28

 

 

 

 

Adriano Galliani zat boven in het Olympisch Stadion van Rome met zijn ogen dicht te bidden: ‘Laat ons winnen, laat ons winnen.’ Dat begrijp ik best. Het was 7 mei 2011. Het was halfelf ’s avonds en de minuten verstreken. Ze gingen veel te langzaam. Op de bank schoven Allegri en de jongens ongemakkelijk heen en weer. Ongeacht of je in God geloofde of niet, het was tijd om te bidden. We speelden tegen Roma en we hadden aan één punt genoeg om kampioen te worden, voor het eerst in zeven jaar.

Ik stond weer op het veld. Wat een heerlijk gevoel! Ik had er door mijn schorsingen lang naast gestaan. Maar nu kon ik erbij zijn en het kampioenschap beslissen. Niet dat ik dacht dat dat makkelijk zou gaan. Het was ook oorlog tussen Roma en Milan, niet alleen omdat de twee grote steden tegenover elkaar stonden. Het was ook een cruciale wedstrijd voor beide ploegen.

Wij streden om de scudetto en Roma voor de vierde plaats. De vierde plaats is heel belangrijk, want dan mag je meedoen aan de Champions League, en de Champions League levert veel geld op aan tv-rechten. Maar zo was de situatie ook al in 1989, en in het Italiaanse voetbal vergeten ze niet zomaar iets. Het zit in de muren, zeg ik altijd. Het blijft hangen. Iedereen wist nog dat Ronaldo toen geen strafschop kreeg. Maar nu was het veel erger. Nu was er Antoni De Falchi, een jonge Romasupporter die naar Milaan was gegaan voor de uitwedstrijd tegen Milan. Zijn moeder was ongerust: ‘Trek niks rood-geels aan. Laat niet zien dat je een Romasupporter bent.’ De jongen deed wat ze zei.

Hij kleedde zich anoniem. Hij had voor om het even welke club kunnen zijn. Maar toen een van Milans Ultras hem om een sigaret vroeg, herkenden ze hem aan zijn dialect en toen ging het van ‘Ben jij voor Roma, klootzak?’ en ze omsingelden hem. Ze schopten en sloegen hem dood. Een verschrikkelijke tragedie. Voor de wedstrijd werd er een tifo voor hem gehouden.

Een tifo is een huldiging vanaf de tribune. De naam Antonio De Falchi lichtte op in gele en rode kleuren. Dat was natuurlijk een mooi gebaar, maar het beïnvloedde ook de stemming in het stadion. Het was een belangrijke dag en de zenuwen waren gespannen. Bij Roma is Totti de grote man. Hij speelt al sinds zijn dertiende voor de club. Hij is een soort god in Rome. Hij heeft het WK gewonnen, is topscorer geweest, heeft de gouden schoen gekregen. En al was hij niet meer de jongste, hij had de laatste tijd laten zien dat hij geweldig in vorm was. Dus natuurlijk zag je overal Totti- en Roma-affiches, maar het wemelde er ook van de Milan- en Ibraspandoeken. Er waren veel fans meegereisd in de hoop dat ze het kampioenschap konden gaan vieren. Er kwamen rook en knallen van de tribunes. Het beginsignaal klonk om kwart voor negen, zoals gebruikelijk. Ik speelde samen met Robinho in de spits. Cassano en Pato zaten op de bank. We begonnen goed. Maar in de veertiende minuut kwam Vucinic vrij. We telden de goal al haast, zo van: ‘Shit, hij zit.’ Maar Abbiati, onze keeper, redde fantastisch.

