8
IN EEN WAZIGE BEWEGING DIE ZICH NIET LIET UITSPLITsen in afzonderlijke stadia die mijn oog duidelijk kon herkennen sloeg een beest me tegen Quinn aan, die naar voren stapte. Ik lag op de grond onder het grauwende wezen dat half man, half wolf was tegen de tijd dat Quinn zich omdraaide, en zodra hij dat deed, verscheen er nog een Weer, ogenschijnlijk uit het niets, die zich op Quinns rug stortte.
Het monster boven op me was een gloednieuwe halve Weer, die nog zo jong was dat hij pas in de afgelopen drie weken gebeten kon zijn. Hij was zo door het dolle heen dat hij al had aangevallen nog voordat hij klaar was met de gedeeltelijke verandering waartoe een gebeten Weer in staat is. Zijn gezicht verlengde zich nog tot een snuit terwijl hij me probeerde te wurgen. Hij zou nooit de mooie wolfgedaante van een volbloed Weer aannemen, want hij was ‘gebeten, geen bloed’, zoals de Weers het noemen. Hij had nog steeds armen en benen, en hij had een harig lijf en een wolvenkop, maar hij was net zo woest als een volbloed.
Ik klauwde aan zijn handen, die meedogenloos mijn nek omklemden. Vanavond had ik mijn zilveren ketting niet om. Dat had me onbeleefd geleken, aangezien mijn date zelf een veranderaar was. Mijn onbeleefdheid zou wel eens mijn leven kunnen hebben gered, dacht ik in een flits, hoewel dat de laatste samenhangende gedachte was die ik voorlopig zou hebben.
De Weer zat schrijlings op me en met een ruk bracht ik mijn knieën omhoog in de hoop dat hij genoeg zou schrikken om zijn greep te verslappen. De paar andere voetgangers gilden van paniek en er klonk een hogere, fellere gil van Quinns belager, die ik door de lucht zag vliegen alsof hij vanuit een kanon was geschoten. Toen greep een grote knuist mijn belager bij zijn nek en tilde hem op. Jammer genoeg liet het halfbeest dat zijn handen om mijn keel had geklemd me niet los. Ik werd ook van de stoep omhooggetild, terwijl mijn keel steeds meer werd dichtgeknepen.
Quinn moest mijn wanhopige situatie hebben gezien, want met zijn vrije hand gaf hij de Weer boven op me zo’n harde klap voor zijn kop dat hij mijn nek losliet. Daarna greep Quinn de jonge Weer bij zijn schouders en kwakte hem opzij. De jongen kwam neer op de stoep en bewoog zich niet.
‘Sookie,’ zei Quinn, nauwelijks buiten adem. Dat was ik wel, worstelend om mijn keel weer open te krijgen zodat ik zuurstof naar binnen kon zuigen. In de verte hoorde ik tot mijn onbeschrijfelijke opluchting een politiesirene. Quinn schoof zijn arm onder mijn schouders en hield me overeind. Eindelijk lukte het me naar adem te snakken, en het was heerlijk om weer lucht te krijgen. ‘Kun je goed ademen?’ vroeg hij. Ik vermande me genoeg om te kunnen knikken. ‘Geen gebroken botjes in je keel?’ Ik probeerde mijn hand naar mijn hals te brengen, maar mijn hand werkte nog niet mee.
Zijn hoofd verscheen levensgroot in mijn gezichtsveld, en in het zwakke schijnsel van de hoeklamp kon ik zien dat hij opgefokt was. ‘Ik vermoord ze als ze je pijn hebben gedaan,’ gromde hij, wat me als muziek in de oren klonk.
‘Gebeten,’ piepte ik moeizaam, en vol ontzetting onderzocht hij me met zijn handen en ogen op bijtwonden. ‘Ik niet,’ legde ik uit. ‘Zij. Niet als Weer geboren.’ Ik zoog mijn longen vol lucht. ‘En misschien stijf van de drugs.’ Er verscheen een begrijpende blik in zijn ogen.
Dat was de enige verklaring voor zo’n waanzinnige aanval.
Een stevige zwarte politieagent kwam haastig naar me toe. ‘Stuur een ambulance naar The Strand,’ zei hij tegen iemand op zijn schouder. Nee, tegen een kleine radio. Ik schudde mijn hoofd.
‘U hebt een ambulance nodig, mevrouw,’ hield hij vol. ‘Dat meisje daar zegt dat die man u tegen de grond heeft gewerkt en u probeerde te wurgen.’
‘Het gaat alweer,’ zei ik met schorre stem. Mijn keel deed pijn.
