11
DE VOLGENDE OCHTEND KWAM TANYA BIJ MIJN HUIS opdagen. Het was zondag, ik hoefde niet te werken en ik was in een opperbeste stemming. Per slot van rekening werd Crystal weer beter, leek Quinn me aardig te vinden en had ik niets meer van Eric gehoord. Misschien liet hij me voortaan met rust. Ik probeer altijd optimistisch te zijn. Mijn oma’s favoriete Bijbelspreuk was: Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. Dat betekent dat je je geen zorgen moet maken over de dag van morgen of over dingen die je toch niet kunt veranderen, had ze uitgelegd. Naar die filosofie probeerde ik te leven, al had ik daar meestal moeite mee. Vandaag ging het me echter gemakkelijk af.
De vogeltjes kwinkeleerden en tjilpten er lustig op los, de bijtjes zoemden en de lucht was bezwangerd met stuifmeel. Ik zat in mijn roze ochtendjas op de veranda koffie te drinken en op Red River Radio naar Car Talk te luisteren, en ik voelde me echt geweldig, toen er een kleine Dodge Dart over mijn oprijlaan aan kwam tuffen. De wagen herkende ik niet, maar de bestuurder wel. In één klap werd mijn rust verdrongen door een gevoel van achterdocht. Nu ik wist dat er een nieuwe enclave van het Verbond in de buurt lag, vond ik Tanya’s opdringerigheid nog verdachter. Dat ze me thuis kwam opzoeken beviel me al helemaal niet. Uit beleefdheid kon ik haar moeilijk zonder aanleiding wegsturen, maar ik vertikte het haar vriendelijk toe te lachen toen ik overeind kwam.
‘Goeiemorgen, Sookie!’ riep ze terwijl ze uitstapte.
‘Tanya,’ zei ik, omdat ik toch iets moest zeggen.
Halverwege het gras bleef ze staan. ‘Eh, alles kits?’
Ik zweeg.
‘Ik had eigenlijk eerst moeten bellen, hè?’ Ze deed haar best om innemend en berouwvol te kijken.
‘Dat zou beter zijn geweest. Ik hou niet van onaangekondigd bezoek.’
‘Sorry, ik beloof dat ik de volgende keer zal bellen.’ Ze liep verder over de stapstenen naar de verandatrap. ‘Zit er nog koffie in de pot?’
Ik overtrad een van de belangrijkste grondregels van de gastvrijheid. ‘Nee, vanochtend niet.’ Ik ging boven aan de trap staan om te verhinderen dat ze de veranda op kon lopen.
‘Goh... Sookie,’ zei ze onzeker. ‘Wat ben je chagrijnig ’s ochtends.’
Ik keek haar strak aan.
‘Geen wonder dat Bill Compton iemand anders heeft,’ zei ze grijnzend. Ze besefte onmiddellijk dat ze een vergissing had begaan. ‘Sorry,’ voegde ze er haastig aan toe, ‘misschien heb ik zelf nog niet genoeg koffie gehad. Dat had ik niet moeten zeggen. Wat is die Selah Pumphrey een bitch, hè?’
Nu is het te laat, Tanya. Ik zei: ‘Met Selah weet je tenminste waar je aan toe bent.’ Dat was toch duidelijk genoeg? ‘Ik zie je wel weer op het werk.’
‘Oké. De volgende keer zal ik eerst bellen, goed?’ Ze schonk me een opgewekte, lege glimlach.
‘Goed.’ Ik keek toe terwijl ze terugliep naar haar auto. Ze zwaaide vrolijk naar me en na heel wat gemanoeuvreer slaagde ze erin de Dart te keren, waarna ze richting Hummingbird Road verdween.
Ik keek haar na en wachtte totdat het geluid van de motor helemaal was weggestorven voordat ik weer ging zitten. Mijn boek had ik op het plastic tafeltje naast mijn stoel laten liggen en nu dronk ik de rest van mijn koffie op zonder ervan te genieten zoals bij de eerste paar slokken.
Tanya voerde iets in haar schild.
Dat was even duidelijk als wanneer ze een neonreclame boven haar hoofd had hangen waar dat op stond. Ik wou dat het reclamebord zo aardig was om me te laten weten wat ze was, voor wie ze werkte en wat haar bedoelingen waren, maar ik was bang dat ik daar zelf achter moest zien te komen. Zodra ik de kans kreeg, ging ik haar gedachten afluisteren, en als dat niets opleverde – zoals soms het geval was, niet alleen omdat ze een veranderaar was, maar ook omdat je iemand niet kunt dwingen te denken aan iets wat jij wilt weten – zou ik drastische maatregelen moeten treffen. Al wist ik niet welke dat zouden moeten zijn.
