grote, grauwende kluwen verwarring en boosheid waar hij geen raad mee wist. ‘Ik had jou moeten helpen! Ik had je moeten bevrijden! Ik had je moeten beschermen tegen die Weers! Dat stelletje klootzakken! Maar die ellendeling kon rustig zijn vingers in je steken! En ik kon er niets tegen doen! Ik moest het laten gebeuren!’
Aha. Mannelijke trots. ‘Je hebt mijn handen weten los te krijgen,’ zei ik. ‘En je kunt me nu helpen.’
‘Hoe dan?’ Hij keerde zich naar me om, duidelijk hevig van streek. Ik besefte dat hij zijn rol als beschermer heel serieus nam. Het is een van Gods raadselachtige beschikkingen dat mannen sterker zijn dan vrouwen. Volgens mijn oma was dat Zijn manier om de weegschaal in evenwicht te houden, omdat vrouwen taaier en veerkrachtiger zijn. Ik weet niet zeker of ze gelijk had, maar ik wist wel dat Quinn – misschien juist omdat hij zo ongelooflijk sterk was, omdat hij een weertijger was die in zo’n schitterend, dodelijk monster kon veranderen – volslagen wanhopig was omdat hij niet al onze belagers had weten te doden, en omdat hij niet had kunnen voorkomen dat ze met hun smerige handen aan me hadden gezeten.
Ik had ook liever gehad dat hij daar wel in was geslaagd, zeker gezien onze huidige, hachelijke situatie, maar zo was het nu eenmaal niet gegaan. ‘Quinn,’ begon ik, en mijn stem verried hoe doodmoe ik was, ‘volgens mij waren we er bijna. Ik denk dat ze hier in de buurt moesten zijn. Ergens in dit moeras.’
‘Dat denk ik ook,’ zei Quinn. ‘Vandaar dat ze die zijweg insloegen.’ Op dat moment ontdekte ik een slang, vlak achter hem, om een boomtak die boven het water hing. Gewaarschuwd door mijn geschokte gezicht draaide Quinn zich razendsnel om, en voordat ik besefte wat er gebeurde had hij de slang al gegrepen. Hij brak de rug van het beest, niet één, maar twee keer, toen was de slang dood en dreef weg op het traag stromende water. Quinn leek zich op slag een stuk beter te voelen. ‘Ik heb geen idee waar we heen gaan, maar volgens mij laten we die klootzakken steeds verder achter ons, toch?’
Ik concentreerde me. ‘Ik voel geen andere gedachten binnen mijn bereik,’ zei ik ten slotte. ‘Maar ik heb nooit precies gecontroleerd hoe groot mijn bereik is. Dat is alles wat ik kan zeggen. Laten we even het water uit gaan om te overleggen wat ons te doen staat.’ Ik rilde over mijn hele lichaam.
Quinn waadde naar me toe en tilde me uit het water. ‘Sla je armen om mijn hals,’ zei hij.
Natuurlijk, als hij de stoere vent wilde uithangen, vond ik het prima. Dus ik sloeg mijn armen om zijn hals, en hij waadde verder.
‘Zou dit niet beter gaan als je in een tijger veranderde?’ vroeg ik.
‘Dat moet ik misschien later nog doen, en ik ben vandaag al twee keer gedeeltelijk veranderd. Dus voorlopig kan ik mijn krachten beter sparen.’
‘Wat voor soort tijger ben je eigenlijk?’
‘Een Bengaalse.’ Op dat moment zweeg het geroffel van regendruppels op het water.
En we hoorden geroep. Abrupt stonden we stil, met ons gezicht naar de bron van het geluid gekeerd. Ik hoorde dat rechts van ons iets groots het water in gleed. Maar toen ik in doodsangst die kant uit keek, was het water alweer bijna roerloos. Wat het ook was geweest, was al verder gezwommen. Ik wist dat er door de bayou’s ten zuiden van New Orleans rondvaarten werden georganiseerd; dat de plaatselijke bevolking in haar onderhoud voorzag met boottochten over het donkere water, om toeristen te laten kennismaken met de alligators. En natuurlijk was het fijn dat de plaatselijke bevolking daaraan verdiende, en dat mensen van buiten de staat op die manier iets unieks te zien kregen. Maar het vervelende was dat er vanaf de boten soms aas in het water werd gegooid, om de alligators te lokken. Met als gevolg dat alligators mensen met eten associeerden.
Ik legde mijn hoofd op de schouder van Quinn en sloot mijn ogen. De stemmen kwamen niet dichterbij, we hoorden geen gehuil van wolven, en er beet niets in mijn been wat me naar beneden trok. ‘Want dat doen alligators,’ zei ik. ‘Ze trekken je onder water om je te verdrinken, en dan stoppen ze je ergens weg om je later lekker op te peuzelen.’