‘Hoort u bij deze mevrouw, meneer?’ vroeg de agent aan Quinn. Toen hij zich omdraaide, scheen het licht op zijn badge; er stond BOLING op.
‘Ja, ik hoor bij haar.’
‘Heeft u... eh, heeft u dat tuig van haar af gehaald?’
‘Ja.’
Op dat moment kwam Bolings partner, een blanke versie van Boling, naar ons toe. Argwanend nam hij Quinn op. Hij had onze belagers onderzocht, die hun mensengedaante weer hadden aangenomen voordat de politie was gearriveerd. Ze waren uiteraard spiernaakt.
‘Die ene heeft een gebroken been,’ zei hij. ‘En de ander beweert dat zijn arm uit de kom is.’
Boling haalde zijn schouders op. ‘Da’s hun verdiende loon.’ Misschien speelde mijn verbeelding me parten, maar ook hij leek ineens meer op zijn hoede te zijn toen hij naar mijn date keek.
‘Op zoveel tegenstand hadden ze niet gerekend,’ zei zijn partner neutraal. ‘Kent u die jongens, meneer?’ Met zijn hoofd gebaarde hij naar de tieners, die werden onderzocht door een agent uit een andere patrouillewagen, een jongere man met een atletischer postuur. De jongens leunden tegen elkaar aan en keken versuft uit hun ogen.
‘Ik heb ze nog nooit eerder gezien,’ antwoordde Quinn. ‘Jij wel, liefje?’ Vragend keek hij op me neer. Ik schudde mijn hoofd. Intussen was ik al zo ver opgeknapt dat ik me liggend op de grond duidelijk in het nadeel voelde. Ik wilde opstaan, wat ik tegen mijn date zei. Voordat de agenten opnieuw konden zeggen dat ik op de ambulance moest wachten, had Quinn me al zo pijnloos mogelijk op de been geholpen.
Ik bekeek mijn prachtige nieuwe kleren. Ze waren erg vies geworden. ‘Hoe ziet de achterkant eruit?’ vroeg ik aan Quinn, en ik hoorde zelf hoe angstig mijn stem klonk. Ik draaide me met mijn rug naar hem toe en keek benauwd over mijn schouder. Quinn leek heel even van zijn stuk gebracht, maar inspecteerde gehoorzaam mijn achterkant.
‘Geen scheuren,’ meldde hij. ‘Misschien een paar plekken waar de stof een beetje over de stoep is gesleurd.’
Ik barstte in tranen uit. Waarschijnlijk had ik anders ook moeten huilen, want ineens kreeg ik een heftige reactie op de adrenaline die tijdens de aanval door mijn lichaam had gestroomd, maar de timing was ideaal. Hoe harder ik huilde, des te vriendelijker werden de agenten, en als extraatje nam Quinn me in zijn armen en kon ik mijn wang tegen zijn borst drukken. Ik luisterde naar zijn hartslag toen ik was opgehouden met snikken. Ik had me van mijn nerveuze reactie op de aanval bevrijd en tegelijkertijd de politie vriendelijker gestemd, al wist ik dat ze nog steeds versteld stonden van Quinns kracht.
Een andere agent riep iets vanaf zijn plek bij een van de aanvallers, de jongen die door Quinn op de grond was gesmakt. Onze twee agenten gingen erheen, waarna Quinn en ik heel even alleen waren.
‘Slim,’ mompelde Quinn in mijn oor.
‘Hmmm,’ zei ik, terwijl ik me tegen hem aan vlijde.
Hij hield me steviger vast. ‘Als je nog dichterbij komt, moeten we ons verontschuldigen en naar een hotel gaan,’ fluisterde hij.
‘Sorry.’ Ik ging iets achteruit en keek naar hem op. ‘Wie heeft ze ingehuurd, denk je?’
Misschien verbaasde het hem dat ik dat doorhad, maar uit zijn gedachten viel dat niet op te maken. De chemische reactie die mijn tranen had opgewekt, maakte zijn geestelijke warboel nog ingewikkelder.
‘Daar kom ik nog wel achter,’ zei hij. ‘Hoe is het met je keel?’
‘Die doet zeer,’ gaf ik toe, met schorre stem. ‘Maar ik weet dat er niets aan de hand is. En ik heb geen ziektekostenverzekering. Dus ik wil niet naar het ziekenhuis. Dat zou alleen maar een verspilling van tijd en geld zijn.’