Het was een geweldige reflex. We werden ongerust. Roma had ons de vorige keer in het San Siro verslagen. We gingen er nog harder tegenaan. We jaagden, ik had een paar kansen, Robinho schoot tegen de paal, Prince Boateng kreeg een geweldige kans, maar we scoorden niet en de tijd verstreek. 0-0 was genoeg. De klok tikte en tikte maar door. Eindelijk waren er negentig minuten voorbij. Het had afgelopen moeten zijn. Dan zeggen die verdomde scheidsrechters: ‘Vijf minuten erbij!’ Vijf minuten! We speelden door en eerlijk gezegd waren er meer aan het bidden dan Galliani. Zeven jaar zonder scudetto is lang voor een club als Milan, en nu was het zo dichtbij. En weet je nog? Ik had beloofd dat we weer zouden winnen. Dat was het eerste wat ik zei toen ik in het San Siro werd gepresenteerd. Natuurlijk zeggen sporters altijd van alles. Je belooft gouden bergen en dan wordt het toch niks. Maar sommige mensen, Muhammad Ali bijvoorbeeld, hebben gedaan wat ze beloofden en shit, daar wilde ik bij horen! Ik wilde praten en presteren. Ik was met die idiote winnaarsmentaliteit van me naar Milan gekomen, weet je, ik had gevloekt, beloftes gedaan, gevochten, gezwoegd en nu… nu telden we de seconden af: tien, negen, acht zeven… En toen!

De scheidsrechter blies af en we hadden gewonnen. We stormden op elkaar af en er steeg rook op in het stadion. De mensen schreeuwden en zongen. Het was mooi, het was hysterisch. Het was fantastisch. Allegri, onze trainer, werd gejonast en Gattuso rende rond met een reusachtige fles champagne en spoot iedereen onder. Cassano werd op tv geïnterviewd en iedereen om me heen was door het dolle heen. Ik hoorde vaak: ‘Dank je wel, Ibra, je hebt je aan je belofte gehouden’, maar ook waanzinnige dingen: ‘Doe iets geks met Cassano daar!’

‘Wat dan?’

‘Geef hem een schop, jij bent toch de kungfuman.’ En ja, dat was ik al sinds mijn vader en ik Bruce Lee zagen op tv, dus waarom niet?

De adrenaline gierde door ons lijf en Cassano was een leuke jongen. Hij kon wel een trap gebruiken. Ik liep langs hem en de tv-verslaggever, en tikte met mijn voet tegen Cassano’s hoofd. Niet hard natuurlijk, maar ook niet heel erg zachtjes. Cassano schrok.

‘Wat doet hij?’ vroeg de verslaggever.

‘Hij is gek.’

‘Daar lijkt het wel op!’

‘Maar spelers die ons helpen kampioen te worden, mogen dat doen,’ zei Cassano lachend.

Maar het deed zeer. Hij liep naderhand met een ijszak tegen zijn hoofd. Toch een wat hardhandige aai misschien… Toen begon het feest. Ik sliep die nacht niet in een badkuip. Maar het ging er toch vrij wild aan toe. Eerlijk gezegd, als ik erover nadacht vond ik het toch wel geweldig. Ik had zes jaar in Italië gespeeld en elk jaar de scudetto gewonnen. Had iemand anders zoiets al eens gepresteerd? Ik betwijfel het. En we wonnen ook niet alleen het kampioenschap. We pakten ook de supercup, de wedstrijd tussen de kampioen en de bekerwinnaar. We gingen naar China. Daar heerste ook hysterie om me heen. Ik scoorde en werd man of the match. Ik behaalde mijn achttiende titel, mijn achttiende! Ik was gelukkig, echt.

 

Maar er was toch iets met me gebeurd. Voetbal was niet meer alles voor me. Ik had mijn gezin en ik had bedankt voor het nationale elftal. Ik mocht Lars Lagerbäck wel, maar ik was dat akkefietje in Göteborg niet vergeten – ik vergeet niet zo makkelijk – en ik wilde meer tijd hebben voor Helena en de jongens. Daarom had ik al een tijdje niet voor Zweden gespeeld. Maar toch, die laatste zomer in Barcelona, toen het allemaal zo moeilijk was en ik me weer die aparte, lastige jongen uit de allochtonenbuurt voelde, die er niet echt bij hoorde, die zomer hadden veel van mijn ploeggenoten in Barcelona meegedaan aan het WK en het zelfs gewonnen. Ik voelde steeds sterker: ik mis dat. Niet dat ik terug wilde in de nationale ploeg. Dat duurde gewoon te lang. Ik was bijna nooit thuis bij de kinderen. Ik miste zo veel.