In het afgelopen jaar had ik ongemerkt de rol aangenomen van beschermster van zonderlingen in mijn uithoek van onze staat. Ik was het boegbeeld voor intersoortelijke tolerantie geworden. In die tijd had ik veel geleerd over de andere wereld die het menselijk ras omringde, overigens zonder dat de meeste mensen zich ervan bewust waren. Eigenlijk was het best leuk om dingen te weten waarvan andere mensen geen idee hadden. Maar het maakte mijn toch al ingewikkelde leven er niet makkelijker op en het voerde me langs gevaarlijke zijwegen tussen wezens die hun bestaan met alle geweld geheim wilden houden.
Binnen ging de telefoon, en ik schudde mijn onaangename gedachten van me af om op te nemen.
‘Hé, schat,’ zei een warme stem aan de andere kant.
‘Quinn.’ Ik deed mijn best om niet opvallend blij te klinken. Niet dat ik me emotioneel aan deze man had vastgeklampt, maar op dat moment snakte ik naar iets positiefs, en Quinn was zowel indrukwekkend als aantrekkelijk.
‘Wat doe je?’
‘O, ik zit gewoon in mijn ochtendjas op mijn veranda koffie te drinken.’
‘Ik wou dat ik erbij zat om koffie met je te drinken.’
Hmmm. Terloopse opmerking of serieuze poging om een uitnodiging te krijgen?
‘Er zit nog genoeg in de pot,’ zei ik voorzichtig.
‘Ik zit in Dallas, anders was ik in een mum van tijd bij je geweest,’ zei hij.
Balen. ‘Wanneer ben je vertrokken?’ vroeg ik, want dat leek me de onschuldigste, minst nieuwsgierige vraag.
‘Gisteren. Ik werd gebeld door de moeder van een vent die van tijd tot tijd voor me werkt. Weken geleden is hij er zomaar vandoor gegaan tijdens een klus die we in New Orleans deden. Op dat moment was ik erg pissig op hem, maar meer zocht ik er niet achter. Hij was nogal een vrije jongen, die een heleboel ijzers in het vuur had en het hele land afreisde. Maar zijn moeder zegt dat hij nog steeds niet is opgedoken en ze denkt dat er iets met hem is gebeurd. Ik ben zijn huis aan het doorzoeken en zit zijn administratie en papieren door te nemen om haar te helpen, maar ik kom niet verder. Het spoor lijkt dood te lopen in New Orleans. Morgen rij ik terug naar Shreveport. Moet je werken?’
‘Ja, de vroege dienst. Om een uur of vijf ben ik klaar.’
‘Mag ik mezelf dan uitnodigen voor het eten? Ik neem de biefstukken mee. Heb je een barbecue?’
‘Toevallig wel, ja. Hij is erg oud, maar hij doet het nog.’
‘Heb je houtskool?’
‘Dat moet ik even checken.’ Sinds de dood van mijn oma had ik niet meer buiten gekookt.
‘Geen probleem, ik breng wel wat mee.’
‘Oké,’ zei ik. ‘Ik zorg voor de rest.’
‘Goed plan.’
‘Tot een uur of zes dan maar?’
‘Prima, zes uur.’
‘Oké, tot dan.’
Eigenlijk had ik hem nog wat langer aan de praat willen houden, maar ik wist niet wat ik moest zeggen. Ik was het niet gewend om met jongens te babbelen, want ik was pas vorig jaar voor het eerst gaan daten, toen ik Bill had leren kennen. Ik had nog veel schade in te halen. Ik was niet zoals Lindsay Popken, om maar iemand te noemen, die in mijn eindexamenjaar op de middelbare school tot Miss Bon Temps was gekozen. Lindsay wist jongens in kwijlende sukkels te veranderen die als verdoofde hyena’s achter haar aan bleven lopen. Ik had haar vaak gadegeslagen en snapte nog steeds niets van het verschijnsel. Volgens mij had ze het nooit over iets bijzonders. Ik had zelfs haar gedachten afgeluisterd, maar haar hoofd zat vol met ruis. Ik was tot de conclusie gekomen dat Lindsays techniek instinctief was en erop gebaseerd dat ze nooit iets serieus zei.
Nou, genoeg gemijmerd. Ik ging naar binnen om te zien wat ik moest doen om me op Quinns bezoek voor te bereiden en een boodschappenlijstje te maken. Leuk om de zondagmiddag te besteden aan boodschappen doen. In het vooruitzicht van een aangename dag stapte ik onder de douche.