‘Dan doen we dat niet.’ Hij boog zich naar me toe en kuste me op mijn wang. Ik keerde mijn gezicht naar hem toe en zijn volgende kus belandde precies op de juiste plek. Na een teder begin laaide die op tot iets heftigers. We hadden allebei last van de nawerking van de adrenalinestoot.
Het schrapen van een keel bracht me net zo snel tot bezinning als wanneer agent Boling een emmer koud water over ons heen had gegooid. Ik maakte me los uit onze omhelzing en liet mijn gezicht weer op Quinns borst rusten. Ik besefte dat ik nog even zo moest blijven staan, want zijn opwinding drukte stevig tegen me aan. Hoewel dit niet de ideale gelegenheid was voor een evaluatie, was ik er vrij zeker van dat Quinn rijk bedeeld was. Met moeite onderdrukte ik de neiging mijn lichaam tegen het zijne aan te wrijven. Ik wist dat ik het daardoor alleen maar erger voor hem zou maken, vanuit een publiek oogpunt gezien, maar ik was erg opgefleurd en ik geloof dat ik een beetje plagerig was. En hitsig. Heel hitsig. Door de ellende die we samen hadden meegemaakt, had onze relatie waarschijnlijk een snelle ontwikkeling doorgemaakt en waren we nu al even ver als anders na vier dates.
‘Had u nog meer vragen voor ons, agent?’ vroeg Quinn met een stem die niet volkomen kalm klonk.
‘Ja meneer, als mevrouw en u meekomen naar het bureau, dan kunnen we uw verklaring opnemen. Dat zal rechercheur Coughlin doen, terwijl wij de arrestanten naar het ziekenhuis brengen.’
‘Prima. Moet dat per se vanavond gebeuren? Mijn vriendin heeft rust nodig. Ze is uitgeput. Het heeft er behoorlijk in gehakt.’
‘Het duurt niet lang,’ zei de agent leugenachtig. ‘Weet u zeker dat u die twee nog nooit hebt gezien? Want het lijkt verdacht veel op een persoonlijke aanval, als u het mij vraagt.’
‘We kennen ze echt niet.’
‘En mevrouw wil nog steeds geen medische hulp?’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Nou, vooruit dan maar. Ik hoop dat u verder geen last meer krijgt.’
‘Bedankt dat u zo snel bent gekomen,’ zei ik, en ik draaide mijn hoofd een beetje om agent Boling in zijn ogen te kunnen kijken. Bezorgd nam hij me op, en in zijn hoofd hoorde ik dat hij zich zorgen maakte over mijn veiligheid met een man die zo gewelddadig was als Quinn, een man die twee jongens een halve meter door de lucht kon gooien. Hij besefte niet, en ik hoopte dat hij dat nooit zou beseffen, dat het inderdaad om een persoonlijke aanval ging. Het was beslist geen toeval geweest.
We gingen in een politieauto naar het bureau. Ik wist niet zeker wat hun bedoeling was, maar Bolings partner had gezegd dat we naar Quinns auto zouden worden teruggebracht, dus stemden we ermee in. Misschien wilden ze ons geen kans geven om ongestoord met elkaar te praten. Ik weet niet waarom. Het enige wat hun argwaan had kunnen wekken, was Quinns postuur en zijn bedrevenheid in het afweren van de aanvallers.
In de paar seconden dat we alleen waren voordat een agent achter het stuur ging zitten, zei ik snel tegen Quinn: ‘Als je iets tegen me denkt, kan ik je horen – als je me dringend iets moet vertellen.’
‘Handig,’ vond hij. Het geweld leek vanbinnen iets bij hem te hebben ontspannen. Met zijn duim wreef hij over de palm van mijn hand. Hij zou graag een halfuur met mij in bed willen liggen, nu onmiddellijk, of desnoods maar een kwartiertje, dacht hij. Zelfs tien minuten achter in een auto zou fantastisch zijn. Ik deed mijn best om mijn lachen in te houden, maar dat lukte niet, en toen hij besefte wat ik allemaal in zijn gedachten had gelezen, schudde hij met een spottend lachje zijn hoofd.
Als dit afgelopen is, wil ik ergens met je naartoe, dacht hij doelbewust. Ik hoopte dat hij niet van plan was een kamer te huren of me mee naar huis te nemen om seks te hebben, want hoe aantrekkelijk ik hem ook vond, daar had ik vanavond echt geen zin in. Maar vrijwel alle wellustige gedachten waren uit zijn hoofd verdwenen, en ik bespeurde dat hij iets anders in de zin had. Ik knikte.
Dus zorg dat je niet te moe bent, dacht hij. Ik knikte weer. Hoe ik uitputting moest voorkomen, wist ik niet, maar ik zou mijn best doen een beetje energie op te sparen.