‘Schat, de wolven gaan ons vandaag niet oppeuzelen, en de alligators ook niet.’ Hij lachte, een laag gerommel diep in zijn borst. Ik vond het een heerlijk geluid. Ten slotte kwamen we weer in beweging en zetten we onze tocht door het water voort. De afstand tussen de bomen en de eilandjes werd steeds kleiner, de geulen met water steeds smaller, en uiteindelijk bereikten we een stuk land met genoeg ruimte voor een hut.
Quinn ondersteunde me toen we het water uit strompelden.
Als beschutting stelde de hut niet veel voor. Misschien was het bouwsel ooit een soort onderkomen voor de jacht geweest, drie muren en een dak, meer niet. Inmiddels was het een krot, half ingestort. Het hout was verrot, het metalen dak ingezakt en op diverse plaatsen doorgeroest. Ik liep naar de berg menselijk afval en doorzocht die zorgvuldig, maar er was niets wat ik als wapen zou kunnen gebruiken.
Quinn was bezig de restanten van de tape van zijn polsen te verwijderen, zonder zelfs maar ineen te krimpen toen er wat huid meeging. Ik ging wat voorzichtiger te werk met de tape om mijn polsen, maar uiteindelijk gaf ik het op.
Somber liet ik me op de grond zakken, met mijn rug tegen de ruwe stam van een eik. De bast maakte diepe voren in mijn huid. Ik dacht aan alle bacteriën in het water, bacteriën die nu natuurlijk door mijn lichaam joegen, nadat ze door de sneden in mijn polsen waren binnengedrongen. De nog niet genezen beet, waarvan het verband inmiddels smerig was geworden, was vast en zeker ook een broeinest van ziektekiemen. Mijn gezicht begon op te zwellen van alle klappen die ik had gekregen. Ik herinnerde me dat ik een dag eerder voor de spiegel had geconstateerd dat de sporen van de overval door de gebeten Weers in Shreveport eindelijk zo goed als verdwenen waren. Nou, daar was ik dan niet veel mee opgeschoten.
‘Amelia heeft vast en zeker actie ondernomen,’ zei ik, in een poging optimistisch te blijven. ‘Ik denk dat ze het vampierhoofdkwartier heeft gebeld. Dus zelfs als ons telefoontje niets heeft uitgehaald, zijn ze inmiddels waarschijnlijk toch wel naar ons op zoek.’
‘Dan moeten ze mensen hebben ingeschakeld. Want het mag dan erg donker zijn door al die bewolking, het is nog wel daglicht.’
‘Ja, maar het regent gelukkig niet meer.’ Ik had het nog niet gezegd of het begon weer te druppelen.
Ik overwoog een zenuwinzinking, maar dat was zonde van de energie. Er was niets wat ik kon doen. Ik kon woedend worden, ik kon een zenuwinzinking krijgen, maar daar trok de hemel zich niets van aan. Het regende vrolijk door. ‘Sorry. Ik vind het echt heel vervelend dat ik je hierin heb betrokken,’ zei ik, in het besef dat er wel erg veel was waarvoor ik me moest verontschuldigen.
‘Waarom zou jíj sorry moeten zeggen tegen míj?’ vroeg Quinn nadrukkelijk. ‘Bij alles wat er is gebeurd, was ik er ook bij.’
Daar had hij gelijk in, en ik probeerde te geloven dat het niet allemaal mijn schuld was. Tevergeefs. Op de een of andere manier was ik ervan overtuigd dat de schuld bij mij lag.
‘Wat heb je met Alcide Herveaux?’ vroeg Quinn, totaal onverwacht. ‘Toen we hem vorige week tegenkwamen in die bar, was hij met een vriendin,’ vervolgde hij. ‘Maar die agent in Shreveport zei dat jij met hem verloofd bent geweest.’
‘Onzin.’ Ik zat nog altijd onderuitgezakt in de modder. In de stromende regen, in een moeras in het diepe zuiden van Louisiana...
Hé, maar wacht eens even!
Quinns lippen bewogen, en ik besefte dat hij iets zei, maar ondertussen volgde ik mijn eigen gedachtegang, want ik voelde dat ik iets te pakken had. Als er een gloeilamp boven mijn hoofd had gehangen, was die gaan knipperen. ‘Halleluja!’ zei ik eerbiedig. ‘Ik weet wie erachter zit!’
Quinn liet zich voor me op zijn hurken zakken. ‘Wie zit waarachter? Hoeveel vijanden heb je?’
‘Ik weet wie die gebeten Weers op ons af heeft gestuurd, en wie ons heeft laten ontvoeren,’ vervolgde ik, krampachtig vasthoudend aan de gedachte die bij me was opgekomen. We zaten op onze hurken tegenover elkaar, als een stel holbewoners, in de stromende regen. Quinn luisterde, ik vertelde.
Toen ik mijn verhaal had gedaan, bekeken we de mogelijkheden van alle kanten.
En vervolgens smeedden we een plan.