Een halfuur later, toen ik net mijn lippenstift opdeed, werd er op de deur geklopt. Deze keer keek ik eerst door het kijkgaatje. De moed zonk me in mijn schoenen, maar ik was verplicht om open te doen.
Op mijn oprit stond een bekende zwarte stretchlimo geparkeerd. Na mijn enige ervaring met die limo verwachtte ik alleen maar slecht nieuws en problemen.
De man die op mijn veranda stond – het schepsel – was de persoonlijke vertegenwoordiger en advocaat van de vampierkoningin van Louisiana. Zijn naam was meneer Cataliades, met de klemtoon op de tweede lettergreep. Ik had meneer Cataliades voor het eerst ontmoet toen hij me was komen vertellen dat mijn nicht Hadley was gestorven en al haar bezittingen aan mij had vermaakt. Hadley was niet zomaar gestorven, ze was vermoord, en de verantwoordelijke vampier was voor mijn ogen gestraft. Het was een schokkende nacht geweest: niet alleen had ik moeten ontdekken dat Hadley deze wereld had verlaten, maar dat ze die had verlaten als vampier en dat ze het liefje van de koningin was geweest.
Hadley was een van de weinige familieleden die ik nog overhad, en haar dood kwam hard aan; tegelijkertijd was ik me ervan bewust dat Hadley in haar tienerjaren haar moeder veel ellende had bezorgd en mijn oma veel verdriet. Als ze was blijven leven, zou ze dat misschien hebben goedgemaakt – misschien ook niet. In ieder geval had ze daar de kans niet voor gekregen.
Ik haalde diep adem en deed open. ‘Meneer Cataliades,’ zei ik, en ik voelde dat mijn lippen zich tot een nerveuze grijns strekten. De advocaat van de koningin was een en al cirkel: zijn gezicht was rond, zijn buik nog ronder, en zijn kraaloogjes waren rond en donker. Ik dacht niet dat hij een mens was – of misschien niet helemaal menselijk – maar wat hij dan wel was, wist ik ook niet. Geen vampier in ieder geval, want hij stond hier op klaarlichte dag. Ook geen Weer of veranderaar, want het rode waas rond zijn gedachten ontbrak.
‘Mevrouw Stackhouse,’ zei hij stralend. ‘Wat leuk om u weer te zien.’
‘Insgelijks,’ loog ik alsof het gedrukt stond. Ik aarzelde, voelde me opeens gespannen en niet lekker. Ik wist zeker dat Cataliades, net als de andere Bovens die ik was tegengekomen, doorhad dat ik ongesteld was. Geweldig. ‘Komt u binnen.’
‘Bedankt, mijn beste,’ zei hij, en vol twijfels stapte ik opzij om het schepsel mijn huis binnen te laten.
‘Gaat u zitten,’ zei ik, vastbesloten om beleefd te zijn. ‘Kan ik u iets te drinken aanbieden?’
‘Nee, dank u. Kennelijk wilde u juist ergens naartoe gaan.’ Fronsend keek hij naar het tasje dat ik op mijn stoel had gegooid toen ik naar de deur liep.
Ik begreep niet waar hij op doelde. ‘Ja,’ zei ik, met vragend opgetrokken wenkbrauwen. ‘Ik was van plan om naar de supermarkt te gaan, maar dat kan over een uurtje of zo ook nog.’
‘U hebt niet gepakt om met mij mee naar New Orleans terug te gaan?’
‘Wat zegt u?’
‘Hebt u mijn bericht niet ontvangen?’
‘Welk bericht?’
We keken elkaar beteuterd aan.
‘Ik heb u een boodschap gestuurd met een brief van mijn advocatenkantoor,’ zei meneer Cataliades. ‘Ze had hier vier nachten geleden moeten zijn. De brief was met magie verzegeld. Alleen u kon hem openmaken.’
Ik schudde mijn hoofd en mijn niet-begrijpende blik sprak boekdelen.
‘Wilt u zeggen dat Gladiola hier nooit is aangekomen? Ik had verwacht dat ze uiterlijk woensdagnacht hier zou zijn. Ze is vast niet met de auto gegaan. Ze rent graag.’ Heel even glimlachte hij toegeeflijk, maar hij werd onmiddellijk weer ernstig. Als ik met mijn ogen had geknipperd, zou het me zijn ontgaan. ‘Woensdagnacht,’ drong hij aan.
‘Dat was de nacht toen ik buiten iemand hoorde,’ zei ik, huiverend toen ik me herinnerde hoe gespannen ik die nacht was geweest. ‘Niemand belde aan, niemand heeft geprobeerd in te breken en niemand heeft me geroepen. Ik had alleen het gevoel dat er iets bewoog, en alle dieren waren opeens stil.’