Het politiebureau was precies wat ik ervan had verwacht. Hoewel er veel in het voordeel van Shreveport pleit, heeft het met meer misdaad te kampen dan gemiddeld. We wekten weinig belangstelling, totdat de agenten die erbij waren geweest de koppen bij elkaar staken met hun collega’s op het bureau. Daarna werden er een paar vluchtige blikken op Quinn geworpen, een paar heimelijke inschattingen gedaan. Ze vonden hem er indrukwekkend genoeg uitzien om te geloven dat hij de twee overvallers met gewone spierkracht had kunnen verslaan. Maar het voorval was precies vreemd genoeg, in de ooggetuigenverslagen zaten precies genoeg eigenaardigheden om... En toen viel mijn blik op een vertrouwd verweerd gezicht. O-o.
‘Rechercheur Coughlin,’ zei ik, en nu herinnerde ik me waarom de naam me bekend was voorgekomen.
‘Mevrouw Stackhouse,’ reageerde hij met evenveel enthousiasme als ik. ‘Wat heeft u gedaan?’
‘We zijn aangevallen,’ legde ik uit.
‘De vorige keer dat ik u zag, was u verloofd met Alcide Herveaux en had u net een van de walgelijkste lijken ontdekt die ik ooit heb gezien,’ zei hij gladjes. Zijn buik was nog dikker geworden in de paar maanden sinds ik hem op de plek van een moord hier in Shreveport had leren kennen. Zoals veel mannen met een buikje droeg hij zijn kakibroek dichtgeknoopt onder de uitstulping, zeg maar. Vanwege de brede blauwe en witte strepen op zijn hemd had dat wel wat van een tent die op aangestampte aarde stond.
Ik knikte alleen maar. Er viel echt niets te zeggen.
‘Hoe gaat het met meneer Herveaux na het verlies van zijn vader?’ Het lichaam van Jackson Herveaux was half uit een volle waterbak hangend aangetroffen op een oude boerderij van de familie. Hoewel de kranten bepaalde verwondingen in het midden hadden gelaten, was duidelijk geweest dat wilde dieren aan sommige botten hadden geknaagd. Er werd verondersteld dat Herveaux senior in de waterbak was gevallen en zijn been had gebroken toen hij daarmee tegen de bodem stootte. Hij was erin geslaagd zich half over de rand op te trekken, maar op dat moment was hij buiten westen geraakt. Omdat niemand wist dat hij naar de boerderij was gegaan, kwam niemand hem te hulp, zo redeneerde men, en hij was helemaal in zijn eentje gestorven.
In werkelijkheid was een grote groep mensen getuige geweest van Jacksons dood, onder wie de man naast me.
‘Ik heb Alcide niet meer gesproken sinds zijn vader werd gevonden,’ zei ik naar waarheid.
‘O, het spijt me dat jullie uit elkaar zijn,’ zei rechercheur Coughlin, die net deed alsof hij niet zag dat ik naast mijn date voor de avond stond. ‘Jullie waren zo’n mooi stel.’
‘Sookie is mooi in ieder gezelschap,’ zei Quinn.
Ik glimlachte naar hem en hij glimlachte terug. Hij reageerde in ieder geval precies goed.
‘Dus als u even met me mee wilt lopen, mevrouw Stackhouse, dan zullen we uw verhaal op papier zetten en daarna kunt u vertrekken.’
Quinn drukte mijn hand nog wat steviger. Bij wijze van waarschuwing. Hé, wacht eens even, wie was hier eigenlijk de gedachtelezer? Ik kneep terug. Ik was me er maar al te zeer van bewust dat rechercheur Coughlin dacht dat ik iets had misdaan en dat hij zijn best zou doen om erachter te komen wat dat was. Maar in feite had ik helemaal niets misdaan.
Wij waren het doelwit geweest, dat had ik uit de hoofden van de aanvallers opgepikt. Maar waarom?
Rechercheur Coughlin voerde me mee naar een bureau in een vertrek vol bureaus, waar hij een formulier uit een la viste. Het werk in het vertrek ging door; sommige bureaus waren leeg en boden een aanblik van ‘wij zijn ’s nachts gesloten’, maar op andere lagen de bewijzen dat er werd gewerkt. Een paar mensen liepen in en uit, en twee bureaus verderop was een jongere rechercheur met kort witachtig blond haar druk aan het typen op zijn computer. Ik was heel voorzichtig en had mijn gedachten opengezet, zodat ik wist dat hij naar me keek wanneer ik een andere kant op keek. Ook wist ik dat hij daar was neergezet door rechercheur Coughlin, of in ieder geval geïnstrueerd om me goed te bekijken terwijl ik in het kantoor was.