Maar in die tijd stopte Lars Lagerbäck. Erik Hamrén werd de nieuwe bondscoach – Sven-Göran Eriksson had bedankt – en Erik belde me: ‘Hallo, zeg. Ik ben de nieuwe trainer.’

‘Ik zal het maar meteen zeggen,’ zei ik. ‘Ik ben niet van plan terug te komen.’

‘Huh?’

‘Ik weet niet wat ze tegen je hebben gezegd. Je hebt misschien loze beloftes gekregen, maar ik speel niet.’

‘Jezus, Zlatan. Dat had ik niet verwacht. Daar had ik geen idee van.’

Maar hij was een eigenwijze drommel. Ik hou van eigenwijze drommels. Hij bleef maar zeuren. ‘Het wordt goed, het wordt geweldig.’ Dat soort dingen. Ik nodigde hem bij ons thuis in Malmö uit en ik had meteen het gevoel: dit is een leuke vent. Het klikte. Hij was geen doorsnee-Zweedse trainer. Hij durfde grenzen te overschrijden, en dat zijn altijd de besten. Ik geloof niet in braveriken. Af en toe moet je de regels doorbreken. Dan kom je verder. Ik bedoel, wat is er terechtgekomen van de jongens in de jeugdploeg van Malmö die altijd braaf waren? Worden daar boeken over geschreven?

Hoe dan ook, op het laatst zei ik ja. We spraken af dat ik aanvoerder zou worden en dat ik ook in het nationale elftal een leider zou zijn. Dat beviel me. Het beviel me ook dat ík de shit van de media over me heen zou krijgen als we verloren. Daar kickte ik op. En shit, toen ik bij de jongens in de ploeg kwam, zag ik aan hun gezichten dat ze dachten: wat is dit, verdomme? Normaal gesproken komen er een paar supporters naar de trainingen. Nu kwamen er zesduizend naar een simpele bijeenkomst van het Zweedse elftal in Malmö. Ik zei doodkalm: ‘Welkom in mijn wereld, in Zlatancountry!’

 

Naar Malmö komen was altijd iets bijzonders. Natuurlijk kwam ik daar vaak. We wonen in Malmö. Maar dan blijven we meestal in ons huis. Het is iets heel anders om daar te spelen. Dan komen de herinneringen weer boven. De zomer na het winnen van de scudetto en de supercup speelden we een vriendschappelijke wedstrijd tegen Malmö FF. De onderhandelingen hadden lang geduurd, maar toen de kaartjes in de verkoop gingen, stroomden de mensen naar het stadion. Het regende die dag, heb ik gehoord. De mensen stonden in lange rijen, met hun paraplu’s, en de kaartjes waren in no time weg. De druk was waanzinnig.

Ik had in de loop der jaren heel wat slechts over Malmö FF gezegd. Ik was niet vergeten wat Hasse Borg en Bengt Madsen hadden gedaan, maar ik hou ook van de club. Ik vergeet nooit dat we in Malmö aankwamen. De hele stad omarmde me. Het leek wel carnaval. Overal stonden afzettingen en mensenmassa’s, er heerste chaos en hysterie. De mensen stonden te springen en ze zwaaiden en schreeuwden als ze me zagen. Veel mensen hadden daar uren gestaan, alleen maar om een glimp van me op te vangen. Heel Malmö vierde feest. Iedereen wachtte op Zlatan. Ik ben heel wat kolkende en dreunende stadions ingerend, dat weet je. Maar dit was heel bijzonder; dit was toen en nu.