Iemand die zo machtig was als de bovennatuurlijke advocaat kon onmogelijk verbijsterd kijken, maar hij zag er wel heel nadenkend uit. Een ogenblik later kwam hij moeizaam overeind en boog zich naar me toe, terwijl hij naar de deur gebaarde. We gingen naar buiten. Op de veranda keerde hij zich naar de auto en wenkte.
Een graatmagere vrouw kwam achter het stuur vandaan. Ze was jonger dan ik, misschien begin twintig. Net als meneer Cataliades was ze maar half mens. Ze had donkerrood piekhaar en was zwaar opgemaakt. Zelfs de opvallende outfit van het meisje in The Hair of the Dog verbleekte bij de uitdossing van deze jonge vrouw. Ze droeg een knalroze en zwart gestreepte panty en zwarte enkellaarsjes met torenhoge hakken. Haar rok was doorzichtig, zwart en gerimpeld, en de enige bovenkleding die ze droeg was een roze topje.
Ik stond perplex.
‘Hoi, hoe gaat-ie?’ vroeg ze met een opgewekte glimlach, waarbij ze zulke vlijmscherpe tanden liet zien dat een tandarts er verrukt van zou zijn, vlak voordat hij er een vinger aan kwijtraakte.
‘Hallo,’ zei ik, en ik stak mijn hand uit. ‘Ik ben Sookie Stackhouse.’
Ze legde de afstand tot het huis verbluffend snel af, vooral op haar belachelijk hoge hakken. Haar hand was klein en knokig. ‘Aagnaam kennistmaken,’ zei ze. ‘Diantha.’
‘Mooie naam,’ zei ik, toen ik besefte dat het niet nog een half ingeslikte zin was.
‘Dankje.’
‘Diantha,’ zei meneer Cataliades, ‘ik wil graag dat je iets voor me gaat zoeken.’
‘Wat dan?’
‘Ik vrees dat we op zoek zijn naar het stoffelijk overschot van Glad.’
De glimlach op het gezicht van het meisje vervloog. ‘Shit, zeg,’ zei ze heel duidelijk.
‘Inderdaad,’ zei de advocaat. ‘Zeg dat wel.’
Diantha ging op de verandatrap zitten en trok haar schoenen en gestreepte panty uit. Dat haar doorzichtige rok zonder de panty niets aan de verbeelding overliet, leek haar niet te kunnen schelen. Aangezien meneer Cataliades geen spier vertrok, vond ik dat ik ook werelds genoeg kon zijn om het te negeren.
Zodra ze zich van haar schoenen en panty had ontdaan, ging ze aan de slag, laag over de grond schuifelend en snuffelend op een manier die duidelijk maakte dat ze nog minder mens was dan ik had gedacht. Maar ze bewoog zich niet zoals de Weers die ik had gadegeslagen of de vormveranderende panters. Haar lijf draaide en kronkelde op een wijze die domweg niet zoogdierachtig was.
Met zijn handen voor zich gevouwen keek meneer Cataliades toe. Hij zweeg, dus ik ook. Als een demente kolibrie schoot het meisje door de tuin, bijna zichtbaar vibrerend van een mysterieuze energie. Ondanks haar beweeglijkheid maakte ze geen enkel geluid.
Het duurde niet lang tot ze stilhield bij een paar struiken aan de rand van het bos. Ze boog voorover om de grond te bestuderen, volkomen roerloos. Toen stak ze zonder op te kijken haar hand op, als een schoolkind dat het juiste antwoord weet.
‘Laten we maar gaan kijken,’ stelde meneer Cataliades voor, en op zijn doelbewuste wijze beende hij over de oprit en het gras naar een paar struiken wasgagel aan de bosrand. Diantha keek nog steeds niet op toen we dichterbij kwamen, maar tuurde strak naar de grond achter de struiken. De tranen biggelden langs haar wangen. Ik ademde diep in en keek naar de plek die haar aandacht had getrokken.
Dit meisje was iets jonger geweest dan Diantha, maar ook zij was mager en tenger. Haar haar was goud geverfd, wat een scherp contrast vormde met haar lichtbruine huid. Ze had haar lippen dreigend opgetrokken, waardoor te zien was dat ze net zulke scherpe witte tanden had als Diantha. Vreemd genoeg zag ze er niet toegetakeld uit, zoals ik had verwacht, terwijl ze al een paar dagen hier moest hebben gelegen. Er liepen maar een paar mieren over haar heen, niet de gebruikelijke kluwen insecten... en ze zag er niet slecht uit voor iemand die bij haar middel in tweeën was gehakt.