Ik keek hem recht in zijn ogen. De schok van herkenning was wederzijds. Ik had hem bij de troepmeesterverkiezing gezien. Hij was een Weer. Tijdens het duel was hij Patrick Furnans secondant geweest en ik had hem op bedrog betrapt. Maria-Star had me verteld dat hij voor straf zijn hoofd kaal had moeten laten scheren. Hoewel zijn kandidaat had gewonnen, was de straf toch uitgevoerd, en zijn haar begon nu pas weer terug te groeien. Hij haatte me met de hartstocht van een schuldige. Hij kwam half overeind uit zijn stoel, want zijn eerste opwelling was om naar me toe te komen en me verrot te slaan, maar toen hij besefte dat iemand anders dat al had geprobeerd, grijnsde hij.
‘Is dat uw partner?’ vroeg ik aan rechercheur Coughlin.
‘Wat?’ Hij stond met zijn leesbril op naar de computer te turen, en nu wierp hij een blik op de jongere man en daarna op mij. ‘Ja, dat is mijn nieuwe partner. De man met wie ik op de vorige plaats delict was toen ik u zag, is vorige maand met pensioen gegaan.’
‘Hoe heet hij? Uw nieuwe partner?’
‘Hoezo, gaat u nu achter hem aan? U houdt het niet lang uit met één man, hè mevrouw Stackhouse?’
Als ik een vampier was geweest, had ik hem kunnen dwingen antwoord te geven, en als ik heel handig was, zou hij niet eens hebben geweten dat hij het had gedaan.
‘Het is eerder zo dat mannen het niet met mij uithouden, rechercheur Coughlin,’ zei ik, en hij keek me bevreemd aan.
Hij zwaaide met zijn vinger in de richting van de blonde rechercheur. ‘Dat is Cal. Cal Myers.’ Blijkbaar had hij het juiste formulier te pakken, want hij begon me weer te ondervragen over het voorval en ik gaf antwoord met oprechte onverschilligheid. Deze keer had ik voor de verandering eens niets te verbergen.
‘Ik vroeg me wel af,’ zei ik na afloop, ‘of ze misschien aan de drugs waren.’
‘Weet u veel over drugs, mevrouw Stackhouse?’ Hij liet zijn varkensoogjes weer langs me glijden.
‘Niet uit ervaring natuurlijk, maar af en toe komt er iemand in de bar die iets heeft geslikt. Deze jongens leken beslist... onder de invloed van iets.’
‘Nou, in het ziekenhuis wordt hun bloed afgenomen en dan komen we er wel achter.’
‘Moet ik nog terugkomen?’
‘Om tegen ze te getuigen? Jazeker.’
Er zat niets anders op. ‘Oké,’ zei ik, zo kordaat en neutraal mogelijk. ‘Zijn we hier klaar?’
‘Ik geloof van wel.’ Hij beantwoordde mijn blik en zijn eigen bruine oogjes stonden achterdochtig. Het had geen zin om gepikeerd te zijn; hij had volkomen gelijk, ik had iets verdachts, iets wat hij niet wist. Coughlin deed zijn best om een goede politieman te zijn. Ik had opeens medelijden met hem, stuntelend door een wereld waarvan hij maar de helft kende.
‘Vertrouw je partner niet,’ fluisterde ik, en ik verwachtte dat hij zou ontploffen, Cal Myers erbij zou roepen en me voor schut zou zetten. Maar iets in mijn ogen of mijn stem hield hem tegen. Mijn woorden spraken tot een waarschuwing die ongemerkt in zijn hoofd was gaan klinken, misschien vanaf het ogenblik dat hij de Weer voor het eerst had gezien.
Hij zei niets, geen woord. Zijn hoofd was vol angst, angst en afkeer... maar hij geloofde dat ik de waarheid sprak. Een ogenblik later stond ik op en liep de teamkamer uit. Ik was blij toen ik zag dat Quinn in de hal op me stond te wachten.
Een politieagent – niet Boling – bracht ons terug naar Quinns auto, en tijdens de hele rit zwegen we. Quinns auto stond eenzaam te schitteren op de parkeerplaats tegenover The Strand, dat gesloten en donker was. Hij haalde zijn autosleutels tevoorschijn, drukte op de afstandsbediening en daarna stapten we langzaam en vermoeid in.
‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg ik.
‘Naar The Hair of the Dog.’