Mijn leven kwam terug. Het hele stadion zong en riep mijn naam. In die documentaire van destijds, Blådårar – ‘Halvegaren’ –, zit ik in een trein en ik zeg zo voor mezelf: ‘Ik heb één ding besloten. Ik wil een Diablo hebben. Een auto, een Diablo, dat is een Lamborghini. En dan moet er op het nummerbord staan: “Toys”, speelgoed… in het Engels.’

Dat is een beetje kinderachtig. Ik was nog jong. Ik was achttien, en een heftige auto was het gaafste wat er was voor een jongen als ik, en de wereld lag nog voor me open. Maar die opmerking werd overal herhaald: ‘Heb je gehoord wat die Zlatan zegt, die snotneus? Een Diablo!’ Dat was lang geleden. Het was ver weg, maar toch ook heel dichtbij. Die avond in het stadion van Malmö rolden de fans een reusachtig spandoek uit op de tribune. Ik staarde ernaar en het duurde even. Toen begreep ik het. Het was een tekening van mij en daarnaast een auto met het kenteken ‘Toys’.

‘Zlatan, kom naar huis. Wij zorgen voor je droomauto,’ stond er.

Het was hartverwarmend. Een van mijn vrienden zei een keer: ‘Het is een sprookje. Het is een reis van de allochtonenbuurt naar een droom.’ Onlangs kreeg ik een foto toegestuurd, een foto van de Annelundsbro. De Annelundsbro ligt op de grens van Malmö en Rosengård. Aan dat viaduct had ook iemand een spandoek gehangen: ‘Je kunt de man uit Rosengård halen, maar je kunt Rosengård nooit uit de man halen,’ stond er, was getekend: ‘Zlatan’.

Ik had er geen idee van. Maar omdat ik toen geblesseerd thuiszat, ging ik er met mijn fysio heen. Het was midden op de dag. Het was zomer en het was warm. Ik stapte uit de auto en keek naar die woorden, die dus eigenlijk niet van mij waren. Het is een variant op een oud citaat over het getto in het algemeen, maar er gebeurde iets met me toen ik het zag. Die plek is speciaal, weet je.

Onder dat viaduct was mijn vader beroofd en had hij een klaplong gekregen. Niet ver daarvandaan ligt het tunneltje waar ik in het donker doodsbenauwd doorheen rende naar mijn moeder aan de Cronmansväg, met de lantaarnpalen als richtpunt. Het was de buurt van mijn jeugd. In die straten was het allemaal begonnen. Ik voelde me… hoe zal ik het zeggen? Groot en klein tegelijkertijd!

Ik was de held die terugkwam. Ik was de grote voetballer, maar ook weer het benauwde ventje in de tunnel, die dacht dat het wel goed kwam als hij maar hard genoeg rende. Ik was alles tegelijk en ik kan je verzekeren: er kwamen wel honderd herinneringen boven.

Ik herinnerde me mijn vader in zijn timmermansbroek met zijn koptelefoon op, en de lege koelkasten en bierblikjes, maar ook hoe hij mijn bed op zijn rug droeg, kilometers ver, en hoe hij bij me waakte in het ziekenhuis. Ik herinnerde me mijn moeders gezicht als ze thuiskwam van haar schoonmaakwerk, haar omhelzing toen ik naar het WK in Japan ging. Ik moest denken aan mijn eerste voetbalschoenen, die ik voor 59,90 tussen de tomaten en de groenten in de Ekohal vandaan haalde, aan mijn droom om een zo compleet mogelijke voetballer te worden, en ik dacht: ik heb mijn droom waargemaakt en ik heb met eindeloos veel grote spelers en trainers samengewerkt of kennisgemaakt. Ik was dankbaar. Daar lag Rosengård. Daar lag het tunneltje. In de verte hoorde ik een trein over het viaduct rijden. Er wees iemand naar me.

Een vrouw met een hoofddoek kwam naar me toe. Ze wilde een foto van me nemen en ik glimlachte naar haar. Er verzamelde zich een groep mensen om me heen. Het was een sprookje en ik was Zlatan Ibrahimovic.