Een ogenblik duizelde het me, en ik was even bang dat ik door mijn knieën zou zakken. Ik had heel wat weerzinwekkende dingen gezien, waaronder twee slachtpartijen, maar dat iemand zo grondig was doorkliefd als dit meisje had ik nog nooit meegemaakt. Ik kon zelfs haar ingewanden zien, die er niet menselijk uitzagen. En de twee helften waren kennelijk apart dichtgebrand. Er sijpelde weinig uit.
‘Met een stalen zwaard doorkliefd,’ zei meneer Cataliades. ‘Een heel goed zwaard.’
‘Wat zullen we met haar overschot doen?’ vroeg ik. ‘Ik kan een oude deken gaan halen.’ Zonder te vragen wist ik al dat we niet de politie zouden bellen.
‘We moeten haar verbranden,’ zei meneer Cataliades. ‘Daar, op het grind van uw parkeerplaats lijkt me dat het veiligst, mevrouw Stackhouse. Verwacht u bezoek?’
‘Nee,’ antwoordde ik, in verschillende opzichten geschokt. ‘Neem me niet kwalijk, maar waarom moet ze worden... verbrand?’
‘Niemand eet een demon, of zelfs maar een halve demon, zoals Glad of Diantha,’ zei hij, op een toon alsof hij uitlegde dat de zon in het oosten opkomt. ‘Zelfs de insecten niet, zoals u ziet. De grond zal haar niet verteren, zoals die met mensen doet.’
‘Wilt u haar niet mee naar huis nemen? Naar haar familie?’
‘Diantha en ik zijn haar familie. Het is niet onze gewoonte om de doden terug te brengen naar de plaats waar ze hebben geleefd.’
‘Maar hoe is ze gestorven?’
Meneer Cataliades trok een wenkbrauw op.
‘Ja, dat ze met een zwaard doormidden is gehakt, dat zie ik ook wel! Maar wie heeft dat gedaan?’
‘Wat denk jij, Diantha?’ vroeg meneer Cataliades, alsof hij voor de klas stond.
‘Iets heel erg sterks en gluiperigs,’ antwoordde Diantha. ‘Het kon dichtbij komen, en Gladiola was niet gek. We laten ons niet makkelijk doden.’
‘De brief die ze bij zich had, heb ik ook nergens gezien.’ Meneer Cataliades boog voorover en tuurde naar de grond. Toen ging hij weer rechtop staan. ‘Hebt u brandhout, mevrouw Stackhouse?’
‘Ja, daarachter bij het schuurtje ligt een flinke stapel eikenhout.’ Jason had een paar bomen klein gehakt die laatst in de storm waren omgewaaid.
‘Moet u pakken, mijn beste?’
‘Ja,’ zei ik, bijna te overstuur om te antwoorden. ‘Wat? Waarvoor?’
‘De rit naar New Orleans. U kunt toch meteen vertrekken, nietwaar?’
‘Ik... Ik denk het wel. Ik moet het aan mijn baas vragen.’
‘Dan zullen Diantha en ik dit regelen terwijl u toestemming gaat vragen en uw spullen gaat pakken,’ zei meneer Cataliades. Ik knipperde met mijn ogen.
‘Goed,’ zei ik toen. Ik was niet in staat helder te denken.
‘Daarna moeten we naar New Orleans vertrekken. Ik dacht dat u klaar zou staan en dat Glad was gebleven om u te helpen.’
Met moeite wendde ik mijn blik af van het lijk om de advocaat aan te kijken. ‘Ik snap er niets van.’ Maar opeens schoot me iets te binnen. ‘Mijn vriend Bill wilde met me meegaan naar New Orleans als ik Hadleys appartement ging leeghalen,’ zei ik. ‘Gaat u daarmee akkoord, als hij dat kan regelen?’
‘U wilt Bill meenemen,’ zei hij met een verraste ondertoon. ‘Bill is in de gratie bij de koningin, dus ik heb geen bezwaar als hij meegaat.’
‘Oké, zodra het helemaal donker is, zal ik contact met hem opnemen,’ zei ik. ‘Ik hoop dat hij in de stad is.’
Ik had Sam kunnen bellen, maar ik wilde weg van de eigenaardige crematie op mijn oprit. Toen ik wegreed droeg meneer Cataliades het kleine, slappe lichaam het bos uit. Althans, de onderste helft daarvan.
Een zwijgende Diantha stond een kruiwagen met houtblokken te vullen.